Erasmus
(1924)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 162]
| |
XIXErasmus keert zich tegen het paganisme en het overdreven klassicisme der humanisten. Ciceronionus, 1528. Het brengt hem nieuwe vijanden, - De Hervorming te Bazel doorgevoerd. Hij wijkt uit naar Freiburg, 1529. Zijn oordeel over de resultaten der Hervorming.
Niets is karakteristieker voor de onafhankelijkheid, die Erasmus zich voorbehield ten opzichte van alle bewegingen van zijn tijd, dan het feit, dat hij ook in het kamp der humanisten den strijd aanbond. In 1528 kwamen van Froben's pers (de leider der zaak, Johannes Froben, was kort te voren gestorven) twee dialogen van Erasmus' hand tezamen: een over de juiste uitspraak van het Latijn en het Grieksch, een met den titel Ciceronianus of over de beste wijze van zeggen, d.w.z. Latijn schrijven en spreken. Beide waren een bewijs, dat Erasmus nog niets van zijn levendigheid en geestigheid verloren had. Het eerste tractaat was zuiver philologisch, en heeft als zoodanig grooten invloed geoefend, het andere was tevens satirisch. Het had een lange voorgeschiedenis. Erasmus had altijd het heil der beschaving gezien in de klassieke studiën, doch deze in dienst van een zuiver christendom. Zijn oprecht ethisch gevoel deed hem gruwen van de obsceniteit van een Poggio en de zedeloosheid der vroege Italiaansche humanistenGa naar voetnoot1. Tegelijk zeide hem zijn fijne en natuurlijke smaak, dat het heil niet gelegen kon zijn in een pedante en slaafsche navolging der antieke modellen. Erasmus kende te goed Latijn, om strikt klassiek te zijn; zijn Latijn leefde en had vrijheid noodig. Reeds vroeg vindt men bij hem schimpscheuten tegen de overdreven Latijnsche puristen: een van hen had een nieuw gevonden fragment van Cicero voor door en door barbaarsch verklaard; ‘onder alle soorten schrijvers zijn mij geen zoo onverdragelijk als die apen van Cicero’Ga naar voetnoot2. Bij de groote verwachtingen, die hij voor een gezuiverd christendom op de klassieke studiën vestigde, zag hij één gevaar: ‘dat onder den dekmantel van de herlevende (renascentis) oude letterkunde het paganisme het hoofd tracht op te steken, gelijk er onder de Christenen zijn, die enkel in naam Christus erkennen, doch inwendig het heidendom ademen’. Dit schrijft hij in 1517 aan CapitoGa naar voetnoot3. In Italië legt men zich al | |
[pagina 163]
| |
te uitsluitend en al te heidensch op de bonae literae toe. Als zijn taak beschouwde hij het, ertoe mee te werken, dat die bonae literae, ‘die bij de Italianen tot nu toe bijna heidensch zijn geweest, gewoon worden van Christus te spreken’Ga naar voetnoot1. Hoe moest het Erasmus hinderen, dat men hem nu juist in Italië tegelijk en in één adem ketterij verweet en zijn kennis en integriteit als geleerde in twijfel trok: hem van plagiaat en baatzuchtig geknoei beschuldigde. Hij beklaagde zich erover aan Aleander, die er, naar hij meende, de hand in hadGa naar voetnoot2. In een brief van 13 October 1527Ga naar voetnoot3 aan een professor te Alcalá vindt men een eersten opzet van den Ciceronianus. Naast hen, die de klassieke studiën haten terwille van het recht geloof, schrijft Erasmus, ‘is nu onlangs nog een nieuw soort vijanden uit hun hinderlaag losgebroken. Dezen verdriet het, dat de bonae literae van Christus spreken, alsof niets elegant kan zijn dan wat heidensch is. Voor hun ooren klinkt Jupiter optimus maximus aardiger dan Jesus Christus redemptor mundi, en patres conscripti aangenamer dan sancti apostoli ... Zij achten het grooter schande, geen Ciceroniaan dan geen Christen te zijn, alsof niet Cicero, indien hij nu herleefde, over de christelijke dingen in andere woorden zou spreken, dan hij in zijn tijd over zijn godsdienst sprak!... Wat moet toch dat hatelijk snoeven met den naam Ciceroniaan? Ik zal het u in het kort, en als in het oor, zeggen. Met dat blanketsel bedekken zij het paganisme, dat hun dierbaarder is dan de roem van Christus.’ Voor Erasmus is Cicero's stijl geenszins het ideaal. Hij heeft liever iets solieders, gedrongeners, gespierders, minder verzorgds, mannelijkers. Hij, die soms in één dag een boek moet schrijven, heeft geen tijd, zijn stijl te polijsten, dikwijls niet eens om over te lezen... ‘Wat geef ik om een schotel leege woorden, tien woorden hier en daar bij Cicero geschooid: ik wil de geheele ziel van Cicero.’ Apen zijn het, waar men om lachen mag. - Want veel ernstiger dan deze dingen zijn de tumulten van het zoogenaamde nieuwe Evangelie, waarop hij vervolgens in den brief overgaat. Zoo gunde hij zich het genoegen, temidden van al zijn twistgeschrijf en bitter verweer, nog eens zijn spotzucht den teugel te vieren, maar evenals in Moria en Colloquia veredeld door een bijna hartstochtelijken ernst van christelijken zin en natuurlijk gevoel voor edele maat. De CiceronianusGa naar voetnoot4 is een meesterstuk van parate, veelzijdige | |
[pagina 164]
| |
kennis, van overtuigende welsprekendheid, van gemakkelijk omgaan met een schat van argumenten. In een rustige en toch levendige breedheid vloeit de lange conversatie voort van Bulephorus, die Erasmus' meeningen weergeeft, Hypologus, den belangstellenden vrager, en Nosoponus, den ijverigen Ciceroniaan, die om zijn geest geheel zuiver te houden ontbijt met tien krenten. Het was wellicht minder gelukkig, dat Erasmus onder de figuur van Nosoponus blijkbaar in hoofdzaak had gedoeld op iemand, die niet meer kon antwoorden: Christoffel Longolius, die reeds in 1522 was gestorven. Het kernpunt van den Ciceronianus ligt daar, waar Erasmus wijst op het gevaar van een al te ijverig klassicisme voor het christelijk geloof. Dit ligt reeds in den titel uitgedrukt, wanneer men bedenkt, dat Erasmus de tegenstelling Ciceronianus-Christianus ontleende aan zijn geliefden Hieronymus, die zich reeds voor deze keuze gesteld had gezienGa naar voetnoot1. Dringend klinkt het: ‘Heidendom is het, geloof mij, Nosoponus, heidendom is het, wat daarin ons oor en ons gemoed bekoort. In naam alleen zijn wij Christenen.’ Waarom klinkt een klassieke spreuk ons beter dan een aanhaling uit den Bijbel: ‘corchorum inter olera’ ‘murik onder de groenten’ beter dan ‘Saul onder de profeten’? Hij geeft als proeve van de absurditeit van het Ciceronianisme de vertaling van een dogmatische zinsnede in klassiek Latijn. ‘Optimi maximique Iovis interpres ac filius, servator, rex, juxta vatum responsa, ex Olympo devolavit in terras,’ voor: Jezus Christus, het Woord en de Zoon van den eeuwigen Vader, is overeenkomstig de profeten in de wereld gekomen. In dien trant schreven inderdaad de meeste humanisten. Was Erasmus zich bewust, dat hij hier te velde trok tegen zijn eigen verleden? Wat was het eigenlijk anders, wat de tegenstanders hem verweten, wanneer hij Logos door Sermo in plaats van door Verbum vertaalde? Ook dat beteekende immers het aantasten van een levend christelijk begrip door het substitueeren van een meer klassiek woord. Had hij zelf niet gewenscht, dat men in de kerkelijke hymnen het metrum zou verbeterenGa naar voetnoot2, om niet te spreken van zijn eigen klassicistische oden en paean's op Maria en de heiligen? En keerde zijn afkeuring van de voorliefde voor klassieke spreuken en wendingen zich tegen iets zoozeer als tegen zijn eigen Adagia? | |
