Erasmus
(1924)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
XIVErasmus' karakter. Behoefte aan zuiverheid en zindelijkheid. Gevoeligheid. Weerzin tegen strijd, behoefte aan eendracht en vriendschap. Afkeer van alle ongenoegen. Hij geeft te veel om de meening van anderen. Behoefte zichzelf te rechtvaardigen. Hij zelf nooit in gebreke. Verband tusschen neiging en overtuiging. Ideaal beeld van zichzelf. Onvoldaanheid over zichzelf. Egocentrisch denken. In zijn hart alleen. Afwerende houding. Ziekelijke argwanendheid. Ongeluksgevoel. Rusteloosheid. Onopgeloste tegenstellingen van zijn wezen. Afschuw van de leugen. Reserve en insinuatie.
Erasmus' machtige geest heeft een geweldigen weerklank gevonden in het gemoed van zijn tijdgenooten, en een langdurigen invloed gehad op de ontwikkeling der beschaving. Doch een der heroën der geschiedenis kan men hem niet noemen. Dat hij niet nog grooter is geweest, ligt het niet voor een deel hieraan, dat zijn karakter niet geheel geëvenredigd was aan de hoogte van zijn geest? Toch wordt dat karakter, zeer gecompliceerd, al hield hij zichzelven voor den eenvoudigsten mensch ter wereld, bepaald door dezelfde factoren, die de structuur van zijn geest bepalen. Telkens vindt men de correlaten van zijn overtuigingen in zijn neigingen. Op den grondslag van zijn aard ligt, om met het gemakkelijkste te beginnen, diezelfde diepe behoefte aan zuiverheid, die hem tot de bronnen der heilige wetenschap dreef. Zuiverheid in het materieele en het moreele wil hij voor zich en voor anderen, altijd en in alles. Niets is hem zoo tegen de borst als de praktijken van wijnvervalschers en knoeiers met levensmiddelenGa naar voetnoot1. Wanneer hij zijn eigen taal en stijl voortdurend kuischt, of zich vrijpleit van fouten, is het dezelfde impuls, die hem hartstochtelijk doet verlangen naar zindelijkheid en helderheid, in het huis, op het lichaam. Hij heeft een hevigen afkeer van onfrissche lucht en kwalijke geuren. Hij maakt geregeld een omweg om een stinkstraatje te vermijden; hij walgt van slachterijen en vischwinkelsGa naar voetnoot2. De stank brengt besmetting over, meent hijGa naar voetnoot3. Vroeger dan de meesten heeft Erasmus antiseptische denkbeelden gehad, omtrent het gevaar van infectie in de bedorven lucht van overvolle gelagkamers, van den adem der biechtelingen, van het doopwater. Weg met gemeenschappelijke bekers; laat iedereen vooral zichzelf scheren, laat | |
[pagina 114]
| |
men zindelijk zijn op beddelakens, elkaar niet kussen ter begroetingGa naar voetnoot1. Die zucht naar zuiverheid wordt bij hem verhoogd door de vrees voor de groote plaag, die tijdens zijn leven in Europa haar intrede had gedaan, en waarvan Erasmus met zorg de ongestremde verspreiding gadesloeg: scabies gallica noemt hij haar meest. Er wordt niet genoeg tegen gedaan, oordeelt hij terecht. Hij waarschuwt zijn knechten tegen verdachte herbergen; hij wenscht maatregelen tegen het huwelijk van lijdersGa naar voetnoot2. In zijn onwaardige houding jegens Hutten speelt een physieke en moreele afkeer van 's mans euvel een onmiskenbare rol. Erasmus is een delicate in al zijn vezelen. Zijn lichaam dwingt hem ertoe. Hij is heel gevoelig, onder andere voor verkoudheid, ‘die ziekte der geleerden’ noemt hij haarGa naar voetnoot3. Al vroeg begint de pijnlijke kwaal van het graveel hem te kwellen, die hij zoo moedig weerstond, waar het zijn werk gold. Hij spreekt altijd wat liefkoozend over zijn lichaampje, dat niet tegen vasten kon, dat hij door eenige lichaamsoefening, paardrijden namelijk, in conditie moet houden, waarvoor hij zorgvuldig het gepaste klimaat tracht te kiezenGa naar voetnoot4. Hij is bijwijlen zeer uitvoerig in de beschrijving van zijn kwalen. Hij moet heel voorzichtig zijn met het oog op zijn slaap; eens ontwaakt, slaapt hij