Erasmus
(1924)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
VIIIErasmus in Italië, 1506-1509. Hij verwerft den graad van doctor te Turijn. - Bologna en Paus Julius II. - Erasmus te Venetië bij Aldus, 1507-1508. De boekdrukkunst. - Alexander Stewart. Naar Rome, 1509. - Bericht van Hendrik VIII's troonsbestijging. Erasmus verlaat Italië.
Te Turijn verwierf Erasmus, terstond na aankomst en dus zonder speciale voorbereiding, den graad van doctor in de theologie, 4 September 1506. Dat hijzelf, voor wien ‘Magister noster’ een spottenden klank had, aan dien graad geen overgroote waarde hechtte, is begrijpelijk. De graad was hem althans een officieel brevet van bevoegdheid als schrijver over theologische onderwerpen, dat hem sterker maakte tegenover den argwaan van zijn bedillers. Vreemd is het, dat hij zich ook tegenover zijn Hollandsche vrienden, die indertijd zijn studiën begunstigden om den doctorsgraad te verwerven, geringschattend over den titel uitliet. Reeds in 1501 jegens Anna van Borselen: ‘naar Italië gaan, den doctorstitel halen? allebei maar malligheid. Maar naar het gebruik dat de tijd meebrengt, moet men zich voegen’Ga naar voetnoot1. Thans weder jegens Servatius en Johannes Obrecht, half verontschuldigend: ‘wij hebben het doctoraat in de heilige godgeleerdheid verkregen, en dat geheel tegen mijn bedoeling, door de smeekbeden van de vrienden overrompeld’Ga naar voetnoot2. De bestemming van de reis was Bologna. Doch toen Erasmus daar was aangekomen, was er juist een krijgsbedrijf gaande, dat hem noodzaakte tijdelijk naar Florence te wijken. Paus Julius II trok, verbonden met de Franschen, aan het hoofd van een legermacht tegen Bologna op, om het te veroveren op de Bentivogli. Spoedig was dit doel bereikt en Bologna veilig genoeg om er terug te keeren: 11 November 1506 kon Erasmus er den triomfantelijken intocht van den krijgshaftigen paus aanschouwen. Er zijn uit die dagen van hem slechts korte, vluchtige briefjes; zij spreken van onrust en oorlogsgerucht. Niets getuigt van indrukken, die de schoonheid van het Italië der Renaissance Erasmus zou hebben gegeven. De schaarsche fragmenten van zijn briefwisseling tijdens het verblijf in Italië gewagen van bouwkunst noch beeldhouw- of schilderkunst. Wanneer hem veel later zijn bezoek aan de Kartuizerkerk van Pavia invalt, is het slechts om een voorbeeld te geven van nuttelooze | |
[pagina 61]
| |
verspilling en pracht. Wat hem in Italië bezighield en aantrok, waren boeken. Te Bologna diende Erasmus het jaar uit, waarvoor hij zich tot de leiding der jonge Boerio's verbonden had. Het viel hem lang. Hij kon nu eenmaal geen beperking van zijn vrijheid verdragen. Hij voelde zich in zijn contract als in een fuik gevangenGa naar voetnoot1. De knapen waren, naar het schijnt, goed genoeg, zoo ook niet zoo veelbelovend als Erasmus hen in de eerste vreugde had gezien, maar niet hun gouverneur, Clyfton, eerst hemelhoog geprezen, lag hij weldra overhoopGa naar voetnoot2. Bologna bracht hem allerlei verdrietelijkheden, die de aangeknoopte betrekkingen met Paul Bombasius hem maar ten deele konden vergoeden. Hij werkte er aan de uitbreiding zijner Adagia, die nu door toevoeging van de Grieksche van achthonderd tot eenige duizendtallen aangroeiden. Uit Bologna richtte Erasmus zich in October 1507 met een brief aan den beroemden Venetiaanschen drukker Aldus ManutiusGa naar voetnoot3. Hij verzocht hem, de beide vertaalde drama's van Euripides opnieuw uit te geven, daar de editie van Badius uitverkocht en naar zijn zin te gebrekkig was. Wat hem tot Aldus trok, was zonder twijfel, naast de beroemdheid van