Erasmus
(1924)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
XXAlgemeene verscherping der tegenstellingen. Toch blijft in Duitschland de strijd nog lange jaren opgeschort. - Voltooiing van Ecclesiastes. Dood van Fisher en More. - Erasmus terug naar Bazel, 1535. Plannen om te verhuizen naar Bourgondië of naar Brabant. Paus Paulus III begeert zijn medewerking voor het aanstaande Concilie. Erasmus slaat de aangeboden gunsten af. De puritate Ecclesiae. Het einde, 12 Juli 1536.
In de laatste jaren van Erasmus' leven namen alle groote vragen, die de wereld in spanning hielden, snel scherpe en dreigende vormen aan. Overal waar te voren nog compromis of hereeniging mogelijk had geschenen, kwamen nu harde conflicten, omschreven partijgroepeeringen, bindende formules. Terwijl Erasmus in het voorjaar van 1529 zijn vertrek uit Bazel voorbereidde, dreef een sterke katholieke meerderheid op den Rijksdag te Spiers door, dat het voor de Evangelischen gunstige reces van den Rijksdag van 1526 werd ingetrokken, en dat van dezen alleen de Lutheranen zouden behouden, wat zij hadden, met verbod tot eenige verdere veranderingen of nieuwigheden. De Zwinglianen en Anabaptisten zouden geen enkele tolerantie genieten. Onmiddellijk daarop volgde het Protest van de voornaamste evangelische vorsten en steden, dat voortaan den naam zou geven aan de anti-katholieken al te zamen (19 April 1529). En niet alleen tusschen katholieken en protestanten in het Rijk werd de scheuring voltrokken. Nog in hetzelfde jaar bleek het avondmaalsvraagstuk het onoverkomelijke struikelblok voor een werkelijke eenheid van Zwinglianen en Lutheranen. Luther scheidde van Zwingli na het godsdienstgesprek van Marburg met de woorden: ‘Gij hebt een anderen geest dan wij’. In Zwitserland was de openlijke burgeroorlog tusschen de katholieke en de evangelische kantons uitgebroken en slechts voor korten tijd bezworen door den eersten vrede van Kappel. De verdragen van Kamerijk en Barcelona, die in 1529 althans den politieken vrede in de christenheid voor eenigen tijd herstelden, konden den ouden Erasmus geen juichtonen over een naderende gouden eeuw meer ontlokken, zooals de eendracht van 1516 ze hem had ingegeven. Ruim een maand later stonden de Turken voor Weenen. Al deze dingen moesten Erasmus steeds meer bedroeven en beangstigen. Doch hij stond erbuiten. Wanneer men zijn brieven uit dien tijd leest, krijgt men meer dan ooit den indruk, dat hij, met al de wijdheid | |
[pagina 172]
| |
en levendigheid van zijn geest, toch op verren afstand staat van het groote gebeuren van zijn tijd. Buiten een zekeren kring van belangen, die zijn eigen ideeën of zijn persoon raken, is zijn perceptie vaag en zwak. Wanneer hij zich nog eens mengt in actueele vragen, dan is het in den moralistischen trant, met algemeenheden zonder klem: zijn Consultatie over het aandoen van den oorlog aan de Turken (Maart 1530) is gegoten in den vorm van een verklaring van psalm 28, en zoo vaag, dat hij aan het slot zelf den lezer anticipeert, die misschien zal uitroepen: Maar zeg nu duidelijk: oordeelt gij dat er geoorloogd moet worden of niet?Ga naar voetnoot1 In den zomer van 1530 kwam te Augsburg onder de auspiciën van den Keizer zelf de Rijksdag opnieuw bijeen, om nog eens te trachten, ‘tot een goeden vrede en de christelijke waarheid te komen’. De Augsburgsche Confessie, door Melanchthon al te zwak verdedigd, werd er gelezen, bestreden en door den Keizer weerlegd verklaard. Erasmus had in dit alles geen deel. Velen hadden hem in brieven aangespoord, naar Augsburg te komen; maar hij had vergeefs een oproep van den Keizer zelf verwacht. Op aandringen van 's Keizers raden had hij zijn voorgenomen vertrek naar Brabant in dien herfst uitgesteld tot den uitslag van den RijksdagGa naar voetnoot2. Doch men had hem niet noodig voor het scherpe besluit van repressie, waarmee de Keizer in November de zitting sloot. De groote strijd in Duitschland scheen naderbij te komen. Op de besluiten van Augsburg volgde de vorming van den bond van Schmalkalden, die alle protestantsche territoriën en steden van