moeilijk weer in, en daardoor moet hij dikwijls den morgen, den besten werktijd, die hem zoo dierbaar is, verzuimenGa naar voetnoot5. Hij kan niet tegen koude, wind en nevel, maar nog minder tegen sterk verhitte vertrekken. Hoe heeft hij de Duitsche kachels verwenscht, die bijna het gansche jaar gestookt worden en hem het verblijf in Duitschland bijna ondragelijk maakten!Ga naar voetnoot6 Van zijn vrees voor ziekte is vroeger reeds gesproken. Het is niet alleen de pest, die hij ontvlucht. Uit vrees voor kouvatten laat hij een reis van Leuven naar Antwerpen na, waar zijn vriend Pieter Gilles in rouw verkeerdeGa naar voetnoot7. Hij weet zelf heel goed: ‘dikwijls ligt een groot deel der ziekte in de verbeelding’Ga naar voetnoot8, maar niettemin laat die verbeelding hem niet met rust. Is hij ernstig ziek, dan voelt hij geen vrees voor den dood. Zijn gezondheidsleer is matigheid, zindelijkheid en frissche lucht, de laatste met mate. Hij houdt de nabijheid der zee voor ongezond en is bang voor tochtGa naar voetnoot9. Aan vriend Gilles, die ziek is, raadt hij: gebruik | |
[pagina 115]
| |
niet te veel medicijnen, houd u bedaard en maak u vooral niet boosGa naar voetnoot1. Ofschoon onder zijn werken een ‘Lof der Geneeskunst’ voorkomtGa naar voetnoot2, heeft hij met geneesheeren niet veel op, en hekelt hen meer dan eens in de ColloquiaGa naar voetnoot3. Ook in zijn uiterlijk voorkomen waren sommige trekken, die teerheid verrieden. Hij was middelmatig lang, goed gebouwd, blank van huid, met blond haar en blauwe oogen, een opgewekt gelaat, een zeer gearticuleerde spraak, maar een dunne stemGa naar voetnoot4. Op het gebied van hart en gemoed wordt het delicate van Erasmus vertegenwoordigd door zijn groote behoefte aan vriendschap en eendracht, zijn afkeer van ongenoegen. Vrede en eensgezindheid gaan hem boven alles, en hij bekent dit het richtsnoer van zijn handelingenGa naar voetnoot5. Hij zou, als het kon, alle stervelingen te vriend willen hebben. ‘Ik scheld niemand vrijwillig de vriendschap kwijt,’ zegt hijGa naar voetnoot6. En al was hij jegens zijn vrienden somtijds nukkig en veeleischend, een waarlijk groot vriend is hij geweest: getuige de velen, die hem nooit begaven, of die hij, ook na tijdelijke verwijdering, steeds terugwon: More, Pieter Gilles, Fisher, Ammonius, Budaeus, te veel om te noemen. ‘Hij was in het aanhouden van vriendschappen allerstandvastigst’, roemt hem Beatus Rhenanus, wiens eigen aanhankelijkheid aan Erasmus een der beste bewijzen is, hoe sterke genegenheid deze wist in te boezemenGa naar voetnoot7. Op den bodem van die zucht naar vriendschap ligt een groote en oprechte behoefte aan genegenheidGa naar voetnoot8. Zij bleek uit de uitstortingen van haast vrouwelijke genegenheid jegens Servatius, uit Erasmus' kloostertijd. Maar het is tegelijk een soort moreele sereniteit, die hem zoo maakt: een afkeer van het storende, het troebele, onharmonische. Hij noemt het zelf, ‘een zekeren geheimen natuurlijken zin’ die hem deed gruwen van strijdGa naar voetnoot9. Hij kan er niet tegen, met iemand overhoop te liggen. Hij had altijd gehoopt en gewild, zegt hij, zijn pen steeds onbloedig te houden, niemand aan te vallen, niemand te provoceeren, zelfs als hij aangevallen werdGa naar voetnoot10. Maar de vijanden hadden het niet gewild, en hij raakte in zijn latere jaren maar al te gewoon aan bittere polemieken: met Lefèvre d'Etaples, met Lee, met Egmondanus, met Noël Beda, met Hutten, met Luther, en nog veel meer. Aanvankelijk | |
[pagina 116]
| |