diens zaak, zijn verliefdheid op diens mooie typen, ‘die allerfraaiste lettertjes, vooral die heele kleintjes’. Erasmus was een van die echte boekenvrienden, die hun hart verpanden aan een type of een formaat, niet uit een artistieke voorkeur, maar om de leesbaarheid en handigheid, die hun boven alles gaat. Een heel klein boekje, van lagen prijs, wilde hij van Aldus. Tegen het eind van het jaar waren hunne relaties zoo ver gevorderd, dat Erasmus zijn voorgenomen reis naar Rome voorloopig opgaf, om zich naar Venetië te verplaatsen, ten einde daar zelf op de uitgave van zijn werken het toezicht te houden. Het was nu niet meer alleen te doen om dat kleine boekje vertalingen; Aldus had zich bereid verklaard, de verbazend uitgedijde collectie der Adagia ter perse te leggen. Beatus Rhenanus wist later, uit Erasmus' mond ongetwijfeld, te vertellenGa naar voetnoot4, hoe deze, terstond na aankomst te Venetië naar de drukkerij gegaan, daar lang had moeten wachten. Aldus was aan het proeven corrigeeren, en dacht dat het een van de veelvuldige nieuwsgierigheidsbezoekers was, waarmede hij geplaagd was. Toen het Erasmus bleek te zijn, begroette hij hem zoo hartelijk mogelijk, en bezorgde hem kost en onderdak bij zijn schoonvader Andrea Asolani. Ruim acht maanden leefde Erasmus daarin de omgeving, die voortaan zijn eigen- | |
[pagina 62]
| |
lijk element zou zijn: de drukkerij, in een koorts van gehaast werk, waarover hij nog dikwijls zuchten zou, maar die toch eigenlijk zijn geest wonderwel aanstond. De vermeerderde collectie der Adagia was te Bologna nog niet persklaar gemaakt. ‘Met een groote vermetelheid van mijn kant,’ getuigt Erasmus zelfGa naar voetnoot1, ‘begonnen wij terzelfdertijd, ik te schrijven, Aldus te drukken.’ Onderwijl brachten de litteraire vrienden van de Nieuwe Akademie, die hij te Venetië had leeren kennen: Johannes Lascaris, Baptista Egnatius, Marcus Musurus en de jonge Hieronymus Aleander, met wien hij bij Asolani kamer en bed deelde, hem nieuwe Grieksche auteurs, nog niet gedrukt, die weer nieuwe stof boden voor de uitbreiding der Adagia. En geen geringe auteurs: Plato in het oorspronkelijk, Plutarchus' Levens en Moralia, Pindarus, Pausanias en tal van anderen. Zelfs onbekende belangstellenden brachten nieuw materiaal aan. Midden tusschen het rumoer der drukkerij zat Erasmus, tot verbazing van zijn uitgever, te schrijven, veelal uit het hoofd, zoo druk bezig, dat hij, zooals hij schilderachtig zei, geen tijd had om zijn ooren te krabben. Hij was heer en meester in de drukkerij. Een speciaal corrector was hem toegevoegd; tot in de laatste proef bracht hij zijn tekstveranderingen aan. Aldus las de proeven ook. Waarom? vroeg Erasmus. Omdat ik inmiddels studeer, was het antwoord. In deze dagen had Erasmus bovendien nog met de eerste aanvallen van zijn kwellende ziekte, niersteenen, te kampen. Hij schreef het toe aan den kost bij Asolani, en heeft zich later gewroken, door in de Colloquia van dat kosthuis en dien gastheer een zeer hatelijk tafereel op te hangenGa naar voetnoot2. Toen de uitgave der Adagia in September 1508 was voltooid, wilde Aldus Erasmus nog houden, om meer voor hem te bewerken. Tot December werkte hij er nog aan een uitgave van Plautus, Terentius en de tragediën van Seneca. Grootsche vizioenen van gezamenlijken arbeid in het uitgeven van alles wat de klassieke Oudheid nog borg aan onbekende schatten, met de Hebreeuwsche en Chaldeeuwsche nog bovendien, zweefden hem voor den geest. Erasmus behoorde tot de generatie, die met de opkomst der jonge boekdrukkunst was opgegroeid. Zij was voor de wereld van die dagen nog als een nieuw verworven zintuig. Men voelde zich met het ‘bijna goddelijk werktuig’Ga naar voetnoot3 rijk, machtig en gelukkig. De geheele figuur en het gansche oeuvre van Erasmus worden eerst mogelijk | |
