Erasmus
(1924)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
XVIIIErasmus bewogen tegen Luther te schrijven. De Libero Arbitrio, 1524. Luther antwoordt met De Servo Arbitrio. - Onbestemdheid van Erasmus, uiterste rigoureusheid van Luther. Erasmus nu definitief bij de partij van het behoud. De bisschop van Bazel en Oecolampadius. Erasmus' halfslachtig dogmatisch standpunt. Over biecht, ceremoniën, heiligenvereering, misoffer. - Institutio Christiani matrimonii, 1526. Hij voelt zich omringd van vijanden.
Tenslotte kwam het toch tot dat wat Erasmus altijd had zoeken te vermijden: een twistgeschrijf met Luther. Doch het had niets van het gebaar, dat Erasmus eenmaal wel had begeerd te maken: in het belang van den vrede der christenheid en de eenheid van het geloof den onstuimigen Luther een halt toe te roepen, dat de wereld tot bezinning moest hebben gebracht. In het groote bedrijf der Hervorming was hun polemiek enkel naspel. Niet alleen Erasmus was ontgoocheld en moe, ook Luther was zijn heroïsche jaren voorbij: onderworpen aan omstandigheden, gedwongen tot transacties, teleurgesteld. Erasmus had willen volharden in zijn besluit, om toeschouwer te blijven bij het groote treurspel. ‘Wanneer, gelijk uit den machtigen opgang van Luther's zaak blijkt, God dit alles zoo wil’, - aldus redeneerde hij -, ‘en Hij wellicht voor de bedorvenheid dezer tijden zulk een ruwen heelmeester als Luther noodig heeft geoordeeld, dan is het mijn zaak niet, hem te weerstaan.’Ga naar voetnoot1 - Doch men had hem niet met rust gelaten. Terwijl hij voortging met protesteeren, dat hij niets met Luther te maken had en hemelsbreed van hem afweekGa naar voetnoot2, bleven de verdedigers der oude Kerk getrouw aan het standpunt, dat Nicolaas van Egmond reeds in 1520 den rector van Leuven voorhield: Zoolang hij weigert tegen Luther te schrijven, houden wij hem voor een LutheraanGa naar voetnoot3. Daar bleef het bij. ‘Dat gij hier voor Lutheraan gehouden wordt, is zeker,’ schrijft Vives hem in 1522 uit de NederlandenGa naar voetnoot4. Steeds sterker werd de aandrang, dat hij tegen Luther zou schrijven. De aansporingen kwamen van allerlei zijde: van Hendrik VIII bij monde van Erasmus' ouden vriend TunstallGa naar voetnoot5, van George van Saksen, uit Rome zelf, van zijn ouden beschermer, paus Adriaan VI, nog kort voor diens dood. Erasmus meende niet langer te kunnen weigeren. Hij beproefde een paar dialogen in het genre der Colloquia, maar het vlotte | |
[pagina 155]
| |
nietGa naar voetnoot1, en zou degenen die hem in het veld wenschten te brengen, waarschijnlijk ook niet hebben bevredigd. Tusschen Luther en Erasmus zelf was geen persoonlijk briefverkeer meer geweest, sedert de eerste hem in 1520 beloofd had: ‘goed, Erasmus, ik zal uw naam niet weder noemen’. Nu echter, nu Erasmus zelf zich opmaakte, Luther aan te vallen, kwam er van dezen een brief, geschreven 15 April 1524Ga naar voetnoot2, waarin thans de hervormer op zijn beurt hem met zijn eigen woorden verzocht: ‘blijf nu, als het u belieft, wat ge altijd gezegd hebt te willen zijn: een bloot toeschouwer van onze tragedie’. Er klinkt een ironische geringschatting uit Luther's woorden, maar Erasmus noemde den brief ‘nog al humaan; ik heb niet met gelijke humaniteit durven antwoorden, van wege de sycophanten’Ga naar voetnoot3. Om Luther met goed geweten te kunnen bestrijden, moest Erasmus natuurlijk een punt kiezen, waarop hij het in het diepst van zijn hart met Luther oneens was. Niet derhalve een der meer uitwendige deelen van den bouw der Kerk, hetzij hij ze van harte met Luther verwierp, zooals ceremoniën, praktijken, vasten etc., hetzij hij ze, met meer matiging dan Luther, in zijn hart betwijfelde, als de sacramenten of het primaat van Sint Pieter. Zoo kwam hij vanzelf tot het punt, waar de diepste scheiding lag tusschen hun beider naturen, tusschen hun besef van het wezen des geloofs, derhalve tot het centrale en eeuwige probleem van