Erasmus
(1924)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 96]
| |
XIIErasmus' geest. I. Ethische en aesthetische neigingen. Afkeer van het onredelijke, zinlooze en omslachtige. Visie der Oudheid doorlicht door het christelijk geloof. Wedergeboorte der bonae literae. Het ideaal van een leven van edele harmonie en gelukkige wijsheid. Zin voor het gepaste en het effene. - Zijn geest noch wijsgeerig, noch historisch, maar philologisch en moralistisch. Vrijheid, helderheid, zuiverheid, eenvoud. Vertrouwen in het natuurlijke. Opvoedkundige en maatschappelijke denkbeelden.
Waardoor heeft Erasmus de man kunnen zijn, van wien de tijdgenooten het heil hebben verwacht, aan wiens lippen zij gehangen hebben, om het bevrijdende woord op te vangen? Hij scheen hun de brenger van een nieuwe vrijheid van den geest, een nieuwe helderheid, zuiverheid en eenvoudigheid van kennis, een nieuwe harmonie van redelijk, gezond en goed leven. Hij was hun als de schatmeester van pas ontdekte, ongekende rijkdommen, die hij slechts te ontsluiten en uit de deelen had. Trachten wij dien geest van den grooten Rotterdammer thans iets dieper te peilen. De negatieve houding van Erasmus' geest zou men kunnen bepalen als een hartgrondigen afkeer van al wat onredelijk, smakeloos, omslachtig of louter vormelijk is. De ongestoorde groei der middeleeuwsche beschaving had de wereld der gedachte overvuld en overladen met een last van voorstellingen en begrippen, methoden en tradities, die slechts meer de sintels van den geest waren. Zoo dikwijls hij denkt aan die allerbelachelijkste leerboeken, waaruit men in zijn jeugd nog het Latijn leerdeGa naar voetnoot1, rijst die afkeer in hem op, en verwenscht hij ze: Mammetrectus Brachylogus, Ebrardus en hoe zij verder heeten: een hoop oude rommel, dien men dient op te ruimen. Doch die afkeer van het afgeleefde, dat nutteloos en zielloos was geworden, strekte zich veel verder uit. Hij zag de samenleving en bovenal het godsdienstig leven vol van praktijken, ceremoniën, conventies en voorstellingen, die het verstand beleedigden en deugd en vroomheid schaadden, in plaats van ze te bevorderen. Hij verwerpt ze niet voetstoots en algeheel. Wat hem tegenstaat is slechts, dat de gebruiken zoo dikwijls verricht worden zonder begrip en zonder recht gevoel. Maar voor zijn geest, zoo uiterst vatbaar voor het dwaze en belachelijke aan de dingen, en met | |
[pagina 97]
| |
zulk een fijne behoefte aan een hooger decorum en een innerlijke waardigheid, vertoont zich toch die heele sfeer van ceremonie en traditie als een nutteloos, ja schadelijk tooneel van menschelijke domheid en baatzucht. En, intellectualist als hij is, met zijn verachting voor de onwetendheid, miskent hij een weinig alles wat in die godsdienstpraktijk toch aan onuitgedrukte en ongeformuleerde vroomheid zou kunnen schuilen. Door zijn tractaten, zijn brieven, en vooral zijn Samenspraken, trekt altijd weer, alsof men een galerij van Breughel's zag, de stoet van onwetende en begeerige monniken, die met schijnheiligheid en humbug de goede gemeente en hun buik dienen. Als een vast motief (zooals zij talrijk zijn bij Erasmus) keert steeds weer terug zijn spot over het bijgeloof, dat men zalig werd, door in een Franciscaner of Dominicaner pij te stervenGa naar voetnoot1. Vasten, voorgeschreven gebeden, het houden van rustdagen, men moet ze alle niet geheel verwaarloozen, maar zij worden God onwelgevallig, als men er zijn vertrouwen op stelt en de barmhartigheid vergeetGa naar voetnoot2. Zoo desgelijks de biecht, de aflaat, allerlei zegenspreuken. Pelgrimages hebben