Erasmus
(1924)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
VIIDood van Battus, 1502. Eerste verblijf te Leuven, 1502-1504. Vertalingen. Opnieuw te Parijs. Valla's Annotationes op het Nieuwe Testament. - Tweede verblijf in Engeland, 1505-1506. Nieuwe vrienden en beschermers. - Vertrek naar Italië, 1506. Carmen alpestre.
‘Dit jaar heeft de fortuin wel hevig tegen ons gewoed,’ schrijft Erasmus in het najaar van 1502Ga naar voetnoot1. In dat voorjaar was zijn goede vriend Battus gestorven. Het is jammer, dat wij geen brieven van Erasmus hebben, onder den onmiddellijken indruk van dit groote verlies geschreven. Wij zouden voor dien trouwen helper gaarne nog een ander monument hebben dan Erasmus hem in de Antibarbari heeft gezet. Anna van Veere was hertrouwd en kwam als patrones niet meer in aanmerking; in October 1502 stierf ook Hendrik van Bergen. ‘Ik heb den bisschop van Kamerijk in drie. Latijnsche grafschriften en één Grieksch herdacht; ze hebben maar zes gulden gezonden, opdat hij, ook gestorven, zichzelf gelijk zou blijven.’Ga naar voetnoot2 In Frans van Busleiden, aartsbisschop van Besançon, verloor hij terzelfder tijd een gehoopten nieuwen beschermer. Van Parijs, van Keulen en van Engeland voelde hij nog altijd zich door het pestgevaar afgesloten. Zoo ging hij in den nazomer van 1502 naar Leuven, ‘door de pest erheen geworpen,’ zegt hij. De universiteit van Leuven, in 1425 gesticht om de Nederlanden in geestelijk opzicht losser te maken van Parijs, was in het begin der zestiende eeuw met Parijs zelve een der bolwerken van de oude theologie, wat niet uitsloot, dat ook daar de klassieke studiën vorderingen maakten. Hoe zou anders Adriaan van Utrecht, de latere paus, thans deken van Sint Pieter en professor in de theologie, er aanstonds zich voor hebben gespannen, dat aan Erasmus terstond bij zijn komst een leerstoel werd aangeboden? Deze sloeg echter dat aanbod af, ‘om zekere redenen’ zegt hijGa naar voetnoot3. Het moeten wel klemmende geweest zijn, in den bitteren nood, waarin hij verkeerde. Een die hij noemt is voor ons niet geheel duidelijk: ‘omdat ik hier zoo dicht bij de Hollandsche tongen ben, die wel veel weten te schaden, maar niemand tot profijt geleerd hebben te zijn’. De hoofdreden was zonder twijfel Erasmus' vrijheidszin en zijn brandende ijver voor de studiën, waaraan hij zich geheel wilde wijden. Doch hij moest leven. Het leven was te Leuven duur, en hij had geen | |
[pagina t.o. 54]
| |
Albrecht Dürer, Houtskoolteekening, 1520 (Parijs, Louvre)
| |
[pagina 55]
| |
geregelde verdiensteGa naar voetnoot1. Hij schreef eenige voorreden, en droeg aan den bisschop van Atrecht, kanselier der universiteit, zijn eerste vertaling uit het Grieksch, eenige Declamationes van Libanius, op. Toen in het najaar van 1503 Philips de Schoone van zijn reis naar Spanje in de Nederlanden terug werd verwacht, schreef Erasmus, zuchtend en met weerzin, een Panegyricus om de behouden terugkomst van den vorst te vieren. Het kostte hem moeite: ‘ik ben er dag en nacht aan bezig,’ zegt hij, wien de productie zoo ongeloofelijk gemakkelijk viel, als zij van harte ging; ‘wat is lastiger dan met tegenzin schrijven, wat is nutteloozer dan iets te schrijven, waarmee men het goed schrijven afleert?’Ga naar voetnoot2 Het moet gezegd worden, dat hij het vleien, dat hem zoo tegenstond, werkelijk zooveel mogelijk beperkte, en in zijn voorrede rondweg zei, dat het heele genre eigenlijk niet naar zijn smaak was. In het eind van 1504 vinden wij Erasmus te Parijs terug. Waarschijnlijk had hij dien terugkeer altijd in den zin gehouden, en zijn verblijf te Leuven slechts als een tijdelijke ballingschap beschouwd. De omstandigheden, waaronder hij Leuven verliet, ontgaan ons door het bijna totaal ontbreken van brieven uit het jaar 1504. In ieder