Erasmus
(1924)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
XIIIErasmus' geest. II. Intellectueele opvattingen. De wereld overladen met opinies en vormen. De waarheid moet eenvoudig zijn. Terug naar de zuivere bronnen. De Heilige Schrift in de grondtalen. Bijbelsch Humanisme. Kritische arbeid over den tekst der Heilige Schrift. Praktijk gaat boven dogma. - Erasmus' talent. Zijn behagen in woorden en dingen. Uitvoerigheid. Waarneming van bijzonderheden. Een gesluierd realisme. Dubbelzinnigheid. Nuance. Ondoorgrondelijkheid van den diepsten zin van alle dingen.
Eenvoud, natuurlijkheid, zuiverheid en redelijkheid, dat zijn voor Erasmus de beheerschende eischen, ook wanneer wij overgaan van zijn ethische en aesthetische opvattingen op zijn intellectueele standpunt. Het is trouwens van het eerstgenoemde niet geheel te scheiden. De wereld, zegt Erasmus, is overladen met menschelijke constituties, overladen met opinies en scholastische dogma's, overladen met het tyranniek gezag van orden, en door dit alles is langzamerhand de kracht van de leer des Evangelies aan het verflauwen. Wat het geloof noodig heeft, is vereenvoudiging. Wat zouden de Turken wel zeggen van onze Scholastiek?Ga naar voetnoot1 ‘Erasmus,’ schreef Colet hem eens, ‘er is geen eind aan boeken en wetenschap. Laat ons daarom alle omwegen verlaten en in kort bestek naar de waarheid gaan.’Ga naar voetnoot2 De waarheid moest eenvoudig zijn. ‘De sprake der waarheid is eenvoudig, zegt Seneca, welaan, niets is eenvoudiger noch waarder dan Christus.’Ga naar voetnoot3 ‘Ik zou willen, luidt het elders,Ga naar voetnoot4 dat die eenvoudige en zuivere Christus diep den geest der menschen werd ingeprent, en dat acht ik langs dezen weg het best bereikbaar, dat wij gesteund door onze kennis der grondtalen, aan de bronnen zelf philosopheeren.’ Daar treedt een nieuwe leus naar voren: terug tot de bronnen! Het is niet louter een verstandelijke, philologische eisch; het is ook een ethische en aesthetische levensbehoefte. Het oorspronkelijke en zuivere, nog niet overgroeid of door tal van handen gegaan, heeft zulk een sterke bekoring. Erasmus vergelijkt het met een appel, dien men zelf van den boom pluktGa naar voetnoot5. De wereld terugroepen tot den ouden eenvoud der wetenschap, haar terugvoeren van troebel geworden poelen tot die levende en allerzuiverste springaders, die allerhelderste bronnen der evangelieleer, zoo ziet hij de taak der theologieGa naar voetnoot6. De beeldspraak van | |
[pagina 106]
| |
het heldere water is hier niet zonder beteekenis; zij verraadt het psychologisch gehalte van Erasmus' vurig beginsel. Hoe komt het, roept hij uitGa naar voetnoot1, dat men zich druk maakt over de bijzonderheden van allerlei afgelegen philosophische stelsels, en verzuimt, tot de bronnen van het Christendom zelve te gaan. ‘Terwijl toch deze wijsheid, die zoo uitnemend is, dat zij eenmaal de wijsheid der gansche wereld te schande heeft gemaakt, uit weinige boeken, als uit een kristalheldere bron, te putten is, met heel wat minder moeite dan de wijsheid van Aristoteles uit zooveel doornige boeken, en met heel wat meer vrucht... De uitrusting tot die reis is eenvoudig en tot ieders beschikking. Deze wijsbegeerte is voor iedereen toegankelijk. Christus wil, dat zijn mysteriën zoo ruim mogelijk verspreid worden. Ik zou willen, dat alle vrouwtjes het Evangelie en de brieven van Paulus lazen. Dat zij in alle talen vertaald waren! Dat hieruit de landman zong bij den ploeg, hieruit de wever wijsjes zong bij zijn getouw, dat met zulke