merkt men nog, hoe hij eronder lijdt, hoe de oneenigheid hem een wonde is, waarvan hij de pijn niet in stilte kan dragen. ‘Laat ons toch weer vrienden zijn,’ vraagt hij Lefèvre, die maar niet antwoordtGa naar voetnoot1. Van den tijd dien hij aan zijn strijdschriften besteden moest, spreekt hij als verlorenGa naar voetnoot2. ‘Ik voel mij dagelijks trager worden,’ schrijft hij in 1520, ‘niet zoozeer door den leeftijd, als door den rusteloozen arbeid mijner studiën, nog meer door de ergernis der geschillen dan door het werk, dat op zich zelf aangenaam is.’Ga naar voetnoot3 En hoeveel strijd had hij toen nog in het vooruitzicht! Had Erasmus zich maar wat minder gestoord aan het oordeel der menschen! Doch dat kon hij niet: noem het menschenvrees, noem het een innige behoefte aan rechtvaardiging. Altijd ziet hij vooruit, en meestal overdreven, het effekt dat zijn woord of zijn daad op de menschen zal teweegbrengen. Voor hem zelf gold zeker, wat hij eens schreef, dat de begeerte naar roem een minder scherpe spoor heeft dan de vrees voor smaadGa naar voetnoot4. Erasmus behoort met Rousseau tot degenen, die zich niet in de schuld kunnen voelen, uit een soort geestelijke zindelijkheid. Een weldaad niet met rente te kunnen teruggeven, maakt hem beschaamd en verdrietig. Hij kan ‘geen manenden schuldeischer verdragen, geen onvervulden plicht, geen verwaarloosden nood van een vriend’Ga naar voetnoot5. Kan hij zelf de schuld niet inlossen, dan redeneert hij haar weg. Zeer juist heeft Fruin opgemerkt: ‘Wat Erasmus in strijd met zijn plicht en zijn welbegrepen belang heeft gedaan, het is de schuld van de omstandigheden of van verkeerden raad; hij zelf is nooit te beschuldigen’Ga naar voetnoot6. En wat hij zelf voor zich aldus heeft gerechtvaardigd, wordt hem algemeene wet: ‘God ontheft de menschen van verderfelijke geloften, als zij er slechts berouw van hebben,’ zegt hij, die zelf een gelofte verbroken hadGa naar voetnoot7. Er bestaat bij Erasmus een gevaarlijke osmose tusschen neiging en overtuiging. De correlaties tusschen zijn idiosyncrasieën en zijn leeringen zijn onmiskenbaar. Dit geldt met name van zijn standpunt in zake vasten en onthouding van vleeschspijzen. Al te herhaaldelijk lucht hij zijn eigen afkeer van visch, zijn niet-verdragen van uitstel van den maaltijd, om dit verband niet voor iedereen duidelijk te maken. Evenzoo gaat zijn persoonlijke ondervinding in het klooster over in zijn principieele misprijzing van het kloosterlevenGa naar voetnoot8. | |
[pagina 117]
| |
De verschuiving van het beeld zijner jeugd in zijn herinnering, waarvan wij vroeger reeds gewaagden, berust op die behoefte aan zelfrechtvaardiging. Het is alles onbewuste interpretatie van de onloochenbare feiten naar het ideaal dat Erasmus van zich zelven ziet, en waaraan hij oprecht meent te beantwoorden. De grondtrekken van dat beeld, dat hij van zichzelven heeft, zijn een verwonderlijke eenvoudige oprechtheid en openhartigheid, die het hem onmogelijk maken te veinzen, een onervarenheid en achteloosheid in de gewone dingen des levens en een volkomen gemis aan ambitieGa naar voetnoot1. Dit alles is in eerste instantie waar: er is een oppervlakkige Erasmus, die aan dat beeld beantwoordt, doch het is niet de geheele Erasmus. Er is een diepere, die van dat alles bijna het tegendeel is, en dien hij zelf niet kent, doordat hij hem niet kennen wil. Misschien omdat achter dezen nog een diepste wezen lag, dat waarlijk goed was. Kent hij dan zichzelf geen zwakheden toe? O zeker. Hij is, ondanks zijn zelfvertroeteling, met zich zelf en zijn werk immer onvoldaan. ‘Ad vitium usque putidulus’ noemt hij zich zelf, dat wil zeggen: overdreven kritisch tegenover zichzelf, gering van zichzelf denkend, schroomvallig. Het is de eigenschap, die hem terstond nadat een werk van hem verschenen is, er al weer onvoldaan mee maakt, zoodat hij steeds blijft herzien, aanvullen, vijlen. Het is verwant aan pietluttigheid, kleingeestigheid. Hij spreekt tegenover Colet, gelijk eerder tegenover Servatius, van zijn ‘animus pusillus’. Doch hij kan niet laten, zich de erkenning van die