Duitschland in het verzet tegen den Keizer verbond. In hetzelfde jaar (1531) was Zwingli in den slag bij Kappel tegen de katholieke kantons gesneuveld, spoedig in den dood gevolgd door Oecolampadius te Bazel. ‘Het is goed’ - schrijft Erasmus - ‘dat die beide leiders zijn omgekomen. Als Mars hun gunstig was geweest, was het met ons gedaan geweest.’Ga naar voetnoot3 In Zwitserland was een soort van evenwicht, een stilstand althans, ingetreden; in Duitschland bleef de onvermijdelijke strijd voor jaren opgeschort. De Keizer had begrepen, dat hij, om met goed gevolg de Duitsche protestanten te bestrijden, eerst den paus moest bewegen tot het Concilie, dat de erkende misbruiken in de Kerk zou opheffen. De godsdienstvrede van Neurenberg (1532) bezegelde deze wending in de keizerlijke politiek. Het kon schijnen, alsof eerlang dan toch nog het woord zou komen | |
[pagina 173]
| |
aan de voorstanders van gematigde hervormingen en een compromis. Doch Erasmus was te oud geworden om nog een actief deelnemen aan de beslissingen te begeeren. Wel schrijft hij nog, in 1533, een verhandeling ‘Over de liefelijke eendracht der Kerk’,Ga naar voetnoot1 evenals zijn Consultatie over de Turken in den vorm van een verklaring van een psalm (83). Doch het is, alsof de oude levendigheid van zijn stijl en zijn zeggingskracht, zoo lang onverzwakt, nu toch beginnen te verflauwen. Hetzelfde geldt van een vertoog ‘Over de voorbereiding tot den dood’Ga naar voetnoot2, uit hetzelfde jaar. Zijn geluid wordt zwakker. De hoofdaandacht van deze jaren was bij het voltooien van het groote werk, dat voor hem meer dan eenig ander de slotsom en volledige uiteenzetting van zijn moreel-theologische denkbeelden beteekende: Ecclesiastes of over de wijze van preekenGa naar voetnoot3. Het preeken had Erasmus altijd als het waardigste deel van den godgeleerde beschouwd. Om hun gave als predikers had hij Colet en Vitrarius het hoogst geschatGa naar voetnoot4. Reeds in 1519 drong zijn vriend Jan Becar van Borselen er op aan, dat hij op het Enchiridion van den christensoldaat en de Institutio van den christenvorst, de rechte onderrichting van den christen prediker zou laten volgen. - Later, later, had Erasmus beloofd: ik heb al te veel werk nu, maar ik hoop er spoedig aan te beginnen. In 1523 had hij er een schema en eenige aanteekeningen reeds voor gemaakt. Het was bestemd voor John Fisher, den bisschop van Rochester, Erasmus' grooten vriend en geestverwant, die er in 1525 verlangend naar uitzag en op aandrongGa naar voetnoot5. Het werk groeide gaandeweg aan tot het lijvigste van Erasmus' zelfstandige geschriften: een woud van een werk, ‘operis sylvam’, noemt hij het zelf. In vier boeken behandelde het, met een onuitputtelijken overvloed van voorbeelden, illustraties, schemata enz. de kunst om goed en gepast te preeken. Doch was het mogelijk, dat een werk, door den Erasmus van 1519 reeds geconcipieerd, en zoo langdurig in bewerking, terwijl hij zelf de stoutheid van zijn eerdere jaren gaandeweg had opgegeven, in 1535 nog een openbaring zou zijn, zooals het Enchiridion eertijds was geweest? Ecclesiastes is het werk van een eindelijk vermoeiden geest, die niet meer scherp reageert op de nooden van zijn tijd. Van de juiste, verstandelijke, smaakvolle onderrichting in een gepaste preekwijze overeenkomstig de zuiverheid van het Evangelie verwacht Erasmus de maatschappij te zien verbeteren. ‘Het volk wordt gehoorzamer aan de | |
[pagina 174]
| |
overheid, eerbiediger jegens de wet, vredelievender. Tusschen echtgenooten komt grooter eendracht, volkomener trouw, grooter afkeer van echtbreuk. De bedienden gehoorzamen gewilliger, de werklieden werken beter, de kooplui bedriegen niet meer.’ Terzelfdertijd dat Erasmus dit werk van gemoedelijk moralistische geloofsopvatting te Bazel bij Froben ter perse bracht, lag in diezelfde stad bij een anderen drukkerGa naar voetnoot1 een werk op de pers van een jong Franschman, pas uit Frankrijk naar Bazel uitgeweken. Het zou ook een handleiding zijn tot het leven des geloofs: de ‘Institutie der christelijke religie’, van Calvijn.