gesprekken de reiziger zich den weg kortte... Deze soort wijsbegeerte is meer gelegen in de gezindheid, dan in syllogismen, het is meer een leven dan een standpunt, meer een bezieling dan een eruditie, meer een transformatie dan een redelijkheid... Wat is de wijsbegeerte van Christus, die hij zelf ‘Renascentia’ noemt, anders dan de wederinzetting der goed geschapen Natuur? - Tenslotte, ofschoon niemand ons deze zoo volstrekt en zoo werkdadig heeft geleerd als Christus, zeer veel is ook in de heidensche boeken te vinden, wat daarmee overeenstemt.’ Ziedaar de levensleer van den bijbelschen humanist. Zoo dikwijls Erasmus op deze dingen komt, klinkt zijn stem op haar krachtigst. ‘Laat niemand,’ zegt hij in de voorrede op de noten bij het Nieuwe TestamentGa naar voetnoot2, ‘dit werk ter hand nemen zooals hij Gellius' Noctes atticae of de mengelingen van Politianus opneemt... Wij staan temidden van heilige dingen; hier is het niet om welsprekendheid te doen; deze dingen worden het best der wereld aanbevolen door eenvoud en zuiverheid; het zou belachelijk zijn, hier menschelijke geleerdheid te willen tentoonspreiden, goddeloos om op menschelijke welsprekendheid prat te gaan.’ Maar hij was nooit zoo welsprekend als juist hier. Wat hem hier boven zijn gewone kracht en gloed verheft, is het feit, dat hij hier een strijd strijdt. Den strijd voor het goed recht der bijbeltekstkritiek. Het stuit hem tegen de borst, dat men de Heilige Schrift zou willen bestudeeren, terwijl men weet, dat in de Vulgata de teksten | |
[pagina 107]
| |
afwijken en bedorven zijn, terwijl men toch den Griekschen tekst heeft, om tot den oorspronkelijken vorm en primairen zin terug te kunnen gaanGa naar voetnoot1. Men verwijt hem, dat hij enkel als grammaticus den tekst der Heilige Schrift waagt aan te tasten, op grond van nietige kleine fouten of oneffenhedenGa naar voetnoot2. ‘Kleinigheden zijn het, ja, maar wegens die kleinigheden zien wij ook de grootste theologen soms leelijk struikelen en raaskallen.’ Die philologische pietluttigheid is noodzakelijk. ‘Waarom zijn wij zoo precies op onze spijzen, op onze kleeren, op onze geldzaken, en mishaagt ons die nauwgezetheid alleen in de goddelijke letteren? - Hij kruipt over den grond, zeggen zij, hij pijnigt zich over woordjes en syllaben! - Waarom achten wij eenig woord te gering van Hem, dien wij zelf onder den naam des Woords vereeren en aanbidden?’ ‘Maar goed, laat wie wil zich verbeelden, dat ik niet in staat ben, iets beters dan dit te volbrengen, en uit traagheid van geest en koudheid van hart of uit gebrek aan geleerdheid deze laagste taak heb op mij genomen; het blijft toch christelijk, elk werk goed te achten dat met vromen ijver wordt verricht.’ ‘Wij dragen steenen aan, maar tot den bouw van den tempel Gods.’Ga naar voetnoot3 Hij wil niet intransigent zijn. Laat men de Vulgata houden voor het gebruik bij den dienst, bij de preek, in de school; doch wie thuis onze editie leest, zal er de zijne des te beter door begrijpen. Hij is bereid, om rekenschap te geven en ongelijk te erkennen, waar men hem van dwaling overtuigtGa naar voetnoot4. Erasmus heeft zichzelf wellicht nooit volkomen rekenschap gegeven, hoe zeer zijn philologisch-kritische methode de grondvesten van het gebouw der Kerk schokken moest. Hij verbaasde zich over zijn tegenstanders, ‘die maar niet anders konden gelooven of al hun gezag zou in eens ten onder gaan, wanneer men de heilige boeken in gezuiverde gedaante had en ze uit de bronnen zelve trachtte te verstaan’Ga naar voetnoot5. Hij voelde niet, wat het zeggen wilde, een heilig boek te bezitten, waaraan een onaantastbaar gezag verbonden was. Hij verheugt zich erover, dat men de Heilige Schrift zooveel nader komt, dat er allerlei nuance in komt, door in het oog te vatten niet alleen wat gezegd wordt, maar ook door wien, voor wien bestemd, te welker tijd, bij welke gelegenheid, wat er voorafgaat, wat er volgtGa naar voetnoot6. Kortom, door de houding der historisch-philologische kritiek in de plaats te stellen | |
