Erasmus
(1924)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
XVErasmus te Leuven, 1517. Hij verwacht de vernieuwing der Kerk als de vrucht der klassieke beschaving. Controverse met Lefèvre d'Etaples. Tweede reis naar Bazel, 1518, herziening van de uitgave van het N.T.. Controversen met Latomus, Briard en Lee. Erasmus ziet in den tegenstand der behoudende theologie enkel een conspiratie tegen de bonae literae.
Toen Erasmus zich in den zomer van 1517 te Leuven vestigde, had hij een vaag voorgevoel van groote veranderingen, die op handen waren. ‘Ik vrees,’ schrijft hij in September, ‘dat hier een groote ommekeer der dingen ontstaat, wanneer niet Gods gunst en de vroomheid en wijsheid der vorsten zich de menschelijke zaken aantrekken.’Ga naar voetnoot1 Welke vormen die groote verandering zou aannemen, heeft hij allerminst bevroed. Ook ditmaal beschouwde hij zijn verhuizing volstrekt niet als een definitieve. Het was enkel bedoeld, ‘totdat wij zullen zien, welke woonplaats het meest geschikt is voor den ouderdom, die reeds kloppen komt’Ga naar voetnoot2. Er is iets droevigs in den man, die niets begeert dan rust en vrijheid, en door zijn eigen rusteloosheid en zijn onvermogen om zich van de andere menschen niets aan te trekken nooit een waarlijk vaste plaats of de rechte onafhankelijkheid vond. Erasmus is een van die menschen, bij wien het altijd is: morgen, morgen! eerst nog afrekenen met dit, en dan... Zoodra hij klaar zal zijn met de nieuwe uitgave van het Nieuwe Testament, en zich zal hebben ontward uit de lastige en onaangename theologische controversen, waarin hij zich tegen zijn zin gewikkeld ziet, dan zal hij slapen, zich verschuilen, ‘voor zich en de Muzen zingen’Ga naar voetnoot3. Maar die tijd kwam nooit. Waar dan te wonen, als hij vrij zal zijn? Spanje, waarheen kardinaal Ximenes hem riep, leek hem niet. In Duitschland, zegt hij, schrikten hem de kachels en de onveiligheid af. In Engeland stond hem de dienstbaarheid, zegt hij, tegen, die daar van hem verlangd werd. Doch in de Nederlanden zelf voelde hij zich evenmin op zijn plaats: ‘hier is veel aanblaffing en geen belooning; al wilde ik nog zoo gaarne, ik zou het hier niet lang uithouden’Ga naar voetnoot4. Toch heeft hij het er vier jaar uitgehouden. Erasmus had aan de universiteit van Leuven goede vrienden. Hij nam aanvankelijk zijn intrek bij zijn ouden gastvriend Johannes Paludanus, | |
[pagina 127]
| |
rhetor der universiteit, wiens huis hij nog in den zomer verwisselde voor een verblijf in het College van de Lelie. Maarten van Dorp, Hollander als hij zelf, was door hun twistgeschrijf over de Moria niet van hem vervreemd; zijn welgezindheid was voor Erasmus veel waard wegens de belangrijke plaats, die Van Dorp in de theologische faculteit innam. En ten slotte: al was zijn oude beschermer, Adriaan van Utrecht, de latere paus, thans van Leuven, waaraan hij zoo lang en innig verbonden was geweest, tot hooger waardigheden geroepen, zijn invloed was daarmede niet gedaald, eer gestegen; juist in deze dagen was Adriaan tot kardinaal verheven. Erasmus werd door de Leuvensche theologen zeer welwillend ontvangen. Hun leider, de vice-kanselier der universiteit, Jean Briard van Ath, liet zich, tot Erasmus' groote voldoening, herhaaldelijk goedkeurend uit over de uitgave van het Nieuwe Testament. Weldra zag Erasmus zich zelfs in de theologische faculteit opgenomen. Toch voelde hij zich onder de Leuvensche theologen niet op zijn gemak. De atmosfeer was er hem heel wat minder naar zijn hart dan in de kringen der Engelsche geleerden. Hij voelde hier een geest, dien hij niet begreep en daarom wantrouwde. Erasmus is in de jaren, waarin de Hervorming begon, de dupe geweest van een groot misverstand, gevolg van het feit, dat hij met zijn fijn aesthetischen, zwevenden geest noch de diepste diepten van het geloof, noch