geen waarde. De vereering der heiligen en van hun reliquieën is vol van bijgeloof, verdwazing en werkheiligheid. Het volk meent gedurende een dag voor rampen te zijn gespaard, als men 's morgens slechts een geschilderde beeltenis van Sint Christophorus heeft aangezien. ‘Wij kussen de schoenen der heiligen en hun vuile zweetdoeken, en wij laten hun boeken, hun heiligste en werkzaamste reliquieën verwaarloosd liggen.’Ga naar voetnoot3 Erasmus' afkeer van wat in zijn dagen oud en versleten scheen, ging nog verder. Hij trof met zijn verwerping het geheele gedachtensysteem der middeleeuwsche theologie en philosophie. In den syllogistischen trant vond hij enkel spitsvondigheid en dorre vernuftigheid. Alles wat symbolisme en allegorie was, was hem in den grond vreemd en onverschillig, al heeft hij zich een enkele maal aan allegorieën gewaagd. Tot de mystiek is hij nooit gestemd geweest. Wat hem hier tot waardeeren onvatbaar maakt, zijn evenzeer de gebreken van zijn eigen geest als de eigenschappen van het systeem, dat hij verwierp. Tegenover het misbruik van ceremoniën en praktijken, tegenover bijgeloof en werkheiligheid triumfeert zijn geest ge- | |
[pagina 98]
| |
makkelijk, hetzij hij strijdt met edele verontwaardiging, als in het Enchiridion of met raken spot, als in de Colloquia. Doch waar hij de geheele scholastische theologie afkeurt, staat hij zwakker, want hij had haar niet doordacht noch begrepen, en tot de hooghartige ironie, waarmee hij van haar spreekt, had hij niet ten volle het recht. Het was gemakkelijk, over de conservatieve theologen van zijn tijd steeds uit de hoogte als ‘magistri nostri’ te spreken, maar het was geen weerlegging van hun standpunt. De spot was een gevaarlijk wapen. Hij trof, zonder dat de spotter het wilde, de goeden met de slechten, randde de zaak aan met de personen, en kwetste zonder te verheffen. De individualist Erasmus heeft nooit begrepen, wat het was, de eer van een ambt, een orde of een instelling te krenken. Vooral wanneer die instelling de heiligste van alle, de Kerk zelve was. Erasmus had van de Kerk niet meer een zuiver katholieke opvatting. Aan dat glorieuze gebouw van de middeleeuwsch-christelijke beschaving, met zijn mystisch grondbegrip, zijn strenge hiërarchische constructie, zijn prachtig sluitende symmetrie, zag hij bijna enkel meer de overlading met uiterlijke details en versieringen. In de plaats van een wereld door de Kerk omsloten, zooals Thomas van Aquino en Dante haar hadden beschreven naar hun visie, zag Erasmus een andere wereld, vol bekoring en verheffing, waarin hij zijn tijdgenooten wilde binnenleiden. Het was de wereld der Oudheid, doch innig doorschenen door het christelijk geloof. Het was een wereld, die nooit aldus bestaan had. Want van de historische realiteit, die de tijden van Constantijn en de groote kerkvaders te zien hadden gegeven: die van de zinkende latiniteit en het vervlakkende hellenisme, de komende barbarie en het komende byzantinisme, had zij niets. Erasmus' denkwereld was een verbinding van de zuivere klassiciteit (dat wilde voor hem zeggen: Cicero, Horatius, Plutarchus, want de bloeitijd van den Griekschen geest bleef hem toch nog eigenlijk vreemd) met het zuiverste, bijbelsche christendom. Kon het een eenheid zijn? Eigenlijk niet. In Erasmus' gedachte valt, evenals wij dat in de geschiedenis van zijn loopbaan geschetst hebben, het licht beurtelings op het heidensch-antieke en op het christelijke. Maar de schering van het weefsel van zijn geest is christelijk; zijn klassicisme dient hem enkel als vorm, en hij kiest uit de Oudheid enkel die elementen, die naar ethische strekking strooken met zijn christelijk ideaal. En daardoor is Erasmus, ofschoon komend na een eeuw van eerder | |