[pagina 108]
| |
van die van het knielend ontzag. Het scheen hem juist zoo vroom, om als er iets voorkwam, dat weinig strookte met de goddelijke natuur of met de leer van Christus scheen te strijden, liever te gelooven, dat men den inhoud niet begreep, of dat de codex bedorven wasGa naar voetnoot1. Ongemerkt ging hij van het verbeteren van den tekst tot het corrigeeren van den inhoud. De brieven zijn niet alle van de apostelen, aan wie zij worden toegeschreven. De evangelisten zelf hebben zich bij wijlen vergistGa naar voetnoot2. Het fundament van zijn geestelijk leven was voor Erasmus niet meer enkelvoudig. Het was eensdeels een sterk verlangen naar een oprecht, eenvoudig, zuiver en gemoedelijk geloof, de ernstige wensch, om een goed christen te zijn. Het was daarnaast de onweerstaanbare intellectueel-aesthetische behoefte aan den goeden smaak, de evenmaat, de klare en exacte uitdrukking der Ouden, de weerzin tegen het omslachtige en ingewikkelde. Erasmus meende, dat de bonae literae goede diensten konden doen tot de noodzakelijke zuivering van het geloof en deszelfs vormen. Men moest in de kerkelijke hymnen de maat verbeterenGa naar voetnoot3. Het incompatibele van christelijke uitdrukking en klassicisme werd hem nimmer bewust. Hij die in de heilige studiën iederen auteur naar de brieven van zijn gezag vroeg, bleef half onbewust het gezag der Oudheid zoo maar erkennen. Hoe naïef beroept hij zich niet telkens, om eenig stout bestaan te verdedigen, op de Oudheid! Hij oefent kritiek? De Ouden deden het immers ook! Hij veroorlooft zich uitweidingen? Dat deden de Ouden ook. Hij prijst in luchtigen trant afkeurenswaardige zaken? Tal van klassieke schrijvers hebben het hem voorgedaanGa naar voetnoot4. Met die vereerde Oudheid is Erasmus in diepe harmonie door zijn overtuiging, dat het tenslotte op de praktijk des levens aankomt. De groote wijsgeer is niet hij, die de leerstellingen der Stoici of Peripatetici goed van buiten kent, maar die den zin der wijsbegeerte door zijn leven en zijn zeden uitdrukt, want dat is het doel derzelveGa naar voetnoot5. Hij is in waarheid theoloog, die niet door kunstige syllogismen, maar door zijn gezindheid, door zijn gelaat en zijn oogen, door zijn leven zelf leert dat men schatten moet versmadenGa naar voetnoot6. Naar die norm te leven dat is wat Christus zelf ‘Renascentia’ noemtGa naar voetnoot7. Erasmus gebruikt dat woord slechts in den christelijken zin. Doch in dien zin zelf staat het heel dicht bij het begrip, dat wij aan Renaissance als historisch verschijnsel | |
[pagina 109]
| |
verbinden. Men heeft lang de wereldsche en heidensche kanten van de Renaissance overschat. De geest der zestiende eeuw verlustigde zich in heidensche vormen, maar de inhoud, dien hij vroeg, was christelijk. Erasmus is een der volledigste vertegenwoordigers van dien geest. ‘Autorem cum renascentium literarum tum redeuntis pietatis’, prijst Capito hemGa naar voetnoot1. Juist in het oprecht verbinden van een christelijk streven met den geest der Oudheid ligt de verklaring van Erasmus' geweldig succes.