[pagina 165]
| |
Wij zien hier den bejaarden Erasmus op een pad van reactie, dat hem tenslotte ver van het humanisme zou hebben af kunnen brengen. In zijn bestrijding van het humanistisch purisme is hij de voorbode van een christelijk puritanisme. Gelijk immer, bezorgde zijn spot hem een nieuwen stroom van smaad. Bembo en Sadolet, met hemzelven de meesters der zuivere latiniteit, konden er om glimlachen, maar de heethoofdige Julius Caesar Scaliger voer heftig uit, vooral om Longolius' nagedachtenis te wreken. Het gevolg was, dat Erasmus' denkbeeld van vervolgd te worden nieuw voedsel kreeg: weer dacht hij, dat Aleander er achter zat. ‘De Italianen stoken het keizerlijk hof tegen mij op,’ schreef hij in 1529Ga naar voetnoot1. Van de anderen echter schrijft hij schertsendGa naar voetnoot2: ‘nu ga ik toch zoowaar mijn stijl nog veranderen, naar het model van Budaeus, en word Ciceroniaan op het voorbeeld van Sadolet en Bembo!’ Maar nog in het laatst van zijn leven was er nieuwe strijd met Italiaansche aanvallers gaande, omdat hij hun nationalen trots had gekwetst: ‘zij razen alom tegen mij met lasterlijke libellen, als tegen den vijand van Italië en Cicero’Ga naar voetnoot3. Er waren, gelijk hij zelf gezegd had, ernstiger moeilijkheden, die hem nader raakten. De toestanden in Bazel hadden zich sedert jaren ontwikkeld in een richting, die Erasmus bedroefde en verontrustte. Toen hij er zich in 1521 vestigde, had het hem nog kunnen schijnen, alsof de bisschop, de oude Christoffel van Utenheim, groot bewonderaar van Erasmus en een man naar zijn hart, erin slagen zou, gesteund door mannen als hun beider vertrouwde vriend Ludwig Ber, te Bazel een reformatie te bewerken, zooals hij ze begeerde: afschaffing van de erkende misbruiken, zonder dat men den schoot der Kerk verliet. Juist in dat jaar 1521 evenwel was de losmaking van het stadsbestuur uit de macht van den bisschop, reeds gaande sedert Bazel zich in 1501 bij het Zwitsersche Eedgenootschap had aangesloten, een feit geworden. Voortaan stond de Raad vooraan, thans niet meer uitsluitend aristocratisch samengesteld. Vergeefs sloot de bisschop zich aan bij zijn ambtgenooten van Constanz en Lausanne, om het katholicisme te handhaven. In de stad nam de nieuwe leer meer en meer de overhand. Toen het evenwel in 1525 tot openlijke tumulten tegen den katholieken dienst gekomen was, werd de Raad behoedzamer, en trachtte voortaan voorzichtig te hervormen. | |
[pagina 166]
| |
Dat wilde ook Oecolampadius. De verhouding tusschen hem en Erasmus was eenigszins delicaat. Erasmus had zelf eenmaal de richting gegeven aan het godsdienstig denken van den impulsieven en rusteloozen jongen man. Toen deze in 1520 plotseling zijn toevlucht had gezocht in het klooster, had hij dien stap uitdrukkelijk jegens Erasmus, den misprijzer van bindende geloften, gerechtvaardigdGa naar voetnoot1. Hoe waren de verhoudingen veranderd, toen zij elkander twee jaar later in Bazel terugzagen! Oecolampadius, uit het klooster geweken, nu overtuigd aanhanger en prediker van de nieuwe leer, Erasmus de groote toeschouwer, die hij zijn wilde. Erasmus bejegende zijn ouden medewerker koeltjes, en trok zich, naarmate deze verder ging, steeds meer van hem terug. Toch hield Erasmus zich in het midden en gaf in 1525 een gematigd advies aan den inmiddels weer meer tot het oude neigenden