de harde noodzakelijkheden van de menschelijke samenleving begreep. Hij was noch mysticus, noch realist. Luther was beide. Voor Erasmus was het groote probleem van kerk en staat en maatschappij zoo eenvoudig. Er was niet anders noodig dan herstel en zuivering door terug te keeren tot de oorspronkelijke onbedorven bronnen van het christendom. Een aantal aangroeiselen van het geloof, meer belachelijk nog dan stuitend, moesten worden opgeruimd. Tot de kern van het geloof, tot Christus en het Evangelie, moest alles worden teruggebracht. Vormen, ceremoniën, speculaties moesten wijken voor de praktijk der ware vroomheid. Het Evangelie was voor iedereen, gemakkelijk verstaanbaar en onder ieders bereik. En het middel tot dit alles was echte beschaving, bonae literae. Had hij zelf, met zijn uitgave van het Nieuwe Testament en van Hieronymus, en reeds vroeger met het thans zoo beroemde Enchiridion, niet het meeste wat er te doen was, reeds gedaan? ‘Ik hoop, dat dat wat nu aan de oprechten behaagt, spoedig aan allen zal behagen.’Ga naar voetnoot1 Reeds in het begin van 1517 had Erasmus | |
[pagina 128]
| |
aan Wolfgang Fabricius Capito geschreven in den toon van een die het groote werk heeft volbracht. ‘Welaan, neem gij de fakkel van ons over. Het werk zal voortaan heel wat gemakkelijker zijn en veel minder haat en nijd baren. Wij hebben den eersten schok doorstaan.’Ga naar voetnoot1 Budaeus schrijft in Mei 1517 aan Tunstall:Ga naar voetnoot2 ‘Is er dan iemand onder zoo ongunstige Gratiën geboren, dat hem die doffe en duistere wetenschap (de scholastiek) niet verdriet, sedert ook de heilige letteren, door Erasmus' vlijt schoongewischt, haar oude zuiverheid en glans herkregen hebben? Doch nog veel grooter is het, dat hij door dienzelfden arbeid heeft teweeggebracht, dat de heilige waarheid zelf uit die Cimmerische duisternissen opdook, ook al is de theologie nog niet geheel blank te voorschijn gekomen uit het vuil der sophistische school. Wanneer dat eenmaal gebeurd zal zijn, zal het te danken zijn aan de eerste voortbrengselen van onzen tijd.’ De philoloog Budaeus meende nog stelliger dan Erasmus, dat het geloof een zaak van geleerdheid was. Het moest Erasmus ergeren, dat niet iedereen de schoongewasschen waarheid terstond aanvaardde. Hoe kon men zich blijven verzetten tegen wat hem zoo zonneklaar en eenvoudig scheen? Hij die zoo oprecht gaarne met iedereen vrede had gehouden, zag zich gewikkeld in een reeks van polemieken. De bestrijding van zijn tegenstanders over zijn kant te laten gaan, dat verbood hem niet alleen zijn natuur, altijd strevend naar rechtvaardiging voor de menschen, maar ook de zede van zijn twistgragen tijd. Daar was allereerst zijn twistgeschrijf met Jacques Lefèvre d'Etaples, of in den Latijnschen vorm Jacobus Faber Stapulensis, den Parijschen theoloog, die als voorbereider der Hervorming meer dan iemand met Erasmus te vergelijken is geweest. Op het oogenblik dat Erasmus te Antwerpen den reiswagen besteeg, die hem naar Leuven zou brengen, maakte een vriend hem opmerkzaam op een plaats in de nieuwe uitgave van Faber's commentaar op de brieven van Paulus, waarin hij de annotatie van Erasmus op den Hebreërbrief II vs. 7 bestreed. Erasmus kocht aanstonds Faber's boek, en gaf spoedig een Apologia in het licht. Het gold de verhouding van Christus tot God en de Engelen, doch het dogmatische strijdpunt draaide tenslotte op een philologische interpretatie van ErasmusGa naar voetnoot3. Nog niet gewoon aan veel directen strijd, was Erasmus hevig met het geval begaan, temeer omdat hij Faber hoogachtte en als zijn geestverwant beschouwde. Wat is den man toch in den zin gekomen? Heb- | |
[pagina 129]
| |
