Erasmus
(1924)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
VIErasmus op het kasteel Tournehem, 1501. - Het herstel der godgeleerdheid nu zijn levensdoel. Hij leert Grieksch. Jean Vitrier. Enchiridion militis christiani.
De magere jaren hielden aan. Zijn bestaan bleef onzeker, en een vaste woonplaats had hij niet. Toch ziet men hem bij zijn herhaalde verplaatsingen meer geleid door de zorg voor zijn gezondheid dan voor zijn levensonderhoud, en bij zijn studiën veel meer door zijn brandende begeerte om tot de zuiverste bronnen van kennis door te dringen dan door zijn belang. Herhaaldelijk drijft de vrees voor de pest hem voort: in 1500 uit Parijs naar Orleans, waar hij eerst inwoont bij Augustijn Caminade, doch verhuist, zoodra een van diens kostjongens ziek wordt. Het waren misschien de indrukken uit zijn Deventer tijd, die hem zoo uitermate bevreesd maakten voor het pestgevaar, dat in zijn dagen eigenlijk nergens ooit van de lucht was. Faustus Andrelinus gaf aan Erasmus' knecht de boodschap mee, dat zijn meester een bangert was, om wegens zooiets te verhuizen: ‘een ondragelijke beleediging zou dat zijn,’ antwoordt Erasmus, ‘als ik een Zwitsersch soldaat was, maar op een dichterziel, die de rust en het lommer bemint, heeft zij geen vat’Ga naar voetnoot1. In het voorjaar van 1501 verlaat hij Parijs opnieuw voor de pest: ‘de veelvuldige begrafenissen verschrikken mij,’ schrijft hij aan AugustijnGa naar voetnoot2. Hij reisde eerst naar Holland, waar hij te Steyn verlof verwierf, nog een jaar voor zijn studie buiten het klooster door te brengen: zijn vrienden zouden zich schamen, als hij van zooveel jaren studie thuiskwam zonder eenige autoriteit te hebben verworvenGa naar voetnoot3. Hij bezocht te Haarlem vriend Willem Harmens, keerde dan zuidwaarts, om bij den bisschop van Kamerijk nog eens zijn opwachting te maken, waarschijnlijk te Brussel. Vandaar ging hij naar Veere, maar vond geen gelegenheid, zijn beschermvrouw te spreken. In Juli 1501 kwam hij tot rust op het kasteel Tournehem, bij zijn trouwen Battus. Bij al dit reizen en trekken verliest hij zijn studie-ideaal geen oogenblik uit het oog. Sedert zijn terugkeer uit Engeland beheerschen hem twee aspiraties: den kerkvader Hieronymus uit te geven, en goed Grieksch te leeren. ‘Gij begrijpt, hoe veel dit alles tot mijn roem, ja tot mijn behoud afdoet’Ga naar voetnoot4, schrijft hij (uit Orleans in het laatst van | |
[pagina 48]
| |
1500) aan Battus. Doch waarlijk, was het Erasmus om roem en succes zonder meer te doen geweest, dan had hij andere en gemakkelijker middelen in overvloed gehad. Het was de vurige zucht om te doorgronden en anderen te doen begrijpen, die hem dreef, zelfs waar hij met die studieplannen werkt om wat geld los te krijgen. ‘Hoor eens,’ schrijft hij aan BattusGa naar voetnoot1, ‘wat ik nog meer van u begeer: gij moet den abt (van St. Bertin) een gift ontwringen. Ge kent 's mans zin; verzin een bescheiden en aardige aanleiding om te vragen. Zeg dat ik iets groots op het oog heb, namelijk om den geheelen Hieronymus, zoo omvangrijk als hij is, door de onwetendheid der theologen bedorven, verminkt, verward, te herstellen, de Grieksche passages weer aan te brengen. Ik zal, durf ik zeggen, de antiquiteiten en de stijl van Hieronymus, door niemand nog begrepen, blootleggen. Zeg, dat ik daartoe niet weinig boeken noodig heb, en bovendien de hulp van Grieken, en dat ik daarom een steun moet hebben. Dit zeggende, Battus, zult ge volstrekt niet liegen. Want ik ben dit werkelijk geheel van plan.’ Het was hem inderdaad de heiligste ernst, gelijk hij weldra de wereld bewijzen zou. Zijn verovering van het Grieksch is waarlijk heroïsch geweest. De allereerste beginselen had hij reeds te Deventer geleerd, maar waarschijnlijk weer vergeten. In Maart 1500 schrijft hij aan BattusGa naar voetnoot2: ‘het Grieksch maakt mij bijna dood, maar ik heb geen tijd, en ik heb geen geld, om boeken aan te schaffen of een leeraar te nemen’. Wanneer Augustijn Caminade hem een geleenden Homerus terugvraagt, klaagt hijGa naar voetnoot3: ‘berooft ge mij van den eenigen troost in mijn verveling? want ik brand zoo van liefde tot dezen schrijver, dat ik mij, al kan ik hem niet verstaan, weid en laaf aan den aanblik ervan’. Was het Erasmus bewust, dat hij hiermee bijna