Nog vóór Erasmus den Ecclesiastes geheel voltooid had, was de man, voor wien het werk bestemd was geweest, gestorven. In plaats van aan den bisschop van Rochester, droeg Erasmus zijn lijvig werk op aan dien van Augsburg, Christoffel van Stadion. John Fisher had tot bezegeling van zijn geestelijk streven, in vele opzichten aan dat van Erasmus gelijk, aan de wereld een getuigenis nagelaten, waarvoor Erasmus zichzelf te zwak wist: dat van den marteldood. Op 22 Juni 1535 was hij op last van koning Hendrik VIII onthoofd. Hij stierf voor zijn trouw aan de oude Kerk. Met More had hij den eed aan den koning als opperste hoofd der Engelsche kerk standvastig geweigerd. Geen twee weken na Fisher besteeg Thomas More het schavot. Het lot van die twee edelste zijner vrienden ontroerde Erasmus voorzeker. Dat in zijn brieven uit die dagen geen klank van echte verslagenheid en verontwaardiging zijn aandoening verraadt, behoeft niet noodzakelijk aan voorzichtigheid te worden toegeschrevenGa naar voetnoot2. Er kunnen ons uitingen ontgaan zijn. Doch een zekere reserve is niet te ontkennen. In de woorden, in de voorrede van den Ecclesiastes aan Fisher's dood gewijd, klinkt geen toon van innigheid. En in een brief zegt hij: ‘Had Morus zich maar nooit met die gevaarlijke aangelegenheid ingelaten, en de theologische zaak aan de theologen overgelaten’Ga naar voetnoot3. Alsof More voor iets anders gestorven was dan eenvoudig voor zijn geweten.
Toen Erasmus deze woorden schreef, was hij niet meer te Freiburg. Hij had zich in Juni 1535 naar Bazel begeven, om als van ouds in Fro- | |
[pagina 175]
| |
ben's drukkerij te werken: de Ecclesiastes ging eindelijk ter perse, en eischte daarbij nog verzorging en een laatste afwerking; de Adagia moesten herdrukt worden, en een Latijnsche uitgave van Origenes was in de maak. De oude zieke man werd hartelijk ontvangen door de vele vrienden, die hij nog te Bazel had. Hieronymus Froben, de zoon van Johannes, die na zijns vaders dood met twee verwanten de zaak dreef, huisvestte hem in zijn huis Zum Luft. Men had, op hoop van zijn terugkeer, een kamer expresselijk voor hem gebouwd en ingericht, zooals het hem gemakkelijk was. Erasmus vond te Bazel de kerkelijke stormen, die hem eertijds verdreven hadden, bedaardGa naar voetnoot1. Rust en orde waren teruggekeerd. Wel voelde hij er een geest van wantrouwen in de lucht, ‘maar ik denk, dat ik door mijn leeftijd, door de gewoonte en door mijn beetje geleerdheid nu wel zoover gekomen ben, dat ik overal veilig kan leven’. Aanvankelijk had hij de verplaatsing beschouwd als een proefneming. Te Bazel te blijven bedoelde hij niet. Als zijn gezondheid de verandering van lucht niet verdroeg, zou hij naar Freiburg terugkeeren, in zijn mooie, welvoorziene, gemakkelijke huis. Bleek hij ertegen bestand, dan stond de keus tusschen de Nederlanden (hij zal gedacht hebben aan Brussel, Mechelen of Antwerpen, misschien Leuven) of Bourgondië, met name Besançon. Tegen het eind van zijn leven klampt Erasmus zich vast aan den waan, die hij reeds lang koesterde, dat alleen de Bourgogne-wijn goed voor hem was en zijn kwaal bedwong. Er is iets droevigs in, hoe deze wijnkwestie een groote plaats in zijn gedachten gaat innemen. Te Bazel is hij zoo duur; nu dat is tot daar aan toe, maar de diefachtige voerlui drinken op of bederven wat er aangevoerd wordtGa naar voetnoot2. In Augustus twijfelde hij reeds sterk, of hij naar Freiburg zou gaan. In October verkocht hij zijn huis en een deel van zijn huisraad, en liet het overige naar Bazel brengenGa naar voetnoot3. Sedert den herfst verliet hij zijn kamer nauwelijks meer, en was veelal bedlegerig. Al haakte de geweldige werker in hem nog naar meer leven en arbeidstijd, zijn ziel was tot den dood bereid. Gelukkig had hij zich nooit gevoeld; in de laatste jaren eerst uit hij het verlangen naar het einde. Hij had, merkwaardig genoeg, nog altijd het besef van midden in den strijd te staan. ‘Ik zal in deze arena moeten vallen,’ schrijft hij in 1533. ‘Dit alleen troost mij, dat, reeds nabij, de algemeene haven verschijnt, die, als Christus gunstig is, het eind van alle arbeid en | |