ben anderen hem tegen mij opgezet? Alle theologen geven mij gelijk, verzekert hij. Het maakt hem zenuwachtig, dat Faber niet terstond weer antwoordt. Badius heeft aan Pieter Gilles verteld, dat Faber er spijt van heeft. Erasmus doet in een waardig schrijven een beroep op hun vriendschap; hij zal zich laten onderrichten en berispen. Dan weer gromt hij: laat hem oppassen. En hij meent, dat zijn kwestie met Faber de wereld in spanning houdt: er is geen maaltijd, waar men niet voor en tegen hen beiden partij kiest. De strijd luwde tenslotte en de vriendschap bleef bewaardGa naar voetnoot1. Tegen Paschen 1518 had Erasmus een nieuwe reis naar Bazel in den zin, om daar in eenige maanden harden arbeid de verbeterde uitgave van het Nieuwe Testament op de pers te brengen. Hij liet niet na, te voren de hoofden der conservatieve theologie te Leuven ijverig te verzoeken, hem hun bezwaren tegen zijn werk kenbaar te maken. Briard van Ath verklaarde, er niets aanstootelijks in te hebben gevonden, nadat hem eerst van allerlei slechts er van was verteld. ‘Dan zal de nieuwe editie u nog veel beter bevallen,’ had Erasmus gezegdGa naar voetnoot2. Zijn vriend Dorpius en Jacobus Latomus, ook een der voornaamste theologen, hadden zich in denzelfden geest uitgelaten, en de Carmeliet Nicolaas van Egmond had gezegd, dat hij Erasmus' werk nooit gelezen had. Alleen een jonge Engelschman, Edward Lee, die te Leuven Grieksch studeerde, had met het oog op Erasmus' herziening een aantal kritische bezwaren in tien conclusies samengevat. Erasmus had zich eraf gemaakt, door Lee te schrijven, dat hij diens conclusies niet had kunnen machtig worden, en dus niet had kunnen gebruiken. Maar zijn jeugdige bestrijder liet het er niet bij zitten, zoo te worden geringgeschat, en ontwikkelde zijn bezwaren in een uitvoeriger geschriftGa naar voetnoot3. Zoo trok Erasmus in Mei 1518 opnieuw naar Bazel. Hij had zich gedwongen gezien, al zijn Engelsche vrienden (van wie Ammonius hem in 1517 door den dood ontvallen was) om steun voor de reis aan te spreken; hij bleef hun voortdurend voorspiegelen, dat hij na gedanen arbeid naar Engeland zou terugkeeren. Terwijl hij den Rijn opvoer, beantwoordde hij, in een brief aan Martinus Lypsius, Lee's kritiek, die hem bijzonder prikkelde. Bij de herziening van zijn uitgave hield hij er niet alleen weinig rekening mee, maar waagde het bovendien, thans zijn eigen vertaling van het N.T. van 1506 ongewijzigd op te nemen. | |
[pagina 130]
| |
Tegelijk verwierf hij voor de nieuwe uitgave een goedkeurend schrijven van den paus, een krachtig wapen tegen zijn berispersGa naar voetnoot1. Te Bazel werkte Erasmus weer als een paard in een molen, eigenlijk zijn element. Nog vóór de tweede uitgave van het Nieuwe Testament kwamen het Enchiridion en de Institutio Principis Christiani in nieuwe uitgaven van Froben's pers. Op de terugreis werd Erasmus, die reeds den ganschen zomer door ongesteldheden was belemmerd in zijn werk en het daardoor niet had kunnen voltooien, ernstig ziek. Met moeite bereikte hij Leuven (21 Sept. 1518). Het kon wel pest zijn, en Erasmus, zelf altijd zoo bevreesd voor besmetting, nam nu ook alle voorzorgen, om er zijn vrienden niet aan bloot te stellen. Hij vermeed zijn verblijf in het College van de Lelie, en zocht een onderkomen bij zijn vertrouwdsten vriend, Dirk Maertens, den drukker. Doch ondanks de pestgeruchten en zijn waarschuwingen kwamen eerst Dorpius en daarna ook Ath hem terstond bezoekenGa naar voetnoot2. Men meende het toch blijkbaar niet slecht met hem te Leuven. De verschillen tusschen Erasmus en de Leuvensche faculteit zaten echter diep. Lee, beleedigd door de geringe aandacht, die Erasmus aan zijn bezwaren geschonken had, bereidde een nieuwe kritiek voor, maar hield die voorloopig voor Erasmus geheim, wat dezen prikkelde en zenuwachtig maakte. Intusschen stond een nieuwe bestrijder op. Terstond na zijn komst te Leuven had Erasmus zich veel moeite gegeven, om de totstandkoming te bevorderen van het ‘Collegium Trilingue’, door