[pagina 63]
| |
door de boekdrukkunst. Hij zelf is haar glorierijke triomf, en tegelijk in zekeren zin haar slachtoffer. Wat zou Erasmus zonder boekdruk zijn geweest? Alom bekend maken, zuiveren en herstellen van de oude bronnen was immers de hartstocht van zijn leven. De zekerheid, dat het gedrukte boek aan duizenden denzelfden tekst volkomen gelijk voorlegt, was hem een troost, die de vroegere geslachten ontbroken had. Erasmus is een der eersten, die, nadat eenmaal zijn schrijversnaam gevestigd was, onmiddellijk en voortdurend voor de pers heeft gewerkt. Het is zijn kracht en zijn zwakheid. Hij is daardoor in staat geweest een directen invloed op het lezend Europa uit te oefenen, zooals er van niemand vóór hem was uitgegaan. Door den boekdruk kon hij een centrum van cultuur worden in den vollen zin des woords, een geestelijk centraalstation, een toetssteen der tijdsgedachte. Stel u een oogenblik voor, dat bijvoorbeeld die wellicht grooter geest dan hij, die nog had meegewerkt tot het opkweeken der drukkunst in haar allereersten tijd, de kardinaal Nicolaas van Cusa, zelf van die kunst had kunnen profiteeren, zooals het Erasmus gegeven was. De gevaarlijke zijde van deze materieele voorwaarde was, dat de drukkunst Erasmus veroorloofde, eenmaal centrum en autoriteit geworden, alles wat hem voor den geest kwam, terstond tot de wereld te spreken. Hoeveel van zijn lateren geestesarbeid is toch eigenlijk herhaling, herkauwen, uitweiden, onnoodig verweer tegen aanvallen, die hij zeer goed op zijn grootheid had kunnen laten afstuiten, over kleinigheden, die hij zeer wel had kunnen laten rusten. Veel van dit werk onmiddellijk voor de pers geschreven, is in den grond journalistiek, en wij doen Erasmus onrecht door hieraan den toets van eeuwigheidswaarde aan te leggen. Het bewustzijn, dat men met zijn woord de heele wereld terstond bereiken kan, is een prikkel, die onbewust de wijze van uiting influenceert, en een weelde, die slechts de allerhoogste geesten ongestraft kunnen dragen. De middenterm tusschen Erasmus en den boekdruk is het Latijn. Zonder zijn onvergelijkelijke latiniteit was zijn positie als schrijver onmogelijk geweest. De drukkunst heeft het gebruik van het Latijn zonder twijfel bevorderd. Het waren de Latijnsche uitgaven, die in die dagen den uitgever succes en afzet beloofden, en zijn naam vestigden, want zij gingen over de wereld. De beste uitgevers waren zelf geleerden, vol van de geestdrift van het Humanisme. Ontwikkelde en welgestelde personen werkten als corrector bij een drukker, zooals Pieter Gilles, Erasmus' en Morus' groote vriend, de secretaris van Antwerpen, bij | |
[pagina 64]
| |
Dirk Maertens. De groote drukkerijen waren, ook in localen zin, de brandpunten van het geestelijk verkeer. Het feit, dat Engeland tot dusver was achtergebleven in de ontwikkeling van de boekdrukkunst, heeft er zeker niet weinig toe bijgedragen, dat Erasmus daar, waar hem overigens zooveel banden bonden en voordeelen lokten, nooit een blijvende plaats heeft gevonden. Een blijvende plaats te vinden was hem trouwens ook zonder dit altijd zeer moeilijk. In het laatst van 1508 nam Erasmus den post van leeraar in de rhetorische vakken aan bij den jongen Alexander Stewart, natuurlijken zoon van den koning van Schotland, Jacobus IV, en reeds ondanks zijn jeugdigen leeftijd aartsbisschop van Saint Andrews, die te Padua aan de studie was. Het krijgsgevaar deed