eigenschap tot een deugd aan te rekenen, ja, die eigenschap zelf in een deugd om te zetten. Het is bescheidenheid, het tegendeel van pocherij en eigenliefdeGa naar voetnoot2. Deze beschaamdheid over zich zelf is het, die maakt dat hij niet van zijn eigen tronie houdt, en zich, naar zijn zeggen, slechts met moeite door zijn vrienden laat overhalen, zich te laten schilderenGa naar voetnoot3. Hij is niet de dupe van een schilder die hem flatteert. ‘Oho,’ roept hij, bij het zien van Holbein's teekeningetje bij de Moria: ‘als Erasmus er nog zóó uitzag, nam hij terstond een vrouw.’Ga naar voetnoot4 Het is die diepe trek van onvoldaan zijn, die hem het bijschrift bij zijn portretten ingeeft: ‘een beter beeld zullen u zijn geschriften vertoonen’Ga naar voetnoot5. In zijn uitingen van bescheidenheid en van verachting voor den | |
[pagina 118]
| |
roem, die hem ten deel viel, volgt Erasmus eensdeels een algemeene zede der humanisten, anderdeels geven zij zijn diepste overtuiging weer, wat volstrekt niet uitsluit dat hij toch den roem genoot en zich dien waard achtte. Zijn boeken, die hij zijn kinderen noemt, zijn niet gelukkig uitgevallen. Hij denkt niet, dat zij zullen blijven leven. Op zijn brieven is hij niet gesteld: hij geeft ze uit, omdat zijn vrienden erop aandringen. Zijn verzen schrijft hij, om een nieuwe pen te probeeren. Hij hoopt, dat er spoedig vernuften zullen opstaan, die hem in de schaduw zullen stellen, zoodat Erasmus voor een stamelaar zal gelden. Wat is de roem? Een heidensch overleefsel. Hij is er van tot walgens verzadigd, en zou niets liever dan hem afwerpenGa naar voetnoot1. Soms ontsnapt hem een ander geluid. Als Lee hem bij zijn streven hielp, zou Erasmus hem onsterfelijk maken, had hij bij zijn eerste gesprek met dezen gezegd. En een onbekende belager wordt door Erasmus gedreigd: ‘Als gij voortgaat, zoo onbeschaamd mijn goeden naam aan te tasten, pas dan op, dat niet ook mijn zachtmoedigheid bezwijkt en ik maak, dat gij, na duizend jaar, onder de giftige sycophanten, onder de pochende blaaskaken, onder de slechte geneesheeren bekend staat...’Ga naar voetnoot2 Het egocentrische in Erasmus moest wel toenemen, naarmate hij werkelijk gaandeweg middelpunt en baken van gedachte en cultuur geworden was. Er was een tijd, dat het hem wel schijnen moest, alsof de wereld om hem draaide, en van hem het bevrijdende woord verwachtte. Welk een wijdverspreiden, geestdriftigen aanhang had hij, hoeveel warme vrienden en vereerders! Er is iets naïefs in de wijze, waarop hij meent, al zijn vrienden door een open brief te moeten onthalen op het uitvoerige, vrij onsmakelijke verhaal van de ziekte, die hem op de terugreis van Bazel naar Leuven overvallen hadGa naar voetnoot3. Zijn rol, zijn positie, zijn naam, dat wordt meer en meer het aspect, waaronder hij de wereldgebeurtenissen ziet. Er komen jaren, dat zijn gansche enorme correspondentie weinig meer is dan één lange zelfverdediging. Deze man, die zooveel vrienden heeft, is niettemin in zijn hart alleen. En in het diepst van dat hart wil hij alleen zijn. ‘Ik begeer een burger der wereld te zijn,’ schrijft hij aan ZwingliGa naar voetnoot4, ‘voor allen gemeen, of liever voor allen een vreemdeling.’ Hij is een afwerende, een teruggetrokkene. ‘Ik heb altijd alleen willen zijn, en ik haat niets zoozeer als gezworen partijmannen.’Ga naar voetnoot5 Erasmus is een dergenen, die door de | |
[pagina 119]
| |