geval hoopte hij te Parijs eerder zijn groote doel te kunnen bereiken van zich geheel aan de studie der godgeleerdheid te wijden. ‘Het is niet te zeggen, beste Colet,’ - schrijft hij in het laatst van 1504Ga naar voetnoot3, - ‘hoe ik mij met alle zeilen haast naar de heilige letteren, hoe alles mij tegenstaat wat mij daarvan afhoudt of het vertraagt. Maar de ongunst der fortuin, die mij voortdurend met hetzelfde gelaat aanziet, is de oorzaak geweest, dat ik mij niet van die verdrietelijkheden heb kunnen losmaken. Zoo ben ik met het voornemen naar Frankrijk teruggegaan, om als ik ze niet kan oplossen, ze althans op een of andere wijze van mij af te schuiven. Vervolgens zal ik vrij en met heel mijn hart aan de divinae literae beginnen, om daar mijn verdere leven aan te geven.’ Als hij maar middelen vindt, om eenige maanden geheel voor zich te kunnen werken, en zich los te maken van de profane letteren. Kan Colet niet voor hem gewaar worden, hoe het staat met de opbrengst van de 100 exemplaren der Adagia, die hij indertijd op eigen kosten naar Engeland heeft gezonden? De vrijheid van enkele maanden zal voor weinig geld te koopen zijn. Er is iets heldhaftigs in de wijze, waarop Erasmus het versmaadde, zijn gemakkelijk talent en zijn benijdenswaardige belezenheid op het gebied der humaniora nuttig te maken, en de nooddruft trotseerde, | |
[pagina 56]
| |
om maar zijn lichtend ideaal, de restauratie der theologie, te kunnen bereiken. Het is merkwaardig, dat dezelfde Italiaansche humanist, die in zijn jeugd hem de wegwijzer en het voorbeeld was geweest op den weg naar de zuivere latiniteit en de klassieke Oudheid, Lorenzo Valla, door een toeval ook zijn leidsman en voorpost werd op het veld der kritische theologie. In den zomer van 1504, op jacht in de oude bibliotheek van het Praemonstratenser klooster Parc bij Leuven (‘in geen jachtgronden is het jagen grooter geneucht’), had hij een manuscript gevonden van Valla's Annotationes op het Nieuwe Testament. Het waren een aantal kritische noten op den tekst der Evangeliën, der Brieven en der Apocalypse. Dat de tekst der Vulgata niet smetteloos was, erkende reeds Rome zelf in de dertiende eeuw. Kloosterorden en theologen hadden zich met het vraagstuk der verbetering beziggehouden, doch van een stelselmatige zuivering was, ondanks het werk van Nicolaas van Lyra in de veertiende eeuw, nog niet veel gekomen. Het is waarschijnlijk de kennismaking met Valla's Annotationes geweest, die Erasmus, tevoren meer bezield met het voornemen, Hieronymus uit te geven en Paulus te commenteeren (wat hij beide volvoeren zou), heeft gewend tot de taak, het Nieuwe Testament in zijn geheel ter hand te nemen, om het in zijn zuiverheid te herstellen. Reeds in Maart 1505 drukte Joost Badius te Parijs voor Erasmus de Annotationes van Valla, als een soort aankondiging van wat deze zelf eenmaal dacht te volbrengen. Het was een daad van moed. Erasmus verheelde zich niet, dat Valla, de humanist, bij de theologen een slechten naam had, en dat men roepen zou over ‘de ondragelijke vermetelheid van den ‘homo grammaticus’, die na alle wetenschappen te hebben geteisterd, zelfs van de heilige letteren zijn onbeschaamde pen niet afhield’Ga naar voetnoot1. Het was opnieuw een program, veel uitdrukkelijker en uitdagender dan het Enchiridion was geweest. Het is weder niet geheel duidelijk, waarom en hoe Erasmus reeds in het najaar van 1505 Parijs weer verlaten heeft om zich naar Engeland te begeven. Hij spreekt van ernstige redenen en den raad van verstandige liedenGa naar voetnoot2. Eén reden noemt hij: zijn geld was op. De herdruk der Adagia, bij Johannes Philippi te Parijs, in 1505, had hem waarschijnlijk eenigen tijd er door geholpen; naar zijn zin kan die uitgave niet geweest zijn, want hij was met zijn werk reeds niet meer tevreden, en wilde het uitbreiden, door er zijn nieuwe Grieksche kennis | |