[pagina 99]
| |
Humanisme, toch nieuw en bevruchtend voor zijn tijd. De verbinding van Oudheid en Christelijken geest, die den vader van het Humanisme, Petrarca, voor oogen had gestaan, die door zijn volgelingen, betooverd door den onweerstaanbaren glans der antieke vormschoonheid, weer uit het oog was verloren, volbracht Erasmus. Wat de zuivere latiniteit en de klassieke geest voor Erasmus beteekend hebben, dat kunnen wij niet mee navoelen, omdat het besef daarvan voor ons niet als voor hem beduidt een moeizame verovering en een heerlijke triomf. Daartoe zou men in een harde school den haat tegen de barbarie moeten hebben opgedaan, die Erasmus reeds in zijn eerste schrijversjaren de Antibarbari ingaf. Het schimpwoord voor al wat oud en onbeschaafd is, is reeds: Gothisch, GothenGa naar voetnoot1. De term barbarie omvatte voor Erasmus een goed deel van wat wij in den middeleeuwschen geest het hoogst waardeeren. In Erasmus' geest had een sterk doorgevoerde dualistische opvatting postgevat van een strijd tusschen oude en nieuwe cultuur. Hij zag bij de voorstanders van de traditie enkel obscurantisme, behoudzucht en onwetendheid tegenover de Bonae literae, dat is de goede zaak, waarvoor hij en de zijnen strijden. Bonae literae is onvertaalbaar. Het beduidt de geheele klassieke litteratuur, wetenschap en beschaving, beschouwd als gezonde en heilzame kennis, tegenover het middeleeuwsche denken. Letterkunde heeft bij ons nog lang dien wijden, humanistischen zin behouden; eerst in de negentiende eeuw is de beteekenis zoo goed als beperkt tot die der schoone letteren. Van de opkomst dier hoogere beschaving had Erasmus reeds vrijwel de voorstelling, die de geschiedenis der Renaissance is blijven beheerschen. Het is een herleving geweest, twee à driehonderd jaren vóór zijn tijd begonnen, waarin met de letteren alle beeldende kunsten hebben gedeeld. Naast de woorden ‘restitutio, reflorescentia’ komt dat van ‘renascentia’ al herhaaldelijk onder zijn penGa naar voetnoot2. ‘De wereld komt tot bezinning als uit een diepen slaap ontwakende. Toch zijn er nog eenigen, die hardnekkig tegenstreven, met handen en voeten krampachtig hun oude onwetendheid vasthoudende. Zij vreezen, dat als de goede letteren herboren worden en de wereld wijs wordt, zij zullen blijken niets geweten te hebben.’Ga naar voetnoot3 Zij weten niet, hoe vroom de Ouden konden zijn, welk een heiligheid eigen is aan Socrates, Vergilius en Horatius, of aan Plutarchus' Moralia, hoe rijk de geschiedenis | |
[pagina 100]
| |
der Oudheid is aan voorbeelden van onwraakzuchtigheid en echte deugd. Men moet niets profaan noemen, wat vroom is en tot goede zeden leidt. Geen waardiger levensleer dan die welke Cicero geeft in De SenectuteGa naar voetnoot1. Om den geest van Erasmus en zijn bekoring voor de tijdgenooten te begrijpen, kan men het best uitgaan van het levensideaal, dat hem als een schoone droom voor oogen stond. Het is niet van hem in het bijzonder. De geheele Renaissance heeft dien wensch gekoesterd van een stille, blijde en toch ernstige conversatie van goede en wijze vrienden in de koelte van een huis onder boomen. Sereniteit en harmonie. Die gansche eeuw haakt naar de vervulling van eenvoud, oprechtheid, waarheid en natuur. Hun voorstelling is steeds gedrenkt met de essence der Oudheid, hoewel zij in haar kern veel nader aansluit bij middeleeuwsche idealen, dan zij zichzelf bewust waren. In den kring der Medici is het de