aanraking met menschen wordt verzwakt. Hoe minder hij zich te richten heeft tot en naar andere menschen, vriend of vijand, hoe zuiverder hij zijn diepste uit. De aanraking met bepaalde personen veroorzaakt bij hem voortdurend kleine schroompjes, opzettelijke vriendelijkheden, coquetterieën, verzwijgingen, reserves, hatelijkheden, ontwijkingen. Daarom is het verkeerd te meenen, dat men hem in zijn brieven geheel en tot den bodem leert kennen. Naturen als Erasmus, die elke aanraking met menschen van hun stuk brengt, geven hun beste en diepste, als zij onpersoonlijk tot allen spreken. Na de vroege ontboezemingen van sentimenteele genegenheid kent hij de waarlijke overgave aan andere menschen niet meer. Hij voelt zich in den grond van allen gescheiden, tegenover allen op zijn hoede. Er is een groote vrees in hem, dat anderen aan zijn ziel zullen raken, of het beeld verstoren, dat hij van zich zelven heeft. Die afwerende houding openbaart zich als hooghartigheid en als schaamte. Budaeus zag goed, toen hij hem schertsend toeriep: ‘Fastidiosule!’ o gij die den neus optrekt!Ga naar voetnoot1 Zelf interpreteert Erasmus den beheerschenden trek van zijn wezen als een maagdelijke schaamteGa naar voetnoot2. De buitengewone gevoeligheid voor de smet, die op zijn geboorte rustte, spruit er uit voort. Maar zijn vriend Ammonius noemt het ‘subrustica verecundia’, een ietwat boersche beschroomdheidGa naar voetnoot3. Er is inderdaad soms in Erasmus iets van den kleinen man, die grootheid en aanzien niet goed zetten kan, omdat hij ze vijandig aan zijn wezen voelt. Hij ontwijkt de grooten, doch zij obsedeeren hem. Het klinkt wellicht te hard, om te zeggen, dat echte loyauteit en innige dankbaarheid Erasmus vreemd zijn geweest. In karakters als het zijne weerhoudt een soort van geestelijke kramp de uitstrooming van het hart. Hij aanvaardt het Adagium: Heb zoo lief, alsof gij nog eenmaal misschien zult haten, en haat zoo, alsof gij wellicht nog eenmaal zult liefhebbenGa naar voetnoot4. Hij kan niet vragen, hij kan niet aannemen, hij kan geen weldaden verdragenGa naar voetnoot5. In het diepst van zijn ziel ligt een voortdurende afweer jegens iedereen. Hij die zichzelf voor het toonbeeld van eenvoudige onergdenkendheid houdt, is inderdaad in de hoogste mate wantrouwend jegens al zijn vrienden. De gestorven Ammonius, die hem in de meest kiesche aangelegenheden zoo ijverig had geholpen, is er niet gevrijwaard voorGa naar voetnoot6. ‘Gij zijt altijd onbillijk wantrouwend jegens mij,’ klaagt Budaeus. ‘Wat,’ zegt Erasmus, ‘gij zult weinig | |
[pagina 120]
| |
lieden vinden, die in de vriendschap zoo weinig wantrouwend zijn als ik.’Ga naar voetnoot1 Toen Erasmus eenmaal werkelijk het oog der wereld voortdurend op al zijn woorden en handelingen gericht zag, was er eenige reden voor een zeker gevoel van voortdurend bespied en belaagd te worden. Doch reeds toen hij nog een onbekend litteraat is, in zijn Parijsche jaren, vinden wij voortdurend bij hem de sporen van een achterdocht jegens zijn omgeving, die op den rand van vervolgingswaan staatGa naar voetnoot2. In het laatste tijdperk van zijn leven heeft die waan zich gehecht aan twee vijanden in het bijzonder: Eppendorf en Aleander. Overal heeft Eppendorf zijn verspieders, die de correspondentie van Erasmus met zijn vrienden beloeren. Aleander zet voortdurend anderen tegen hem op, om hem te bestrijden, en belaagt hem, waar hij kan. Zijn interpretatie van den toeleg zijner bestrijders heeft al het vernuftig egocentrische, dat over de grens van volkomen gezond denken wijst. Hij ziet de heele wereld vol van laster en hinderlagen op hem gericht: bijna allen die eenmaal zijn beste vrienden waren, zijn zijn verbitterde belagers geworden: zij roeren hun giftige tongen bij gastmalen, in gesprekken, in de biecht, in de preek, in colleges, aan het hof, in voertuigen en schepen. De kleinere vijanden, als lastig ongedierte, drijven hem tot levensmoeheid, of tot den dood door slapeloosheid. Hij vergelijkt zijn kwellingen met het martelaarschap van Sint Sebastiaan, door tallooze pijlen doorboord. Maar het is erger, want er komt geen einde aan. Al jaren lang sterft hij dagelijks duizend dooden, en dat alleen, want de