Raad. De oude bisschop, die de laatste jaren reeds niet meer in zijn stad geresideerd had, verzocht in het begin van 1527 aan het Domkapittel ontheffing van zijn ambt, en stierf kort daarop. Toen ontwikkelden de gebeurtenissen zich snel. Zijn opvolger kon zijn ambt niet in Bazel zelf aanvaarden. Nadat inmiddels Bern zich in 1528 had gereformeerd, eischte Oecolampadius ook voor Bazel een beslissing. Sedert het eind van 1528 was de stad op den rand van burgeroorlog. Een volksoproer maakte een eind aan het verzet van den Raad, en zuiverde dien van katholieke leden. In Februari 1529 werd de oude dienst verboden, de beelden uit de kerken verwijderd, de kloosters opgeheven, de universiteit geschorst. Oecolampadius werd eerste predikant aan het. Münster en leider der Bazelsche kerk, voor welke hij spoedig een regeling ontwierp. De nieuwe bisschop bleef te Porrentruy, het Domkapittel week uit naar Freiburg. Ook voor Erasmus was daarmee het oogenblik van vertrek gekomen. Zijn positie te Bazel in 1529 geleek eenigermate, maar in omgekeerden zin, op wat die in 1521 te Leuven was geweest. Toen hadden de katholieken hem tegen Luther willen mobiliseeren, nu wilden de evangelischen hem wel gaarne te Bazel houden. Want zijn naam was nog altijd als een banier. De aanwezigheid van Erasmus zou de positie van het gereformeerde Bazel versterken. Aan den eenen kant, wijl men zou redeneeren: als hij het niet met de hervormers eens was, zou hij allang de stad verlaten hebben. Aan den anderen kant, omdat zijn figuur gematigdheid scheen te waarborgen, en vele weifelenden trekken konGa naar voetnoot2. | |
[pagina t.o. 166]
| |
Hans Holbein de J., Houtsnede, 1535
| |
[pagina 167]
| |
Het was dus opnieuw om zijn onafhankelijkheid te vrijwaren, dat Erasmus van woonplaats veranderde. Het kostte hem moeite ditmaal. De ouderdom en de ziekelijkheid hadden den rustelooze hokvast gemaakt. Daar hij moeilijkheden van de zijde der stadsregeering voorzag, liet hij zich door aartshertog Ferdinand, die voor zijn broeder Karel V het Duitsche rijk bestuurde, en toen juist op den rijksdag te Spiers vertoefde, een vrijgeleide door het geheele Rijk verstrekken en nog een invitatie daarenboven, om naar zijn hof te komen, waarvan hij volstrekt geen gebruik dacht te maken. Als toevluchtsoord had hij het niet ver gelegen Freiburg in Breisgau gekozen, dat direct onder het strenge gezag van het huis Oostenrijk stond, en waar hij dus voor een keer der zaken als te Bazel wel niet beducht behoefde te zijn. Het was bovendien een tijdsgewricht, waarin het keizerlijk gezag en dat der katholieke zaak in Duitschland weer sterk winnende schenen. Erasmus wilde of kon van zijn vertrek geen geheim maken. Hij zond het kostbaarste van zijn bezittingen vooruit, en toen dit de aandacht op zijn voornemen gevestigd had, noodigde hij opzettelijk Oecolampadius tot een afscheidsgesprek. De hervormer betuigde Erasmus zijn oprechte en vriendschappelijke welwillendheid, die deze niet afwees, mits hij hem toestond, op zekere dogmatische punten van hem te verschillen. Oecolampadius trachtte hem van het vertrek te weerhouden, en toen het daartoe te laat bleek, hem te bewegen, later althans terug te komen. Zij scheidden met een handdruk. Erasmus had van een afgelegen aanlegplaats uit Bazel willen afvaren, maar de Raad stond het niet toe: hij moest op de gewone plaats bij de Rijnbrug vertrekken. Een talrijke menigte zag hem, uitgeleid door eenige vrienden, den 13 den April 1529 scheep gaan, maar er geschiedde hem geen kwaadGa naar voetnoot1. Aan