[pagina 176]
| |
moeiten zal brengen.’Ga naar voetnoot1 Twee jaar later klinkt het dringender: ‘Of toch de Heer zich mocht verwaardigen, mij uit deze razende wereld tot zijn rust op te roepen’Ga naar voetnoot2. De meeste der goede oude vrienden waren dood. Warham en Mountjoy waren al eerder dan More en Fisher gestorven; Pieter Gilles, zooveel jonger dan hij, was in 1533 heengegaan; ook Pirkheimer was al jaren dood. Beatus Rhenanus vertoont ons Erasmus, in de laatste maanden van zijn leven, de brieven uit de laatste jaren doorlezende van zijn vrienden, en telkens zeggende: Ook deze is al gestorvenGa naar voetnoot3. Naarmate hij zich meer vereenzamen voelde, nam zijn ergdenkendheid en vervolgingswaan toe. ‘Mijn vrienden slinken, mijn vijanden groeien,’ schrijft hij in 1532, als Warham gestorven is en Aleander nog hooger geklommen. In den herfst van 1535 meent hij, dat al zijn voormalige leerlingen hem verraden, zelfs de bemindsten als Quirijn Talesius en Carel Utenhove. Zij schrijven nietGa naar voetnoot4. In October 1534 was op Clemens VII als paus Paulus III gevolgd, die terstond de zaak van het Concilie met ijver ter hand had genomen. De kans op verwezenlijking van het eenige middel waarin velen nog de mogelijkheid van een hereeniging der Kerk zagen: het bijeenkomen van het Concilie, scheen weer nabij. Aanstonds werden betrekkingen aangeknoopt met de geleerdste theologen, ter voorbereiding van het groote werk. Erasmus liet niet na, in Januari 1535 tot den nieuwen paus een schrijven van gelukwensch te richten, waarin hij zijn bereidwilligheid betuigde tot het herstel van de rust in de Kerk mede te werken, en den paus vermaande, om voorzichtig een middenweg te volgen. Den 31sten Mei volgde een antwoord vol welwillendheid en erkenningGa naar voetnoot5. De paus spoorde Erasmus aan, ‘dat ook gij, door God met zooveel kostelijk vernuft en wetenschap gesierd, ons moogt helpen in dit vrome werk, dat zoo met uw geest strookt, door met woord en pen vóór en tijdens het Concilie met ons het katholiek geloof te verdedigen, en zoodoende met dit laatste werk van vroomheid als met een beste daad een godsdienstig geleid leven en zoovele geschriften te besluiten, uw beschuldigers te ontzenuwen, uw prijzers op te roepen’. Zou Erasmus, in krachtiger jaren, thans den weg tot actief meewerken in den raad der grooten gevonden hebben? Zonder twijfel gaf de aansporing van den paus zijn neiging juist weer. Doch eenmaal voor de noodzakelijkheid van harde, klare beslissingen geplaatst, wat zou hij hebben vermocht? Zou zijn geest van vrede en verdraagzaamheid, | |
[pagina 177]
| |
van reserve en compromis, verzachting hebben gebracht en komenden strijd afgewend? De proef bleef hem bespaard. Hij wist zichzelf te zwak, om nog aan kerkpolitische propaganda te kunnen denken. Weldra kwamen de bewijzen, dat de welgezindheid te Rome gemeend was. Er was sprake van geweest, onder de met het oog op het Concille te benoemen kardinalen ook Erasmus op te nemen; een belangrijk beneficium, aan de kerk van Deventer verbonden, werd hem reeds aangebodenGa naar voetnoot1. Maar Erasmus spoorde de vrienden te Rome, die aldus voor hem werkzaam waren, aan, het toch te laten; hij zou niets aannemen, hij een man die leefde bij den dag, die den dood verwachtte en dikwijls hoopte, die nauwelijks een voet buiten zijn kamer kon zetten, hem wilde men opjagen om naar proostdijen en kardinaalshoeden te streven! Hij had