De bedoeling alleen en de inhoud van den geest brengen geen invloed over de wereld, als niet de vorm van uitdrukking meewerkt. Bij Erasmus is de qualiteit van zijn talent een zeer belangrijk deel. Zijn volmaakte helderheid en gemakkelijkheid van uitdrukking, zijn levendigheid, geestigheid, verbeelding, verve en luim, hebben aan al wat hij schreef een bekoring gegeven, die voor den tijdgenoot onweerstaanbaar was, en ons nog pakt, zoodra wij hem ter hand nemen. Met alles wat zijn talent uitmaakte, is Erasmus volkomen en geheel een vertegenwoordiger der Renaissance. Daar is in de eerste plaats zijn eeuwig à propos. Wat hij schrijft, is nooit vaag, nooit onbegrijpelijk, altijd plausibel. Het vloeit alles schijnbaar vanzelf, als een fontein. Het is altijd volmaakt van toon, zinval en accent. Het heeft bijna de lichte harmonie van Ariosto. En het is, evenals Ariosto, nooit tragisch, nooit waarlijk heroïsch. Wel meesleepend, nooit zelf waarlijk verrukt. De meer artistieke kanten van Erasmus' talent spreken het sterkst, al springen zij overal omhoog, in die beide verpoozingen van ernstiger arbeid, het Moriae Encomium en de Colloquia. Doch juist die beide zijn van ontzaglijk gewicht geweest voor zijn invloed op den tijd. Want waar zijn Hieronymus tot tientallen lezers en het Nieuwe Testament tot honderdtallen ging, gingen Moriae en Colloquia uit tot duizenden. En bovendien, ook dit verhoogt nog hun beteekenis, dat Erasmus zich nergens zoo spontaan heeft geuit, niet alleen wat den vorm betreft. In elk der samenspraken, zelfs de eerste louter formularische, zit een schets voor een comedie, een novelle of een satire. Er is bijna geen zinnetje zonder pointe, geen uitdrukking zonder levendige verbeelding. Er zijn fijnheden in zonder weerga. De abt uit Abbatis et eruditae colloquium is een Molière-figuur. Men lette er eens op, hoe goed Erasmus steeds zijn personen en zijn tooneelen volhoudt. Want hij ziet ze. In De Kraamvrouw vergeet hij geen oogenblik, dat Eutrapelus een | |
[pagina 110]
| |
kunstenaar is. Aan het slot van Het Bikkelspel, wanneer de samensprekenden, na de geheele nomenclatuur van het Latijnsche bikkelspel te hebben opgehelderd, zelf een spelletje gaan doen, zegt Carolus: ‘maar sluit eerst de deur, opdat de keukenmeid ons niet als twee jongens ziet zitten spelen’Ga naar voetnoot1. Gelijk Holbein de Moria illustreerde, zoo zou men wenschen, de Colloquia met illustraties van Breughel te bezitten. Zoo dicht staat Erasmus' geestige scherpe visie der gevallen bij die van dien grooten meester. De optocht van dronken lui op Palmzondag, de redding der schipbreukelingen, de oude mannen die op den reiswagen wachten, terwijl de voerlui nog zitten te drinken, het is alles Nederlandsche genre-kunst van het beste allooi. Men spreekt gaarne van het realisme der Renaissance. Erasmus is voorzeker realist, in den zin van een onverzadigbaren honger naar kennis der realia. Hij wil de dingen en hun namen kennen. De bijzonderheid van elk ding, al ligt het nog zoo ver, zooals die speeltermen en spelregels der Romeinen. Lees eens goed de beschrijving van de beschildering van het tuinhuis van Convivium religiosum: alles zaakonderwijs, alles aanschouwelijkheid van de vormen der werkelijkheid. Met haar vreugde aan de stof en aan het smijdige, lenige woord verlustigt de Renaissance zich in een profusie van beelden en uitdrukkingen. De daverende opsommingen van namen en dingen, zooals Rabelais ze telkens geeft, Erasmus kent ze ook, maar zonder de verwarrende uitbundigheid, gekuischt en redelijk. In de Copia verborum ac rerum volgt het eene kunststukje van gevarieerde zegswijze op het andere: vijftig wendingen om te zeggen: uw brief heeft mij veel pleizier gedaan, of: ik denk dat het zal gaan regenenGa naar voetnoot2. De aesthetische impuls is hier die van het thema met variaties: de behoefte, om al den rijkdom en variabiliteit der uitdrukking ten toon te spreiden. Ook elders geeft Erasmus toe aan die neiging tot opeenhoopen van de schatten van zijn vernuft; hij en zijn tijdgenooten kunnen nooit laten, alle voorbeelden voor één te geven: in de Ratio verae theologiae, in de Pronuntiatione, in Lingua, in EcclesiastesGa naar voetnoot3. De verzamelingen der Adagia, der Parabolae en der Apophthegmata berusten geheel op die zucht der Renaissance (die zij overigens meebracht uit de Middeleeuwen zelve) om te zwelgen in den rijkdom der realiteiten, in den lust aan de woorden en de dingen. | |