Hieronymus Busleiden bij laatsten wil aan de Universiteit toegedacht. De drie bijbeltalen: Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn zouden er worden onderwezen. Het was derhalve een schepping geheel in Erasmus' geest. Toen nu Jacobus Latomus, een lid der theologische faculteit, dien hij hoogachtteGa naar voetnoot3, in een dialoog over de studie der drie talen en der theologie, het nut der eerste voor de godgeleerdheid in twijfel trok, achtte Erasmus zich zelf aangetast, en beantwoordde Latomus in een apologieGa naar voetnoot4. In denzelfden tijd (voorjaar 1519) was er een onaangenaamheid met Ath, den vice kanselier. Erasmus meende, dat deze hem in het openbaar gelaakt had naar aanleiding van zijn pas verschenen ‘Lof van het huwelijk’Ga naar voetnoot5. Hoewel Ath zich terstond terugtrok, kon Erasmus een Apologie, hoe gematigd ook, niet inhoudenGa naar voetnoot6. | |
[pagina 131]
| |
En inmiddels nam de smeulende twist met Lee steeds hatelijker vormen aanGa naar voetnoot1. Vergeefs trachtten Erasmus's Engelsche vrienden hun jongen, eerzuchtigen landgenoot terug te houden. Erasmus van zijn kant prikkelde hem op slinksche wijze. Hij verraadt in dezen ganschen strijd een gebrek aan zelfbeheersing en waardigheid, dat zijn zwakste zijde toont. Doorgaans zoo angstvallig voor het decorum, vervalt hij thans tot scheldwoorden: de Britsche adder, de Satan; zelfs de oude schimp, die den Engelschen een staart toeschreef, moet meer dan eens dienst doen. De kwesties, waarover het liep, verdwijnen geheel achter de bittere wederzijdsche verwijten. In zijn matelooze boosheid grijpt Erasmus naar de bedenkelijkste wapenen. Hij spoort zijn Duitsche vrienden aan, om tegen Lee te schrijven en hem in al zijn dwaasheid en snoeverij belachelijk te maken, en verzekert dan aan al zijn Engelsche vrienden: heel Duitschland is letterlijk razend op Lee; ik heb de grootste moeite, hen terug te houdenGa naar voetnoot2. Och arm, Duitschland had andere redenen van beroering: het is 1520! De drie groote strijdschriften van Luther steken de wereld in vlam. Ook al is men geneigd, de heftigheid en de kleine boosaardigheid van Erasmus in dezen te verontschuldigen als de uitvloeiselen van een overgevoelig gemoed, dat nu eenmaal in echt mannelijke eigenschappen wat tekort schoot, het valt moeilijk te ontkennen, dat hij èn de gronden van zijn tegenstanders èn het groote bewegen van zijn tijd niet recht heeft begrepen. Erasmus had gemakkelijk spotten over de bekrompenheid der conservatieve theologen, die meenden, dat het gedaan was met het geloof in de Heilige Schrift, zoodra men den tekst ervan beproeft te zuiveren. ‘‘Zij verbeteren het heilige Evangelie, ja het Onze Vader zelf!’ roept men verontwaardigd in de preek, ten aanhoore der verbaasde menigte. Alsof ik Matthaeus en Lucas bevitte, in plaats van degenen, die hen uit onwetendheid of zorgeloosheid bedorven hebben! Wat wenscht men dan: dat de Kerk de Heilige Schrift zoo gezuiverd mogelijk bezitte, of niet?’Ga naar voetnoot3 - Daarmee scheen voor Erasmus, met zijn hartstochtelijke behoefte aan zuiverheid, alles afgedaan. Maar het instinct bedroog zijn tegenstanders niet, als het hun zeide, dat het dogma zelf ermee gemoeid was, wanneer het taalkundig oordeel van een individueel geleerde te beslissen had over de juiste lezing van een tekst. En Erasmus wilde de consequentie, die het dogma aantastte, vermijden. Hij was | |
[pagina 132]
| |