idylle van het landhuis Careggi, bij Rabelais belichaamt het zich in de fantazie van de abdij Thélème; het spreekt in More's Utopia en in de essais van Montaigne. In Erasmus' geschriften keert die ideale wensch steeds weer terug in den vorm van een vriendschappelijke wandeling, gevolgd door een maaltijd in een buitenhuis. Men vindt het als inleidend tafereel van de Antibarbari, in de talrijke beschrijvingen van maaltijden met Colet, en de talrijke ‘Convivia’ der SamensprakenGa naar voetnoot2. Vooral in het Convivium religiosum heeft Erasmus zijn droom uitvoerig verbeeld. Het zou zeer de moeite waard zijn, die verbeelding van het ideale landhuis eenerzijds te vergelijken met Thélème, anderzijds met het fantastisch ontwerp van een lusttuin dat Bernard Palissy beschrijft. Hofwijck is een regelrechte spruit van Erasmus' wensch. De Hollandsche buitentjes en koepels, waarin de volksaard zijn innigste behagen vond, zijn vervullingen van een zuiver Erasmiaansch ideaal. ‘Mij is mijn eenvoudig buitenhuis, - zegt de gastheer van het Convivium religiosum, - een nestje, aangenamer dan eenig paleis, en indien hij koning is, die vrij leeft naar zijn zin, dan ben ik hier voorzeker koning.’ Het ware levensgenot ligt in deugd en vroomheid. Wanneer zij Epicureërs zijn, die aangenaam leven, dan zijn geen het meer naar waarheid dan zij die heilig en vroom levenGa naar voetnoot3. Het ideaal van levenslust is ook in zooverre volkomen idyllisch, dat | |
[pagina 101]
| |
het een losheid van aardsche zaken en een verachting van al het onzuivere vereischt. Erasmus spreekt steeds met geringschatting van den handel, de rechtsgeleerdheid en de politiekGa naar voetnoot1. Het is dwaasheid, zich te interesseeren voor alles wat er in de wereld gebeurt, en prat te gaan op zijn kennis van de markt, van de plannen van den koning van Engeland, het nieuws uit Rome, de toestanden in DenemarkenGa naar voetnoot2. De verstandige grijsaard van het Colloquium senileGa naar voetnoot3 heeft een gemakkelijk eerambt, een veilige middelmatigheid; hij oordeelt niemand en niets en glimlacht allen toe. De rust voor zich zelf, met boeken rondom, dat is het begeerenswaardigste. Aan den buitenkant van dat ideaal van sereniteit en harmonie bloeien tal van aesthetische waarden, als Erasmus' zin voor het decorum, zijn groote behoefte aan vriendelijke beleefdheid, zijn behagen aan zachte en hupsche bejegening, heusche en niet stijve omgangsvormen. Dicht daarbij staan eenige van zijn intellectueele geneigdheden. Hij haat het hevige en extravagante. Daarom mishagen hem de koren van het antieke dramaGa naar voetnoot4. De verdienste van zijn eigen verzen ziet hij in het feit, dat zij de aandoeningen sparen; zij onthouden zich geheel van pathos, ‘er is in het geheel geen storm in, geen bergstroom die buiten zijne oevers treedt, volstrekt geen overdrijving (δείνωσις). Er is een groote soberheid van woorden. Mijn verzen willen liever binnen de maat blijven dan die te buiten te gaan, liever de kust houden dan zich in volle zee te begeven’Ga naar voetnoot5. Elders zegt hij:Ga naar voetnoot6 ‘mij bevalt altijd het best een gedicht, dat niet te zeer afwijkt van het proza, maar dan van het beste proza. Gelijk Philoxenus de smakelijkste visschen acht die geen echte visschen zijn en het lekkerste vleesch dat wat geen vleesch is, de aangenaamste vaart die langs den oever en de prettigste wandeling die langs den waterkant; zoo heb ik bijzonder pleizier in een rhetorisch gedicht en een dichterlijke rede, zoodat men in het proza de poëzie proeft en omgekeerd.’ Het is de man der halve tonen, der nuance, van het nooit geheel uitgesproken woord, die hier spreekt. Hij laat volgen: ‘het vèrgezochte moge anderen behagen, mij schijnt de hoofdzaak, dat wij onze uitdrukking aan de zaken zelf ontleenen, en ons minder toeleggen op het vertoonen van ons vernuft dan op het aantoonen van de zaak.’ Dat is de realist. Uit die opvatting vloeit voort zijn voortreffelijke, eenvoudige helderheid, de uitstekende indeeling en voordracht van zijn betoog. Doch | |