vrienden, als er zijn, schrikt de nijd afGa naar voetnoot3. Zonder terughouding heeft hij zijn beschermers in een rijtje in hun schrielheid aan de kaak gesteldGa naar voetnoot4. Een enkele maal blijkt er opeens een ondergrond van afkeer en haat te bestaan, dien wij niet zouden vermoeden. Waar had hij meer goeds genoten dan in Engeland? welk land had hij steeds meer geprezen? Maar opeens ontsnapt hem een bitter en ongegrond verwijt: Engeland draagt schuld, dat hij zijn kloostergelofte ontrouw is geworden, ‘en om niets haat ik Brittannië meer dan daarom, ofschoon het mij altijd pestilent is geweest’Ga naar voetnoot5. Zelden laat hij zich zoo gaan. Af en toe is hij wat boosaardig, jegens vriend of vijand, maar die uitingen zijn meest van poezigen aardGa naar voetnoot6. | |
[pagina 121]
| |
Twee dingen moet men bij het beoordeelen van Erasmus' minder beminnelijke eigenschappen niet uit het oog verliezen. Ten eerste, dat men hem niet den maatstaf moet aanleggen van onze begrippen van kieschheid en zachtzinnigheid. Vergeleken met de meeste zijner tijdgenooten, in het bijzonder de humanisten, is Erasmus gematigd, bescheiden, welwillend, fijn. Het tweede punt is: wij hooren den toon van zijn woorden niet, wij zien zijn glimlach niet meer.
Erasmus heeft zich nooit gelukkig of bevredigd gevoeld. Dit kan wellicht een oogenblik verbazen, als men denkt aan zijn opgewekte, nooit bezwijkende energie, aan zijn vroolijke scherts en zijn humor. Maar goed bezien, strookt dat ongeluksbesef met zijn gansche karakter. Ook dit is een uiting van dien algemeenen afweer. Zelfs wanneer hij ‘in high spirits’ is, beschouwt hij zich als in alle opzichten ongelukkig. Den ongelukkigste aller menschen, den driewerf rampzaligen Erasmus, noemt hij zich in fraaie Grieksche termen. Zijn leven is een Ilias van rampen, een keten van tegenspoeden. Hoe kan iemand mij benijden! Niemand is de fortuin zoo constant vijandig geweest als hem. Zij heeft zijn verderf gezworen, zoo zong hij reeds in een dichterlijke klacht aan Gaguin: van de moederborst af vervolgt hem voortdurend hetzelfde droevige en harde lot. De gansche doos van Pandora schijnt over hem uitgestortGa naar voetnoot1. Er is wellicht wat boutade bij, doch hij gewaagt van zijn ongeluk wat te dikwijls, om er steeds een lachje bij te denken. Dat ongeluksgevoel neemt meer speciaal den vorm aan, dat hij door een ongelukkig gesternte met een Herculesarbeid is beladen, zonder nut of genoegen voor hemzelvenGa naar voetnoot2. Moeiten en verdrietelijkheden zonder einde. Hij had het zooveel gemakkelijker kunnen hebben, als hij bij allerlei gelegenheden zijn belang maar beter begrepen had. Hij had Italië nooit moeten verlaten; hij had in Engeland moeten blijven; was hij maar naar Frankrijk gegaan; had hij Duitschland maar nooit gezien!Ga naar voetnoot3 ‘Maar een onmatige liefde tot de vrijheid heeft gemaakt, dat ik langen tijd met trouwelooze vrienden en een hardnekkige armoede geworsteld heb.’Ga naar voetnoot4 Elders zegt hij, gelatener: ‘Maar het noodlot drijft ons voort.’Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 122]
| |
Die matelooze vrijheidszin wàs hem het noodlot geweest. Hij was altijd gebleven de groote zoeker naar rust en vrijheid, die laat de vrijheid en de rust nimmer vond. Zich toch vooral nimmer binden, geen verplichtingen aangaan, die hem een kluister konden worden, - alweder die vrees voor verwikkelingen met het levenGa naar voetnoot1. Hij was nooit met iets waarlijk tevreden geweest, allerminst met wat hij zelf volbracht. Waarom overstelpt ge ons dan met zooveel boeken, hield hem iemand in Leuven voor: als ge niets daarvan waarlijk goedkeurt? En Erasmus antwoordt met het woord van Horatius: Allereerst, omdat ik niet slapen kanGa naar voetnoot2. Een slapelooze energie, dat is het inderdaad. Hij kan niet