de ontvangst te Freiburg kon hij bemerken, dat hij ondanks alles nog altijd de gevierde en bewonderde vorst der letteren was. De Raad stelde hem het groote, hoewel onvoltooide huis beschikbaar, dat voor keizer Maximiliaan zelf was gebouwd; een professor in de theologie bood hem zijn tuin aan. Antonie Fugger had gepoogd, hem met een jaargeld naar Augsburg te trekken. Hij beschouwde overigens Freiburg geenszins als blijvende woonplaats. ‘Ik heb besloten, dezen winter hier te zitten, om met de zwaluwen uit te vliegen, waarheen God mij roepen zal.’Ga naar voetnoot2 Doch weldra zag hij in, hoe groote voordeelen Freiburg bood. De lucht, waarvoor hij zoo gevoelig was, viel hem er mee, en de ligging der stad was bijzonder gunstig, om, indien de omstandigheden | |
[pagina 168]
| |
het mochten meebrengen, naar Frankrijk uit te wijken of Rijnafwaarts naar de Nederlanden terug te gaan, waarheen velen steeds hem riepen. In 1531 kocht hij te Freiburg zelf een huisGa naar voetnoot1. Een zijner beste vrienden, Ludwig Ber, was hem uit Bazel daarheen gevolgd. De oude Erasmus te Freiburg, steeds meer geplaagd door zijn pijnlijke kwaal, veel meer ontgoocheld nog dan toen hij in 1521 Leuven verliet, stelliger bepaald, wat zijn standpunt betreft, zal eerst ten volle tot ons spreken, wanneer zijn briefwisseling uit deze jaren volledig zal zijn uitgegevenGa naar voetnoot2. Uit geen tijdperk van Erasmus' leven is zooveel voor de kennis van zijn dagelijksch doen en denken bewaard als juist uit deze jaren. Het werk stond niet stil in die groote geleerdenwerkplaats, waar hij het bestier voert over zijn famuli, die voor hem handschriften zoeken, copieeren, nazien, vanwaar hij zijn brievenboden uitzendt over heel Europa. In de rij van uitgaven van kerkvaders volgden nog Basilius en nieuwe edities van Chrysostomus en Cyprianus; zijn uitgaven van klassieke schrijvers werden vermeerderd met de werken van Aristoteles. Nog driemaal herzag hij de Colloquia, nog eenmaal de Adagia en het Nieuwe Testament. Ook gelegenheidsgeschriften van moreel- of politisch-theologischen aard bleven uit zijn pen vloeien. Van de zaak der Hervorming was hij nu geheel vervreemd. ‘Pseudevangelici’ noemt hij de hervormden smalend. ‘Ik had in Luther's kerk een der coryphaeën kunnen zijn,’ schrijft hij in 1528, ‘maar ik heb liever gewild, den haat van heel Duitschland op mij te laden, dan uit de gemeenschap der Kerk te scheiden.’Ga naar voetnoot3 Men had in den beginne wat minder aandacht moeten schenken aan Luther's optreden, dan was de brand nooit zoo hevig verspreid geraaktGa naar voetnoot4. Hij had steeds de theologen aangespoord om de kleine kwesties, die meer vertoons dan vroomheid behelzen, daar te laten en zich tot de bronnen der Schrift te wenden.Ga naar voetnoot5 Nu was het te laat. Steden en landen sloten zich tot steeds nauwer verbonden vóór of tegen de Hervorming aaneen. ‘Wanneer gij, wat niet zoo moge zijn,’ - schrijft hij in 1530 aan Sadolet-Ga naar voetnoot6, ‘verschrikkelijke beroeringen in de wereld zult zien ontstaan, niet zoozeer noodlottig voor Duitschlandals voor de Kerk, onthoud dan, dat Erasmus het voorspeld heeft.’ Tot Beatus Rhenanus zei hij meermalen, dat hij, als hij geweten had, dat er zulk een tijd op komst was als de hunne was, vele dingen of niet geschreven of niet zóó geschreven zou hebbenGa naar voetnoot7. | |
[pagina 169]
| |