goed en kwaad, schuld of dwang, vrijheid of gebondenheid, God en mensch. Luther getuigde in zijn antwoord, dat hier inderdaad het vitale punt was aangeraaktGa naar voetnoot4. De libero arbitrio diatribeGa naar voetnoot5, d.i. Verhandeling over den vrijen wil, verscheen in September 1524. Was Erasmus ooit de man geweest, om over een onderwerp als dit te schrijven? Getrouw aan zijn methode en met een kennelijken toeleg om ditmaal autoriteit en traditie hoog te houden, ontwikkelde Erasmus het betoog, hoe de Bijbel leert, de doctores bevestigen, de philosophen bewijzen en de menschelijke rede getuigt, dat 's menschen wil vrij is. Zonder de erkenning der wilsvrijheid blijven de termen van Gods rechtvaardigheid en Gods barmhartigheid zonder zin. Wat heeft de Schrift te leeren, te berispen, te vermanenGa naar voetnoot6, als alles geschiedt naar bloote en onvermijdelijke noodzakelijkheid? Waartoe wordt de gehoorzaamheid geprezen, als wij tot goede en kwade werken gelijkelijk voor God slechts een werktuig zijn | |
[pagina 156]
| |
als de bijl den timmerman? En als dit laatste zoo was, dan zou het gevaarlijk zijn, zulk een leer aan de menigte te openbaren, want de moraal hangt aan het bewustzijn der vrijheid. Luther ontving het geschrift van zijn tegenstander met weerzin en minachting. Toen hij zijn antwoord schreef, bedwong hij die uiterlijk, en nam een gepasten vorm in acht. Doch in den inhoud zelf van De Servo Arbitrio, Over den onvrijen wil, drong de vlaag van zijn toorn door. Want hier deed hij waarlijk, wat Erasmus hem zoo juist verweten had: een arm uit het lid te willen genezen door er naar den tegengestelden kant aan te rukkenGa naar voetnoot1. Feller dan hij het ooit te voren had gedaan, trok zijn geweldige boerengeest hier de verbazende consequenties van zijn brandend geloof. Zonder eenige reserve aanvaardde hij thans alle uitersten van een volstrekt determinisme. Om het indeterminisme met duidelijke woorden te verslaan, moest hij nu wel grijpen naar die primitieve metaphoren van een hooggespannen geloof, dat uitdrukken wil, wat niet uit te drukken is: Gods twee willen, die niet samenvallen, Gods ‘eeuwige haat tegen de menschen, niet enkel een haat jegens tekortkomingen of werken eens vrijen wils, maar een haat die bestond zelfs eer de wereld geschapen werd,’ en dat beeld van den menschelijken wil, die als een rijdier in het midden staat tusschen God en den duivel, om door den een of den ander te worden bestegen, zonder zelf tot een der twee strijdende berijders te kunnen gaan. Zoo ergens, dan beduidt in De Servo Arbitrio Luther's leer een verruwing van het geloof en een overspanning der religieuze begrippen. Maar... het was Luther die hier stond op den rotsgrond van een absolute mystische doordrongenheid van het eeuwige, voor wien alle lagere begrippen verbrandden als dor stroo in den gloed van Gods majesteit, voor wien iedere menschelijke medewerking aan het heil een schending was van Gods roem. Erasmus geest tenslotte lééfde niet in de begrippen, waar het hier om ging: van zonde en genade, van verlossing en van de eere Gods, die de reden van alles is. Was dan Erasmus in dien strijd volstrekt de mindere? Had Luther in den diepsten grond gelijk? Misschien. R.H. MurrayGa naar voetnoot2 herinnert hier terecht aan het woord van Hegel, dat de tragedie niet is het conflict tusschen recht en onrecht, maar dat tusschen recht en recht. De strijd van Luther en Erasmus bewoog zich aan gene zijde van het punt, waar ons broze oordeel heeft halt te maken en de gelijkwaardigheid, ja de samenbestaanbaarheid van het ja en neen heeft te aanvaarden. En dit: | |
[pagina 157]
| |