[pagina 57]
| |
in te verwerkenGa naar voetnoot1. Uit Holland was een waarschuwende stem gekomen, van Servatius, zijn ouden vriend, nu prior van Steyn, die hem rekenschap vroeg van zijn vertrek uit ParijsGa naar voetnoot2. Nog altijd hadden de Hollandsche vrienden blijkbaar geen vertrouwen in Erasmus, zijn werk en zijn toekomst. Die toekomst scheen in menig opzicht in Engeland voor hem gunstiger dan zij hem tot dusver ergens had toegelachen. Hij vond er de oude vrienden, mannen van aanzien en beteekenis: Mountjoy, bij wien hij na zijn overkomst eenige maanden vertoefde, Colet en More. Hij vond er eenige uitnemende graecisten, wier verkeer hem profijt en genoegen beloofde: niet Colet, die weinig Grieksch kende, maar naast More Linacre, Grocin, Latimer en TunstallGa naar voetnoot3. Hij kwam er in relatie tot eenige hooge geestelijken, die vrienden en beschermers voor hem zouden zijn: Richard Foxe, bisschop van Winchester, John Fisher, bisschop van Rochester, en William Warham, aartsbisschop van Canterbury. Hij sloot er vriendschap met een man wiens gelijkheid van geest en belangstelling hem eenigermate Battus kon vergoeden: den Italiaan Andreas Ammonius uit Lucca, uitnemend latinist als hij. En ten slotte: de koning stelde hem een geestelijk beneficie in uitzicht. Spoedig was Erasmus gewapend met een dispensatie van Paus Julius II, gedateerd 4 Januari 1506, die de beletselen tot het aanvaarden van een Engelsch beneficie wegnamGa naar voetnoot4. Vertalingen uit het Grieksch in het Latijn waren hem nu een gemakkelijk en weinig tijdroovend middel om gunst en steun te winnen: een dialoog van Lucianus voor Foxe, door andere gevolgd, de Hecuba en de Iphigenia van Euripides voor Warham. Ook over een uitgave van zijn brieven dacht hij thansGa naar voetnoot5. Het was blijkbaar met zijn betrekkingen tot Holland en het klooster nog niet geheel in orde. Servatius antwoordde niet op zijn brieven. Altijd voelde Erasmus nog de figuur van den vriend aan wien hem zoo teere banden verbonden, daarginds in het klooster Steyn, waar men vroeg of laat op zijn terugkeer als een licht der christenheid rekende, als een soort bedreiging van zijn loopbaan en zijn vrijheid. Wist de prior van de pauselijke dispensatie, die Erasmus onthief van ‘de statuten en gewoonten van het klooster Steyn in Holland, van de orde van den heiligen Augustinus’? Waarschijnlijk wel. Op 1 April 1506 schrijft Erasmus hem: ‘Ik ben hier te Londen, naar het schijnt, bijzonder gezien bij de grootste en geleerdste mannen van heel Engeland. | |
[pagina 58]
| |
De koning heeft mij een pastorie beloofd; de komst van den VorstGa naar voetnoot1 in Engeland heeft evenwel genoodzaakt, die zaak te verschuiven.’ Daarop laat hij onmiddellijk volgen: ‘Ik overweeg steeds weder, hoe ik wat mij van het leven rest (hoeveel het zal zijn, weet ik niet) geheel aan de vroomheid, geheel aan Christus zal geven. Ik zie het leven, ook wanneer het lang is, als een vluchtig en verdwijnend ding; ik weet, dat ik van teêre lichaamsgesteldheid ben, en dat mijn krachten niet weinig door de studie en ook eenigszins door de tegenspoeden zijn aangetast. Ik zie, dat er in de studiën geen uitkomst is, en dat het ermee gaat, alsof wij iederen dag van voren af aan moeten beginnen. Daarom heb ik besloten, met mijn middelmatigheid tevreden (vooral nu ik zooveel Grieksch heb geleerd, als voldoende is), mij toe te leggen op het mediteeren over den dood en het vormen van mijn gemoed. Ik had dit reeds eerder moeten doen, en tóen de kostbare jaren moeten sparen, toen zij op hun best waren. Doch al is het een late spaarzaamheid, die men betracht, als er nog slechts iets op den bodem achterblijft, men moet des te spaarzamer zijn, naarmate er minder en slechter over is.’ Was het een aanval van melancholie, die Erasmus deze woorden van inkeer en verzaking deed schrijven? Overviel hem midden in het najagen van zijn levensdoel opeens het besef der ijdelheid van zijn streven en een groote moeheid? Is dit de diepste grond van Erasmus' wezen, dien hij aan den ouden, intiemen vriend een oogenblik blootlegt? - Er valt aan te twijfelen. De passage sluit zeer kwalijk aan bij de eerste zinnen van den brief, geheel gewijd aan zijn succes en zijn vooruitzichten. In een brief, dien hij den volgenden dag eveneens naar Gouda en aan een vertrouwde schreefGa naar voetnoot2, is van die stemming niets meer te bespeuren: zijn gedachten zijn weder bij zijn vooruitzichten. Er is geen oogenblik van werkelijke vertraging waar te nemen in den geweldigen ijver, waarmee Erasmus zijn studiën blijft voortzetten. En er zijn teekenen, dat hij tegenover Servatius, die hem beter kende dan hemzelf aangenaam was, en die bovendien een dreigende macht over hem had als prior van Steyn, opzettelijk dezen toon van wereldverachting aansloeg. Van de Engelsche prebende kwam intusschen niets. Maar opeens bood zich de gelegenheid aan, waarnaar Erasmus reeds zoo dikwijls had uitgezienGa naar voetnoot3: de reis naar Italië. De lijfarts van Hendrik VII, Giovanni | |
[pagina 59]
| |
Battista Boerio uit Genua, zocht een meester om zijn zonen te vergezellen op hun reis naar de universiteiten van Italië. Erasmus aanvaardde den post, die hem noch met onderwijsplichten, noch met verzorging belastte, doch enkel met toezicht en leiding der studiën van de jonge liedenGa naar voetnoot1. In het begin van Juni 1506 bevond hij zich weer op Franschen bodem. Twee zomermaanden vertoefde het reisgezelschap te Parijs, en Erasmus maakte van die gelegenheid gebruik, om verschillende van zijn werken, die hij uit Engeland had meegebracht, te Parijs ter perse te geven. Hij was nu een bekend en gezocht auteur, door de oude vrienden blijde begroet (men had hem dood gewaand) en hartelijk gevierd. Joost Badius drukte alles wat Erasmus hem aanbood: de vertalingen naar Euripides en Lucianus, een verzameling Epigrammata, een nieuwe, doch nog ongewijzigde, uitgave der AdagiaGa naar voetnoot2. In Augustus werd de reis voortgezet. Terwijl hij te paard over de Alpenwegen reed, ontstond, een nagalm van reeds opgegeven liefhebberij, het belangrijkste gedicht, dat Erasmus gemaakt heeft. Hij had zich geërgerd over zijn reisgezelschap, onthield zich van hun conversatie en zocht verstrooiing in het dichten. Het product was het Carmen dat hijzelf ‘equestre vel potius alpestre’ noemde, over de ongemakken der grijsheid, opgedragen aan zijn vriend Guillaume CopGa naar voetnoot3. Erasmus behoorde tot hen, die zich vroeg oud voelen. Hij moest nog 40 jaar worden, en reeds zag hij zich over den drempel des ouderdoms. Hóe snel is de grijsheid gekomen! Hij ziet terug over zijn levensloop: als kind met noten spelende, als leergierigen knaap, als jongeling, verdiept in dichtkunde en scholastiek, ook in het schilderen. Hij overziet weer zijn ontzagwekkende lectuur, zijn studie van het Grieksch, zijn streven naar geleerdenroem. Temidden van dat alles is plotseling de oude dag gekomen. Wat blijft hem over? - En weer klinkt de toon van wereldverzaking en toewijding aan Christus alleen. Vaartwel, scherts en beuzelingen, vaartwel wijsbegeerte en dichtkunst! een rein gemoed, vol van Christus, is alles wat hij verder wenscht. Eêr dan in de verzuchting aan Servatius kwam waarschijnlijk hier, in de stilte van het Alpenlandschap, iets van Erasmus' diepste aspiratie boven. Doch ook nu is het een verborgen laag van zijn zieleleven, niet de krachtige impuls, die aan zijn leven inhoud en richting gaf, en hem met een onweerstaanbaren drang dreef tot altijd nieuwe studiën. |
|