[pagina 102]
| |
het is ook de oorzaak van zijn nuchterheid, van zijn gebrek aan diepte en van het prolixe dat hem eigen is. De machine loopt bij hem al te glad. In de eindelooze apologieën van zijn latere jaren vallen hem steeds weer nieuwe wendingen, nieuwe argumenten, nieuwe bewijsplaatsen of citaten tot steun voor zijn gedachte in. Hij prijst het laconismeGa naar voetnoot1 maar betracht het nimmer. Erasmus smeedt nooit een sententie, die afgerond en bondig tot een spreuk wordt en zoo leven blijft. Er zijn geen citaten van Erasmus in omloop. De verzamelaar der Adagia heeft er zelf geen nieuwe geschapen. De rechte bezigheid van een geest als de zijne was het paraphraseeren: ‘gapingen aanvullen, abrupte overgangen verzachten, het verwarde ordenen, het ingewikkelde ontwikkelen, de knoopen losmaken, het duistere belichten’Ga naar voetnoot2. Hij beschouwde het zelf als verklarenGa naar voetnoot3. Gladstrijken, uitvouwen is een werk naar zijn aard. Het is karakteristiek en volkomen begrijpelijk, dat hij, het geheele Nieuwe Testament paraphraseerende, de Apocalypse wegliet. Erasmus' geest was noch philosophisch noch historisch. Hij was niet geneigd tot scherpe begripsonderscheidingen en ook niet tot het vatten van de groote samenhangen der wereld in breede historische visies, waarin de bijzonderheden zelf met hun veelheid en bontheid het beeld vormen. Zijn geest was in den volsten zin des woords philologisch. Hij bemint de taal, de uitdrukking, de rede zelf; hij laat ze door zijn handen gaan, zooals een kenner kostbare oude weefsels laat schitteren in de zon, en geniet in hun volmaaktheid. Doch enkel met dien philologischen geest zou hij de wereld niet gewonnen en geboeid hebben. Zijn geest was tegelijk zeer sterk ethisch, en die verbinding heeft hem groot gemaakt. Op den bodem van Erasmus' geest ligt een sterk verlangen naar vrijheid, klaarheid, zuiverheid, eenvoud en rust. Het is een zeer oud levensideaal, waaraan hij met de rijkdommen van zijn geest nieuwen inhoud geeft. Zonder vrijheid is het leven geen levenGa naar voetnoot4, en er is geen vrijheid zonder rust. Zijn nimmer volkomen partij kiezen spruit voort uit een gebiedende behoefte aan volkomen onafhankelijkheid. Elke verbintenis, ook een tijdelijke, werd door Erasmus als een kluister gevoeld. Een persoon uit de Colloquia, waarin hij zoo dikwijls op spontane wijze zijn eigen levensidealen ten beste geeft, verklaart zich besloten, noch in het huwelijk te treden, noch in den geestelijken stand of het klooster, of in eenig verband, waaruit hij zich vervolgens niet weer | |
[pagina t.o. 102]
| |
Hans Holbein de J., 1523 (Longford Castle)
| |
[pagina 103]
| |