dat men hier met woorden en beelden streed aan gene zijde van het erkenbare en uitdrukbare, begreep Erasmus. Erasmus, de man der nuance, voor wien de begrippen eeuwig vergleden en wisselden, door Luther een Proteus genoemd; Luther, de man van het overmatig accent op alle dingen. De Nederlander die de zee ziet woelen tegenover den Duitscher die bergtoppen ziet staan. ‘Dit is zeer waar, dat wij van God niet kunnen spreken dan met oneigenlijke woorden.’Ga naar voetnoot1 ‘Vele vragen zou men, nog liever dan tot het oecumenisch concilie, moeten opschorten tot dien tijd, dat, de spiegel en het raadsel weggenomen zijnde, wij God van aangezicht zullen zien.’ ‘Wat is er vrij van dwaling?’ ‘Er zijn in de goddelijke letteren zekere ontoegankelijke plaatsen, waarin God niet heeft gewild dat wij verder zouden doordringen.’Ga naar voetnoot2 De katholieke Kerk had op het stuk van de wilsvrijheid een zweem van voorbehoud bewaard, een kleine speelruimte gelaten aan het besef der menschelijke vrijheid onder de genade. Erasmus zag die vrijheid aanzienlijk grooter. Luther loochende haar volstrekt. Het oordeel van de tijdgenooten werd aanvankelijk te zeer beheerscht door hun deelneming in den grooten strijd als zoodanig, om zuiver te zijn. Zij juichten Erasmus toe, omdat hij Luther een hak zette, of omgekeerd, al naar hun sympathie stond. Niet alleen Vives juichte Erasmus toe, ook trouwer katholieken als Sadolet. De Duitsche humanisten, meest ongeneigd om met de oude Kerk te breken, keerden zich onder den indruk van Erasmus' woord verder van Luther af: Mutianus, Zasius, Pirkheimer. Zelfs Melanchthon voelde voor het standpunt van Erasmus. Voor anderen, als Capito, eenmaal zulk een ijverig medestander, had Erasmus thans afgedaan. Weldra zou Calvijn met de ijzeren klem van zijn argument zich volkomen aan Luther's zijde komen scharen. Wel de moeite waard is het de meening aan te halen van een hedendaagsch katholiek geleerde over de verhouding van Erasmus en Luther. Erasmus, zegt F.X. KieflGa naar voetnoot3, ‘stond met zijn wereldopvatting van de vrije, onbedorven menschelijke natuur innerlijk tegenover de Kerk veel vreemder dan Luther. Hij bestreed haar echter slechts met voorname skepsis, waarom Luther hem met fijne psychologie voorhield, dat hij (Erasmus) er van hield, over de gebreken en de ellende der Kerk van Christus zoo te spreken, dat de lezers tot lachen gedwongen | |
[pagina 158]
| |
werden, in plaats van met diepe zuchten, gelijk het voor God betaamde, een aanklacht te verheffen.’ De HyperaspistesGa naar voetnoot1, een lijvig tractaat, waarin Erasmus opnieuw tegen Luther het woord nam, was niet dan een epiloog, die hier niet uitvoerig behoeft besproken te worden.
Erasmus had dan dus eindelijk openlijk partij gekozen. Want, afgescheiden van het dogmatische geschilpunt zelf was dit het belangrijkste van De Libero Arbitrio, dat hij daarin uitdrukkelijk zich tegen de individueele geloofsopvattingen der hervormers had gekeerd en zich ten gunste van de autoriteit en de traditie der Kerk had uitgesproken. Hij alleen, meent hij, had meer gedaan om de kracht der Lutherie te breken, dan Aleander met al zijn machinatiesGa naar voetnoot2. ‘Mij zal van de gemeenschap der katholieke Kerk noch de dood noch het leven aftrekken,’ schrijft hij in 1522, en in den Hyperaspistes in 1526: ‘Van de katholieke Kerk ben ik nimmer afgevallen. Ik weet, dat er in deze Kerk, die gijlieden de Paapsche noemt, velen zijn, die mij mishagen, maar zulken zie ik ook in uwe Kerk. Men draagt gemakkelijker de euvelen, waaraan men gewend is. Ik verdraag derhalve deze Kerk, totdat ik een betere zal zien, en zij is wel genoodzaakt, mij te verdragen, totdat ik zelf beter zal worden. En hij vaart niet ongelukkig, die tusschen twee diverse kwaden den middenkoers houdt.’Ga naar voetnoot3 Doch was het mogelijk, dien koers te blijven houden? Van weerszijden keerde men zich van hem af. ‘Ik die vroeger in tallooze brieven werd aangesproken als ‘Driewerf groote held, Vorst der letteren, Zon der studiën, Handhaver der oprechte theologie,’ word nu of doodgezwegen, of in heel andere kleuren geschilderd.’Ga naar voetnoot4 Hoevelen van de oude vrienden en geestverwanten waren er al dood!Ga naar voetnoot5 Toch waren er nog genoeg, die dachten en hoopten als Erasmus. Nog ging voortdurend door zijn onvermoeid woord, vooral door zijn brieven, de matigende en zuiverende werking van zijn geest naar alle landen van Europa uit: geleerden, hooge geestelijken, edellieden, studenten, burgerlijke magistraten waren zijn correspondenten. De bisschop van Bazel zelf, Christoffel van Utenheim, was een man naar Erasmus' hart. IJ verig voorstander van het humanisme, had hij reeds in 1503 getracht, de geestelijkheid van zijn bisdom door synodale statuten te reformeeren, zonder veel succes. Later had hij geleerden als Oeco- | |