‘Ziet eens, - roept hij uit -, naar dat Evangelische volk, of zij soms beter geworden zijn! Geven zij minder toe aan weelde, wellust en geldzucht?’ ‘Toon mij iemand, dien dat Evangelie van een drinker een matige, van een woestaard een zachtzinnige, van een schraper een milddadige, van een schaamtelooze een eerbare heeft gemaakt. Ik zal u velen toonen, die nog slechter zijn geworden dan zij waren.’ Nu heeft men de beelden uit de kerken gesmeten en de mis afgeschaft (hij denkt aan Bazel vooral): is er iets beters voor in de plaats gekomen? ‘Ik ben nooit in hun kerken gegaan, maar ik heb hen af en toe zien terugkomen van de preek, als door een boozen geest aangeblazen; uit aller gelaat sprak een zonderlinge gramschap en woestheid, en er was niemand dan één oud mannetje, die mij, vergezeld van eenige deftige lieden, behoorlijk groette.’Ga naar voetnoot1 Hij haatte dien geest van volstrekte verzekerdheid, zoo onafscheidelijk van de hervormers. ‘Laat dan Zwingli en Bucer door den Geest zijn bezield, Erasmus is van zichzelf niets dan een mensch, en kan niet bevatten wat des Geestes is.’Ga naar voetnoot2 Er was een groep onder de hervormden, met welke Erasmus in het diepst van zijn wezen nader verwant was dan met de Lutheranen of Zwinglianen in hun star dogmatisme: de Wederdoopers. Hij verwierp de leer, waaraan zij hun naam ontleenden, en had een afschuw van het anarchische element bij henGa naar voetnoot3. Hij bleef veel te veel de man van het geestelijk decorum, om zich met deze ongeregelden te kunnen vereenzelvigen. Doch hij was niet blind voor den ernst van hun zedelijk streven, en had sympathie voor hun afkeer van geweld en het geduld, waarmee zij hun verdrukking droegen. ‘Zij worden om de onschuld van hun leven boven alle anderen geprezen,’ schrijft hij in 1529Ga naar voetnoot4. Juist in het laatst van zijn leven valt de episode van het gewelddadig revolutionnair optreden der fanatieke Wederdoopers; het spreekt vanzelf, dat Erasmus daarover niet dan met afschrik spreekt. Een van de beste hedendaagsche historici der Reformatie, Walter Köhler, noemt Erasmus een der geestelijke vaders van het anabaptismeGa naar voetnoot5. En zeker is het, dat dit in zijn latere, vreedzame ontplooiing belangrijke trekken met Erasmus gemeen heeft: de neiging tot erkenning van den vrijen wil, zekere rationalistische strekkingen, den tegenzin tegen een exclusief kerkbegrip. Van Erasmus op den Zuid-Duitschen dooper Hans Denk schijnt directe ontleening van denkbeelden be- | |
[pagina 170]
| |
wijsbaar. Voor een belangrijk deel echter zal deze gemeenschap van ideeën berusten op eigenaardigheden van het godsdienstig bewustzijn in de Nederlanden, waaruit Erasmus voortsproot, en waarin de doopersche geest zulk een belangrijken voedingsbodem vond. Erasmus zelf is zich van deze samenhangen stellig niet bewust geweest. Een merkwaardig getuigenis ten opzichte van Erasmus' veranderde houding tegenover de oude en de nieuwe Kerk levert het volgende. Het verwijt, dat hij vroeger zoo lang den voorstanders van het oude had toegeworpen, dat zij de bonae literae, hem zoo dierbaar, haatten en trachtten te verstikken, keert hij nu tegen de evangelische partij. ‘Overal waar het lutheranisme regeert, verdooft de studie der letteren.’ ‘Waarom zijn anders, vervolgt hij met een merkwaardige drogreden - Luther en Melanchthon genoodzaakt, de menschen zoo dringend tot de liefde der letteren terug te roepen?’ ... ‘Vergelijk nu eens de universiteit van Wittenberg met die van Leuven of Parijs!... De drukkers verzekeren, dat zij, eer dit Evangelie kwam, sneller 3000 exemplaren van een werk plachten te slijten dan nu 600. Of dat ook bewijst, hoe de studiën bloeien!’Ga naar voetnoot1 |
|