zal kunnen losmaken, althans niet, eer hij zichzelven volkomen kent. ‘Wanneer zal dat zijn? Misschien nooit.’Ga naar voetnoot1 ‘Om geen ander ding wensch ik mij zoo geluk als om het feit, dat ik mij nooit bij eenige partij heb aangesloten,’ zegt Erasmus tegen het eind van zijn levenGa naar voetnoot2. Die vrijheid moet in de eerste plaats geestelijk zijn. ‘De geestelijke mensch onderscheidt alles, maar hij zelf wordt door niemand onderscheiden,’ luidt het woord van Paulus. Waartoe behoeft hij voorschriften, die uit eigen beweging beter dingen doet, dan de menschelijke wetten eischen? Wat is het voor een verwatenheid, een mensch door inzettingen te binden, die duidelijkerwijs geleid wordt door de aanblazing van den goddelijken geest?Ga naar voetnoot3? In Erasmus vinden wij reeds het begin van dat optimisme, dat den rechtschapen mensch goed genoeg acht, om het zonder vaste vormen en regels te doen. Evenals bij More in de Utopia en bij Rabelais spreekt bij Erasmus reeds het vertrouwen in de natuur, die den mensch gezond aflevert en die hij, mits doordrongen van geloof en godsvrucht, volgen mag. In deze lijn van vertrouwen in het natuurlijke en zucht naar het eenvoudige en redelijke liggen Erasmus' opvoedkundige en sociale denkbeelden. Hier is hij zijn tijd ver vooruit. Het zou hoogst aantrekkelijk zijn, over Erasmus' opvoedingsidealen uitvoeriger te sprekenGa naar voetnoot4. Ze zijn reeds bijna volkomen achttiende-eeuwsch. Het kind moet spelende leeren, aan de dingen, die zijn geest aangenaam zijn, met prentjes. Men moet zijn fouten zacht verbeteren. De slaande en schimpende schoolmeester is Erasmus een gruwel; het ambt zelf is hem heilig en vereerenswaardig. Terstond van de geboorte af moet de opvoeding beginnen. Waarschijnlijk hechtte Erasmus, hier als elders, te veel waarde aan de klassiciteit: vriend Pieter Gilles moet zijn tweejarig zoontje reeds de kiemen van de oude talen inplanten, zoodat hij vader met beminnelijk gestamel in het Grieksch en het Latijn kan begroeten. Doch welk een zachtheid en welk een heldere zin straalt er uit alles wat Erasmus over onderwijs en opvoeding zegt! Datzelfde geldt van zijn inzichten over het huwelijk en de vrouw. In het probleem der sexueele verhoudingen staat hij zeer overtuigd aan den kant van de vrouw. Er is een groote mate van teerheid en fijn | |
[pagina 104]
| |
gevoel in zijn opvatting van de positie van het meisje en de vrouw. Weinig figuren uit de Colloquia zijn met zooveel sympathie geteekend als het meisje met den vrijer en de geleerde vrouw in het geestig gesprek met den abt. Erasmus' ideaal van het huwelijk is echt maatschappelijk en hygiënisch. Laat ons kinderen telen voor den staat en voor Christus, zegt de vrijer, kinderen die van hun rechtschapen ouders hun goeden aanleg meekrijgen, en in huis het goede voorbeeld zien, dat hun tot richtsnoer wordt. Telkens komt Erasmus terug op den plicht van de moeder, om zelf het kind te zoogen. Hij geeft aan, hoe het huis moet zijn ingericht: eenvoudig en zindelijk; hij verdiept zich in het vraagstuk van praktische kinderkleeding. Wie nam het in dien tijd, gelijk hij, reeds op voor het gevallen meisje en voor de prostituée uit nood?Ga naar voetnoot1 Wie zag zoo duidelijk het sociale gevaar van de huwelijken van lijders aan den nieuwen geesel van Europa, de lues, door Erasmus zoo heftig verafschuwd?Ga naar voetnoot2 Hij zou willen dat zulk een huwelijk door den paus terstond ontbonden werd verklaard. Erasmus doet niet mee aan de gemakkelijke maatschappelijke leer, in de litteratuur van zijn tijd nog zoo gangbaar, die alle schuld van echtbreuk en ontucht op de vrouwen laadt. Bij de wilden, die in den natuurstaat leven, zegt hij, wordt de echtbreuk der mannen gestraft, maar der vrouwen vergevenGa naar voetnoot3. Hier blijkt meteen, dat Erasmus reeds, zij het half in scherts, de voorstelling kent van de natuurlijke deugdzaamheid en het geluk der naakte eilanders in den wildenstaat. Zij keert weldra bij Montaigne terug, en wordt door de volgende eeuwen tot een litterair leerstuk uitgewerkt. |
|