[pagina 159]
| |
lampadius, Capito en Wimpheling naar Bazel geroepen. Dat was geweest eêr de groote strijd begon, die weldra Oecolampadius en Capito veel verder zou meesleepen, dan de bisschop van Bazel of Erasmus goedkeurden. In 1522 richtte Erasmus aan den bisschop een tractaat De interdicto esu carniumGa naar voetnoot1, Over het verbod van vleesch eten. Dit was een der laatste malen, dat hij regelrecht tegen het oude optrad. De bisschop was echter de beweging niet meer de baas. Een aanzienlijk deel der Bazelsche burgerij en de meerderheid van den Raad waren reeds op de hand der radicale Hervorming. Ongeveer een jaar na Erasmus keerde Johannes Oecolampadius, wiens eerste verblijf te Bazel eveneens met het zijne was samengevallen (hij had destijds Erasmus geholpen met het Hebreeuwsch voor de uitgave van het Nieuwe Testament) naar de stad terug, met het voornemen er den tegenstand tegen het oude te organiseeren. In 1523 werd hij door den Raad tot professor der Heilige Schrift aan de universiteit aangesteld, terwijl vier katholieke professoren hun ambt verloren. Hij wist te bewerken, dat het preeken vrij werd verklaard. Weldra kwam een veel heethoofdiger agitator, de onstuimige Guillaume Farel, eveneens te Bazel en omgeving werken. Hij is de man, die later Genève zal reformeeren en Calvijn bewegen, daar te blijven. Hoewel Oecolampadius vooralsnog met voorzichtigheid begon, nieuwigheden in den kerkdienst in te voeren, zag Erasmus deze dingen toch met verontrusting. Vooral het drijven van Farel, dien hij bitter haatteGa naar voetnoot2. Deze mannen waren het, die tegenhielden wat hij nog altijd wenschte en mogelijk achtte: een compromis. Zijn zwevende geest, die nooit ten volle voor een volstrekt oordeel opteerde, had zich ten opzichte van de meeste der betwiste punten langzamerhand tot een half-conservatief middenstandpunt bepaald, waarmee hij, zonder zijn diepste overtuiging te verloochenen, de Kerk trachtte trouw te blijven. In 1524 had hij zijn gevoelens over de waarde der biecht neergelegd in het tractaat ExomologesisGa naar voetnoot3 of de wijze om te biechten. Hij aanvaardt haar half: zoo zij niet door Christus of door de Apostelen is ingesteld, dan toch door de Kerkvaders. Zij moet vromelijk worden bewaard. De biecht is van uitnemend nut, hoewel bijwijlen een groot verderf. Zoo tracht hij ‘beide partijen te vermanen,’ den loochenaars ‘noch toe te stemmen noch te bestrijden, hoewel overhellend naar de zijde die gelooft’. | |
[pagina 160]
| |
In de lange reeks zijner polemieken vindt hij gaandeweg gelegenheid, zijn inzichten eenigermate te definieeren. Hij doet dit bijvoorbeeld uitvoerig in de antwoorden aan Alberto Pio van 1525 en 1529Ga naar voetnoot1. Het geschiedt steeds in den vorm van een verweer, hetzij men hem aanviel op de Colloquia, of op Moria, op Hieronymus, op de Paraphrasen of waarop ook. Tenslotte vat hij zijn meeningen eenigermate samen in De amabili Ecclesiae concordia, Over de beminnelijke eendracht der Kerk, van 1533. Dit geschrift is evenwel nauwelijks meer te beschouwen als een poging tot positieve actie. Daaraan dacht hij toen niet meer. Op de meeste punten slaagt Erasmus erin, een gematigde en behoudende formule te vinden. Zelfs ten aanzien der ceremoniën blijft hij niet louter verwerpend. Hij heeft een goed woord zelfs voor het vasten, dat hij altijd verafschuwd hadGa naar