zich niet bewust, dat zijn begrippen van de Kerk, van de sacramenten, van de dogmatiek niet zuiver katholiek meer waren, omdat zij ondergeschikt waren geworden aan zijn philologisch inzicht. Hij kon het zich niet bewust zijn, omdat hij, bij al zijn natuurlijke vroomheid en zijn warme en liefdevolle ethische gevoelens, iets van het mystisch inzicht miste, dat de grond is van elk geloof. En dit gebrek in hem zelf bracht mee, dat hij den tegenstand der katholieke rechtzinnigheid niet in zijn waren grond kon begrijpen. Hoe was het mogelijk, dat zoovelen, en daaronder hoogstaande mannen, niet wilden aanvaarden, wat hem zoo klaar en onweersprekelijk scheen! Hij interpreteerde dit weder sterk egocentrisch. Op hem en zijn ideaal moet de tegenstand gemunt zijn. Hij, de man die zoo gaarne met iedereen vrede had, die zoo haakte naar sympathie en erkenning, en vijandschap zoo moeilijk verdroeg, zag rondom zich de schare van haters en bestrijders aangroeien. Hij begreep niet, hoezeer zij zijn spottende scherpte vreesden, hoevelen er een litteeken droegen van een wond die de Moria geslagen had. Die haat, werkelijk en vermeend, hinderde Erasmus geweldig. Hij ziet zijn vijanden als een secte. Het zijn vooral de Dominicanen en de Carmelieten, die het op de nieuwe wetenschappelijke theologie begrepen hebben. Juist was hem te Leuven in zijn landsmanGa naar voetnoot1 Nicolaas van Egmond, prior der Carmelieten, een nieuwe bestrijder opgestaan, dien hij steeds bijzonder is blijven verafschuwen. De vervolging neemt toe: het gif van den laster verspreidt zich dagelijks meer en wordt doodelijker; men predikt onbeschaamd de grofste leugens over hem; hij roept er de hulp van Ath, den vicekanselier, tegen in. Maar het baat niet: de belagers lachen: laat hem maar schrijven voor de geleerden, die weinigen zijn; wij zullen blaffen bij het volk. Sedert 1520 is het telkens: ik word iederen dag gesteenigdGa naar voetnoot2. Doch Erasmus, hoezeer hij zich zelf, en met reden, in het middelpunt zag, kon in 1519 en 1520 niet blind meer zijn voor het feit, dat de groote kamp niet alleen hem persoonlijk gold. Aan alle kanten woedt de strijd. Wat is het toch, die groote beroering over de dingen van den geest en het geloof? | |
[pagina 133]
| |
Het antwoord, dat Erasmus zichzelven gaf, luidde: het is een groote en opzettelijke conspiratie van de zijde der behoudenden, om de echte beschaving, d.w.z. de klassieke geleerdheid, te verstikken en de oude onwetendheid te doen zegevieren. Tallooze malen keert dit denkbeeld, ongeveer sedert het einde van 1518, in zijn brieven terugGa naar voetnoot1. ‘Ik weet heel zeker,’ schrijft hij 21 Maart 1519 aan een zijner Duitsche vrienden, ‘dat de barbaren van alle kanten onder elkaar hebben samengespannen, om niets onbeproefd te laten ten einde de bonae literae te onderdrukken.’Ga naar voetnoot2 ‘Hier vechten wij nog steeds met de beschermers der oude onwetendheid’: kan Wolsey den paus niet bewegen, dat hij dat hier doe ophouden? Alles wat tot de oude en beschaafde letterkunde behoort, noemen die bekrompenen ‘poëzie’. Met dat woord duiden zij alles aan, wat naar bevalliger geleerdheid zweemt, d.w.z. alles wat zij zelf niet geleerd hebben. Het gansche tumult, de geheele tragedie (met die woorden spreekt hij doorgaans van den grooten kerkstrijd), heeft zijn oorsprong in den haat tegen de bonae literaeGa naar voetnoot3. ‘De bron en kweekplaats van deze gansche tragedie is dit: een ongeneeslijke haat tegen de taalstudie en de bonae literae.’ ‘Luther provoceert die vijanden, dien men, ook al is hun zaak een slechte, toch niet de baas wordt. En intusschen teistert de nijd de bonae literae, waarop door zijn (Luther's) toedoen deze horzels aanvallen, die al bijna onverdragelijk zijn, wanneer het hun slecht gaat; maar wie zal hen uithouden, als zij triomfeeren? Of ik zie niets, of zij doelen op iets anders dan op Luther. Zij maken zich op, om de slagorde der Muzen te vermeesteren.’Ga naar voetnoot4 Dit schreef Erasmus aan een universiteitsman te Leipzig, in December 1520. Deze eenzijdige en academische opvatting van het groote gebeuren, in het studeervertrek over de boeken ontstaan, heeft meer dan iets anders Erasmus belet, den waren aard en strekking der Hervorming te begrijpen. |
|