[pagina 111]
| |
De zinnen staan open voor de nauwkeurige observatie van al wat merkwaardig schijnt. Erasmus kent den dorst der Renaissance naar de schatten der wereld niet in den vorm van die zucht om te boren in de geheimen der natuur, zooals zij een Leonardo da Vinci, een Paracelsus, een Vesalius bezielt. Zijn natuurwetenschappelijke belangstelling gaat niet diepGa naar voetnoot1. Wat hem belang inboezemt is de wereld zooals zij zich vertoont. Voor het bijzondere aan volkszeden en gebruiken heeft hij een scherp oog. Hij brengt te pas, hoe de Zwitsersche soldaten opzettelijk hinken, hoe de dandy's zitten, hoe de Picarden het Fransch uitspreken. Hij merkt op, dat men op oude schilderijen steeds halfgesloten oogen en strakke lippen ziet als een teeken van eerbaarheid, en hoe sommige Spanjaarden die houding van het gelaat nog in eere houden, terwijl de Duitsche kunst de als tot een kus gespitste lippen prefereertGa naar voetnoot2. Zijn levendige zin voor de anecdote, dien hij in al zijn geschriften botviert, hoort hier thuis. Ondanks al dien werkelijkheidszin is de wereld, die Erasmus ziet en weergeeft, toch niet de volle zestiende eeuw. Alles is gesluierd onder het Latijn. Tusschen den geest van den schrijver en de werkelijkheid heeft zich de antieke wijze van zeggen gedrongen. In den grond is zijn geesteswereld een kunstmatige. Het is een gedempte en beperkte zestiende-eeuwsche werkelijkheid, die hij weerspiegelt. Hij mist met het ruwe al het hevige en onmiddellijke van zijn tijd. Vergeleken met de schilders, met Luther en Calvijn, met de staatslieden, de zeevaarders, de krijgers en de mannen der wetenschap staat Erasmus tegenover de wereld als een teruggetrokkene. Is het wel enkel de invloed van het Latijn? Bij al zijn ontvankelijkheid en gevoeligheid is Erasmus nooit volkomen in aanraking met het leven. Door zijn geheele werk hoort men geen vogel zingen en geen wind ruischen. Doch die reserve, die schroom voor het onmiddellijke, is niet louter een negatieve eigenschap. Zij spruit mede voort uit het besef van het onbepaalbare van den grond van alle dingen, uit het ontzag voor de ambiguïteit van al het bestaande. Wanneer Erasmus zoo dikwijls schijnt te zweven over de grenzen van ernst en spot, wanneer hij bijna nooit een afdoende conclusie geeft, dan is dat niet enkel omzichtigheid en vrees om zich te compromitteeren. Hij ziet overal de nuance, het verglijden van de beteekenis der woordenGa naar voetnoot3. De termen der | |
[pagina 112]
| |
dingen zijn voor hem niet meer, gelijk voor den middeleeuwer, als kristallen in goud gevat, of als sterren aan het firmament. ‘Ik houd zoo weinig van stellige verzekeringen, dat ik mij gemakkelijk onder de sceptici zou scharen, overal waar het door de onschendbare autoriteit der Heilige Schrift en de decreten der Kerk geoorloofd is’Ga naar voetnoot1 ‘Wat is er vrij van dwaling?’Ga naar voetnoot2 Al de subtiele strijdvragen der theologische bespiegeling spruiten uit een gevaarlijke nieuwsgierigheid en leiden tot een goddelooze vermetelheid. Wat hebben al de groote controversen over de Drieëenheid en Maria gebaat? ‘Wij hebben zooveel gedefinieerd, wat zonder gevaar voor ons heil òf niet geweten òf in het midden gelaten had kunnen worden... De hoofdzaak van onzen godsdienst is vrede en eensgezindheid. Deze kan nauwelijks bestaan, tenzij wij omtrent zoo weinig punten mogelijk definities opstellen en in vele dingen aan ieder zijn oordeel vrij laten. Tal van vraagstukken worden thans opgeschort tot het oecumenisch concilie. Het zou veel beter beter zijn, dergelijke vragen op te schorten tot dien tijd, wanneer de spiegel en het raadsel zullen zijn opgeheven, en wij God zullen zien van aangezicht.’Ga naar voetnoot3 ‘Er zijn in de heilige studiën ontoegankelijke plaatsen, waarin God niet heeft gewild dat wij nader zouden doordringen, en als wij trachten door te dringen, dan tasten wij, hoe dieper wij binnengaan, meer en meer in het duister, zoodat wij ook zóó erkennen de ondoorgrondelijke majesteit van de goddelijke wijsheid en de hulpeloosheid van het menschelijk verstand.’Ga naar voetnoot4 |
|