rusten. Nog half zeeziek en met zijn koffers bezig, is hij al doende over het antwoord op Van Dorp's brief tegen de Moria, juist ontvangenGa naar voetnoot3. Men geve er zich goed rekenschap van, wat het zeggen wil, dat Erasmus, van nature rustlievend, vreesachtig, op zijn gemak, op zindelijkheid en goeden kost gesteld, keer op keer lastige en gevaarlijke reizen onderneemt, ook zeereizen, die hij verafschuwdeGa naar voetnoot4, in den dienst van zijn werk en van dat alleen. Hier toont hij waarlijk moed, en op dien moed beroemt hij zich nooit. Hij is niet alleen rusteloos, maar ook overhaast. Geholpen door een onvergelijkelijk taai en ruim geheugen schrijft hij maar raak. Hij vervalt nooit in anacoluthen, daartoe is zijn gave al te fijn en te zeker, wel in herhalingen en onnoodige uitvoerigheid. ‘Ik stort alles meer uit dan dat ik schrijf,’ zegt hij; hij vergelijkt zijn publicatie met baringen, ja met ontijdige geboorten; ‘den last van het zwanger gaan kan ik niet dragen’. Hij kiest zijn onderwerpen niet, hij valt er in, en eenmaal iets aangevat hebbende, doet hij het in één loop af. Sedert jaren leest hij niet anders meer dan ‘tumultuarie’, op en neer door alle auteurs; hij komt er niet meer toe, zijn geest waarlijk door lectuur te verfrisschen en naar eigen lust te werken. Hij benijdt het BudaeusGa naar voetnoot5. ‘Geef toch niet te haastig uit,’ waarschuwt More hem: ‘men loert er op, u op onjuistheden te betrappen.’Ga naar voetnoot6 Erasmus weet het wel: hij zal alles nog verbeteren, hij moet alles steeds herzien en bijwerkenGa naar voetnoot7. Hij haat dien arbeid van nazien en corrigeeren, maar hij onderwerpt er zich aan, met onverflauwde volharding; hij werkt met hartstocht ‘in | |
[pagina 123]
| |
den Bazelschen tredmolen’, en doet in acht maanden, zegt hij, het werk van zes jarenGa naar voetnoot1. Er ligt in die roekeloosheid en overhaasting, waarmee Erasmus werkt, weer een van de onopgeloste tegenstrijdigheden van zijn wezen. Hij wil behoedzaam en voorzichtig zijn, hij is voortvarend en onachtzaam. Zijn gemoed eischt het eerste, maar zijn geest drijft hem voort, en het woord is uit de pen en in druk, eer hij het heeft overdacht. Het resultaat is een voortdurende mengeling van eruit flappen en reserve. De wijze, waarop Erasmus altijd een slag om den arm tracht te houden, werkt op ons irriteerend. Hoe zorgvuldig tracht hij voortdurend de Colloquia, waarin hij spontaan zooveel van zijn innigste overtuiging had blootgelegd, voor te stellen als louter beuzelingen, terwille van zijn vrienden opgeschreven. Zij zijn immers alleen bedoeld om goed Latijn te leeren! En als er iets in gezegd wordt over geloofszaken, dan ben ik het toch niet, die het zeg?Ga naar voetnoot2 - Zoo dikwijls hij in de Adagia standen of ambten gispt, de vorsten bovenal, waarschuwt hij den lezer, dit toch niet als tegen bepaalde personen gericht op te vattenGa naar voetnoot3. Erasmus was een meester van het voorbehoud. Hij wist, zelfs waar zijn standpunt vaststond, regelrechte beslissingen te vermijden. Doch het was niet enkel uit voorzichtigheid, dat hij het vermeed. Zijn terughouding berust niet op vrees alleen. Zij spruit voort uit zijn diepste wezen. In alle vraagpunten van den menschelijken geest erkende hij de eeuwige ambiguïteit. Erasmus kende zichzelven een buitengewonen afschuw van de leugen toe. Het zien van een leugenaar maakte hem, zegt hij, physiek kwalijk. Reeds als knaap had hij een hevigen hekel aan leugenachtige jongens, zooals het opsnijdertje, waarvan hij in de Colloquia verhaaltGa naar voetnoot4. De echtheid van deze reactie van afschuw wordt niet weersproken door het feit, dat wij Erasmus zelf op onwaarheden betrappen. Inconsequenties, vleierij, slimmigheidjes, noodleugens, bedenkelijke verzwijgingen, gehuichelde gevoelens van achting of rouw, men kan ze alle in zijn brieven aanwijzen. Hij heeft zijn ziel verloochend om een fooi van Anna van Borselen, door haar bigotterie te vleien. Hij heeft zijn besten vriend, Battus, verzocht, in zijn belang te liegenGa naar voetnoot5. Hij heeft het auteurschap van den Julius-dialoog uit vrees voor de gevolgen aller- | |