hen weldra uit Boven-Italië naar Siena wijken. Vandaar kreeg Erasmus verlof, Rome te bezoeken. Hij kwam er in de eerste maanden van 1509, niet meer als een onbekend monnikje uit noordelijke streken, maar als een gevierd auteur. Al de bekoring van de eeuwige stad lag er voor hem open, en niet het minst genoot hij voorzeker van de onderscheiding en tegemoetkoming, waarmee eenige der kardinalen en prelaten hem behandelden: Johannes de' Medici, de latere Leo X, Dominicus Grimani, Raphael Riario en anderen. Men schijnt hem er zelfs een betrekking aan de curie te hebben aangeboden. Maar hij moest terug naar zijn jongen aartsbisschop, met wien hij vervolgens incognito Rome opnieuw bezocht en daarna in de omstreken van Napels reisde. Hij betrad er het hol van de Sibylle van Cumae. Wat het hem zeide, weten wij niet. Want van deze geheele periode sedert zijn vertrek uit Padua, en de geheele volgende tot het voorjaar van 1511, in zeker opzicht de belangrijkste tijd van zijn leven, is ons geen enkele brief van Erasmus bewaard. Hier en daar heeft hij veel later wel eens van enkele indrukken, die Rome hem gaf, gesprokenGa naar voetnoot1, maar het geheel blijft onduidelijk. Het is de incubatietijd van den Lof der Zotheid, welke zich aldus aan onze waarneming onttrekt. De 21sten April 1509 was koning Hendrik VII van Engeland gestorven. Zijn opvolger was het prinsje, dat Erasmus in 1499 te Eltham had begroet, wien hij zijn gedicht over den Lof van Groot-Britannië had opgedragen, en die hem tijdens zijn verblijf te Bologna had onderscheiden door een Latijnschen brief, even eervol voor Erasmus als voor den vijftienjarigen koninklijken latinistGa naar voetnoot2. Zoo ooit de kans op een be- | |
[pagina 65]
| |
schermer gunstig had geschenen, was het, nu deze veelbelovende lettervriend als Hendrik VIII den troon beklom. Zoo dacht ook Lord Mountjoy, Erasmus' trouwste Maecenas, erover, en hield het hem voor in een brief van 27 Mei 1509Ga naar voetnoot1. Het was een lust, schreef hij, hoe wijs, hoe krachtig, hoe rechtschapen en rechtvaardig, hoe ijverig voor de letteren en de litteraten de jonge vorst zich gedroeg. Mountjoy, of Ammonius, die hoogstwaarschijnlijk het bloemrijke stuk voor hem stelde, jubelde letterlijk. Een hemel die lacht en vreugdetranen zijn het thema van den brief. Blijkbaar had overigens Erasmus zelf reeds, terstond toen het doodsbericht van Hendrik VII te Rome bekend was geworden, Mountjoy over zijn kansen gepolst, niet zonder beklag over zijn zorgen en zijn verzwakte gezondheid. ‘De aartsbisschop van Canterbury,’ kon Mountjoy berichten, ‘is niet alleen voortdurend in uw Adagia verdiept, en prijst u bovenmate, hij belooft ook een beneficie, als gij terugkeert, en zendt vast vijf pond als reisgeld.’ Mountjoy verdubbelde de som. Of Erasmus werkelijk geaarzeld heeft, eer hij zijn besluit nam, weten wij niet. Kardinaal Grimani heeft, naar zijn zeggen, gepoogd hem terug te houden, maar vergeefsGa naar voetnoot2. In Juli 1509 verliet hij Rome en Italië, om er nimmer terug te keeren. Terwijl hij ten tweeden male over de Alpen reed, ditmaal niet aan den Franschen kant, maar over den SeptimerGa naar voetnoot3 door Zwitserland, raakte hem opnieuw zijn Genius aan, gelijk hem was geschied in die hooge lucht, drie jaren eerder, op weg naar Italië. Het was ditmaal niet in de gedaante der Latijnsche Muze, die hem destijds kunstige en niet ongevoelige dichterlijke meditaties over zijn afgeloopen leven en vrome geloften voor de toekomst had ontlokt. Wat er thans in zijn geest ontkiemde en opschoot, was iets veel subtielers en veel grooters: de Lof der Zotheid. |
|