leeftocht genoeg tot den aanstaanden doodGa naar voetnoot2. - Hij wilde onafhankelijk sterven. Toch rustte zijn pen nog altijd niet. De Ecclesiastes was gedrukt en verschenen, Origenes moest nog volgen. In plaats van de gewichtige en schitterende taak, waartoe Rome hem riep, wijdde hij zijn laatste krachten aan een eenvoudige daad van vriendschappelijke hartelijkheid. De vriend die de eer genoot van den ouden, doodzieken schrijver nog een opzettelijk voor hem, te midden van de vreeselijkste pijnen samengesteld geschrift te ontvangen, was de nederigste van de talrijken, die hun geloof in hem niet verloren hadden. Geen prelaat of vorst, geen groot vernuft of bewonderd theoloog, maar Christoffel Eschenfelder, tolbeambte te Boppard aan den Rijn. Op een doorreis in 1518 had Erasmus hem met blijde verrassing als een lezer van zijn werk en een beschaafd man leeren kennen. Die vriendschap was gebleven. Eschenfelder had Erasmus gevraagd, hem een psalmverklaring te willen wijden (de vorm, dien Erasmus in de laatste jaren meermalen koos). In het eind van 1535 herinnerde deze zich dat verzoek. Hij wist niet meer, of Eschenfelder een bepaalden psalm had aangegeven; hij koos er maar een luk raakGa naar voetnoot3, psalm 14, en noemde het stuk ‘Over de zuiverheid der Christelijke Kerk’. Hij wijdde het uitdrukkelijk aan den ‘tollenaar’, in Januari 1536. Het is onder zijn geschriften onopmerkelijk van inhoud en vorm. Doch het zou het laatste zijn. Op 12 Februari 1536 maakte Erasmus zijn laatste beschikkingen. Reeds in 1527 had hij een testament gemaakt met uitgebreide bepalingen voor het drukken van zijn volledige werken bij Froben. In 1534 maakte hij een nauwkeurigen inventaris van zijn bezittingen. Zijn | |
[pagina 178]
| |
boekerij verkocht hij aan den Poolschen edelman Johannes a Lasco. De beschikking van 1536 getuigt van twee dingen, die in Erasmus' leven een groote plaats hadden bekleed: zijn betrekking tot het huis Froben en zijn behoefte aan vriendschap. Bonifacius Amerbach is zijn erfgenaam. Hieronymus Froben en Nicolaas Episcopius, de leiders der zaak, zijn executeurs. Aan elk der goede vrienden, die hem gebleven waren, komt een der kostbaarheden, die getuigden van zijn roem bij vorsten en grooten, in de eerste plaats aan Ludwig Ber en Beatus Rhenanus. De armen en zieken werden niet vergeten, en in het bijzonder gedacht hij meisjes die in het huwelijk zouden treden en jongelingen van goeden aanleg. De bijzonderheden dezer weldadigheid liet hij aan Amerbach over. In Maart 1536 denkt hij nog over het vertrek naar Bourgondië. Geldzaken houden hem bezig, en hij spreekt van de noodzakelijkheid, nieuwe vrienden te verwerven, want de oude gaan heen; de bisschop van Krakau, Zasius in FreiburgGa naar voetnoot1. Volgens Beatus RhenanusGa naar voetnoot2 stond in het laatst van Erasmus' leven het Brabantsche plan vooraan. De regentes Maria van Hongarije liet niet af, hem tot terugkeer naar de Nederlanden aan te manen. Erasmus' eigen laatste uiting laat ons in twijfel, of hij een besluit genomen had. ‘Ofschoon ik hier bij de oprechtste vrienden ben, zooals ik ze te Freiburg niet had, zou ik toch, wegens het verschil in de leer, liever ergens anders mijn leven willen eindigen. Als Brabant maar wat naderbij was!’Ga naar voetnoot3 Dit schrijft hij 28 Juni 1536. Hij had zich eenige dagen zoo zwak gevoeld, dat hij zelfs niet had kunnen lezen. Door den brief loopt weer de waan, dat Aleander hem vervolgt, bestrijders tegen hem opzet, en zelfs zijn vrienden lagen legt. Verzwakte eindelijk ook zijn geest? Op 12 Juli kwam het einde. De vrienden die om zijn legerstede stonden, hoorden hem voortdurend steunen: ‘O Jesu, misericordia; Domine libera me; Domine miserere mei!’ En ten slotte in het Nederlandsch: ‘Lieve God’Ga naar voetnoot4. |
|