[pagina 124]
| |
vlijtigst verloochend, zelfs tegenover MoreGa naar voetnoot1, en altijd zóó dat hij vermeed regelrecht te zeggen: ik heb het niet geschreven. Wie andere humanisten kent, en weet, hoe veel en onbeschaamd zij logen, zal misschien over Erasmus' zonden wat lichter denken. Hij is trouwens reeds tijdens zijn leven de straf voor zijn eeuwige reserve, zijn meesterschap in halve conclusiën en gesluierde waarheden, verdachtmakingen en insinuaties niet ontgaan. De aanklacht van perfidie is hem meermalen voorgeworpen, soms uit een ernstige verontwaardiging. ‘Altijd zijt ge bezig, anderen verdacht te maken,’ roept Edward Lee hem toe, ‘wat matigt gij u de algemeene censuur aan, en veroordeelt ook dat wat gij nauwelijks ooit hebt geproefd? Wat veracht gij allen behalve u zelven? Valsch en beleedigend stelt gij uw tegenstander in de Colloquia aan de kaak.’ Lee citeert de hatelijke passageGa naar voetnoot2, op hem gemunt, en roept dan: ‘Nu mag de wereld uit deze woorden haar theoloog, haar censor, haar bescheidene erkennen, dien eenvoudig oprechte, die Erasmische schaamte, ernst, fatsoenlijkheid en eerlijkheid! Erasmische bescheidenheid is reeds lang spreekwoordelijk. Altijd hebt gij het woord ‘valsche beschuldiging’ in den mond. Gij zegt: indien ik mij bewust was van het kleinste deeltje van al zijn (Lee's) valsche aanklachten, zou ik niet tot de tafel des Heeren durven gaan! - O mensch, wie zijt gij dat gij een ander oordeelt, een knecht die voor zijn Heer staat of valt?’Ga naar voetnoot3 Dat was de eerste heftige aanval van conservatieve zijde, in het begin van 1520, toen de groote strijd, dien Luther's optreden ontketend had, de wereld in steeds stijgende mate in spanning hield. Een half jaar later volgden de eerste ernstige verwijten van de zijde der radicale hervormers. Ulrich von Hutten, de onstuimige en ietwat opgewonden ridder, die Luther's zaak als de nationale zaak van Duitschland zag en hoopte te zien triomfeeren, wendt zich tot Erasmus, dien hij eenmaal hartstochtelijk had toegejuicht als den man van het nieuwe heil, met een dringende smeekbede, om de zaak der hervorming niet in den steek te laten of te compromitteeren. In de zaak van Reuchlin hebt ge u bang getoond; nu in die van Luther doet gij al uw best, zijn tegenstanders te overtuigen, dat gij er geheel afkeerig van zijt, hoewel wij wel beter weten. Verloochen ons toch niet. ‘Gij weet hoe triomfantelijk men zekere brieven van u ronddraagt, waarin gij om u zelf voor verdenking te vrijwaren, die tamelijk hatelijk anderen op den hals | |
[pagina 125]
| |
schuift... Als ge nu bang zijt, ter wille van mij u eenige vijandschap op den hals te halen, doe mij dan tenminste dit ten gerieve, dat ge u niet uit vrees voor een ander laat verleiden, mij te verloochenen; zwijg liever geheel over mij.’Ga naar voetnoot1 Dat waren bittere verwijten. In den man, die ze moest aanhooren, was een kleine Erasmus, die die verwijten verdiende, die ze kwalijk, doch niet ter harte nam, die voortging, zijn eigen positie te ontzien, totdat de vriendschap van Hutten in haat was verkeerd. In hem was ook een groote Erasmus, die wist, hoe onder den hartstocht en de verblinding waarmee de partijen elkaar bestreden, de Waarheid, die hij zocht, en de Liefde, die hij in de wereld begeerde te zien zegevieren, verduisterd werden. Die den God, dien hij beleed, te hoog wist om partij te zijn. Laat ons trachten, dien grooten Erasmus steeds te zien, zooveel als de kleine het ons veroorlooft. |
|