voetnoot2, voor de vereering van reliquieën, voor de kerkelijke feesten. In 1523 schreef hij, op verzoek van een vriend, een mis voor den dienst van Onze Lieve Vrouw van LorettoGa naar voetnoot3. Doch hij gewaagt daarin met geen woord van het wonder van het Heilige huis, en het begeleidend briefje aan den vriend begint: ‘Ziedaar dan, verwacht nu, dat Erasmus, als gij het beveelt, zelfs midden op de markt gaat staan dansen’. De heiligenvereering wil hij niet afschaffen: gevaar voor afgoderij brengt deze niet meer mede. Zelfs de beelden wil hij toelaten: ‘wie de afbeeldingen uit het leven wegneemt, ontneemt er het hoogste genot aan; dikwijls zien wij meer in beelden dan wij uit het geschrevene vatten’. Omtrent Christus' substantieele tegenwoordigheid in het altaarsacrament houdt hij zich aan het katholieke standpunt, doch zonder vuur, enkel op grond van den consensus der Kerk, en omdat hij niet kan gelooven, dat Christus, die de waarheid en de liefde is, zoo lang Zijn bruid een zoo afschuwelijke dwaling zou hebben laten aanhangen, dat zij een broodkorst voor Hem aanbad. Behoudens deze redenen zou hij desnoods de zienswijze van Oecolampadius kunnen aanvaardenGa naar voetnoot4. Uit den Bazelschen tijd stamt een van de zuiverste en weldadigste moreele verhandelingen van Erasmus, de Institutio christiani matrimonii, Over het christelijk huwelijk, van 1526Ga naar voetnoot5, voor Catharina van Arragon, de koningin van Engeland. Het is geheel in den geest van het Enchiridion, behoudens zekere wijdloopigheid, die den ouderdom verraadt. Later | |
[pagina 161]
| |
volgt een De Vidua christiana, Over de christelijke weduwe, voor Maria van Hongarije, dat even onberispelijk doch minder belangwekkend isGa naar voetnoot1. De verdedigers der oude Kerk ontwapende dit alles niet. Zij hielden zich aan het klare en sprekende beeld, dat van Erasmus' geloof oprees uit de Colloquia, en dat niet zuiver katholiek genoemd kon worden. Al te duidelijk bleek daar, dat, hoeveel Erasmus ook van de letter intact wenschte te laten, zijn hart niet was bij de overtuigingen, die vitaal waren voor de katholieke Kerk. De Colloquia zijn dan ook later, bij het expurgeeren van Erasmus' werken in hun geheel op den Index geplaatst, met de Moria en enkele andere werken. De rest is ‘caute legenda’, voorzichtig te lezen. Veel werd verworpen uit de Annotaties op het Nieuwe Testament, uit de Paraphrasen en de Apologieën, heel weinig uit het Enchiridion, uit de Ratio verae theologiae en zelfs uit de Exomologesis. Doch dit was, nadat de strijd tegen den levenden Erasmus had uitgewoed. Zoolang hij daar te Bazel, of elders, zat als het middelpunt van een groote geestelijke groep, wier kracht men niet schatten kon, juist omdat zij niet als partij naar voren trad, wist men niet, welke wending hij nog nemen zou, welken invloed zijn geest nog op de Kerk zou hebben. Hij bleef een koning der geesten in zijn stil studeervertrek. De haat die hem gold, de bespieding van al zijn woorden en gedragingen, waren van een aard als enkel de erkend grooten treft. Het koor van vijanden, die Erasmus de schuld van de geheele Hervorming gaven, kwam niet tot zwijgen. Hij heeft de eieren gelegd, die Luther en Zwingli hebben uitgebroedGa naar voetnoot2. Met ergernis releveerde Erasmus altijd weer nieuwe staaltjes van kleingeestige, kwaadaardige en domme bestrijdingGa naar voetnoot3. Te Constanz was een doctor, die zijn portret aan den wand had hangen, alleen om het, zoo dikwijls hij het passeerde, te bespuwen, Schertsend vergelijkt Erasmus zijn lot met dat van den heiligen Cassianus, door zijn leerlingen met schrijfstiften doorboord, ‘Werd hij niet sedert vele jaren door de pennen en tongen van ontelbare menschen gestoken tot op het leven, en leefde hij niet in die foltering, zonder dat de dood het einde bracht?’ - De scherpe gevoeligheid voor bestrijding zat bij Erasmus diep. En nooit kon hij laten, anderen tot bestrijding te prikkelen. |
|