letterlijk een uiting weergaf, die Petrarca anderhalve eeuw eerder had neergeschreven? Doch hij was reeds bezig; of hij een meester heeft gevolgd, is niet geheel duidelijk, waarschijnlijk welGa naar voetnoot4. Het valt hem eerst nog moeilijk. Daarop waagt hij zich te noemen: sedert kort een candidaat in deze taal, en begint met meer vertrouwen in sommige brieven Grieksche citaten te strooien. Hij is er nacht en dag mee bezig, spoort al zijn vrienden aan, hem Grieksche boeken te verschaffen. In het najaar van 1502 verklaart hij, dat hij behoorlijk alles wat hij wil, in het Grieksch kan schrijven, en wel ex temporeGa naar voetnoot5. Zijn verwachting, dat het Grieksch hem voor het verstaan der Heilige Schrift de oogen zou openen, heeft | |
[pagina 49]
| |
hem niet bedrogen. Drie jaar bijna onafgebroken studie hebben hem ruimschoots zijn moeite beloond. Het Hebreeuwsch, dat hij ook begonnen was, heeft hij weer opgegevenGa naar voetnoot1. Hij maakte thans, in 1504, vertalingen uit het Grieksch, hij gebruikte het kritisch bij zijn theologische studiën, hij onderwees het anderen, als Guillaume Cop, den Franschen geneesheer-humanist. Nog een paar jaar later, en hij zou in Italië aan zijn bekwaamheid in het Grieksch weinig meer te verbeteren vinden: hij bracht er van beide oude talen meer dan hij er van terugbracht, meende hij laterGa naar voetnoot2. Niets getuigt beter van het enthousiasme waarmee Erasmus zich op het Grieksch wierp dan zijn ijver, om ook zijn beste vrienden in het heil te laten deelen. Battus moet ook Grieksch leeren. Maar hij heeft geen tijd, en het Latijn staat hem beter aanGa naar voetnoot3. Als Erasmus naar Haarlem gaat, om Willem Harmens op te zoeken, is het, om ook hem tot graecus te maken; hij neemt een heel valies met boeken mee. Het is verloren moeite, Willem wil er niet aan, en dit stelt Erasmus zoo te leur, dat hij het niet alleen kosten en moeite maar ook een vriend verloren achtGa naar voetnoot4. Intusschen weifelde Erasmus steeds, waarheen hij in de naaste toekomst trekken zou. Naar Engeland, naar Italië, naar Parijs terug?Ga naar voetnoot5 Het liep uit op een tamelijk lang gastverblijf, van den herfst van 1501 tot den volgenden zomer, eerst te Saint Omer bij den prior van Saint Bertin, daarna op het kasteel Courtebourne, niet ver van daar. Te Saint Omer leerde Erasmus den man kennen, wiens beeld hij later naast dat van Colet zou stellen als dat van den waren godgeleerde, tevens als dat van den goeden monnik: Jean Vitrier, den guardiaan van het Franciscanenklooster te Saint Omer. Het moest Erasmus in hem aantrekken, dat Vitrier een veroordeeling door de Sorbonne tot zijn last had, wegens zijn te vrije uitingen over de gebreken van het kloosterleven. Vitrier had het daar niet om prijsgegeven, maar wijdde zich aan het reformeeren van mannen- en vrouwenkloosters. Van de Scholastiek tot Paulus gekomen, had hij een zeer vrije opvatting van het christelijk leven gewonnen, sterk afgekeerd van praktijken en ceremoniën. Deze man heeft zonder twijfel belangrijken invloed gehad op het ontstaan van een van Erasmus' beroemdste en invloedrijkste werken: het Enchiridion militis christiani. Erasmus zelf heeft later getuigd, dat het Enchiridion door een toeval | |
[pagina 50]
| |
was geborenGa naar voetnoot1. Hij gaf zich geen rekenschap, dat dikwijls een uiterlijke aanleiding dienstbaar wordt aan een innerlijken drang. De uiterlijke aanleiding was deze, dat er in het kasteel van Tournehem een krijgsman verkeerdeGa naar voetnoot2, een vriend van Battus, van een zeer losbandig gedrag, slecht voor zijn deugdzame en vrome vrouw, daarbij onontwikkeld en een hevige papenhater. Hij was overigens vriendelijk van aard, en maakte voor Erasmus een uitzondering op zijn afkeer van geestelijken. De vrouw nam Battus in den arm, om Erasmus te bewegen, iets te schrijven wat haar man tot inkeer kon brengen. Erasmus voldeed aan dat verzoek, en oogstte met zijn aanteekeningen zooveel instemming bij Jean Vitrier, dat hij ze later te Leuven uitwerkte en in 1504 bij Dirck Maertens te Antwerpen in het licht gaf. Dat is de uiterlijke ontstaansgeschiedenis van het Enchiridion. Doch de innerlijke was, dat Erasmus vroeger of later uitdrukking moest geven aan zijn standpunt tegenover de godsdienstige praktijk van zijn dagen, tegenover ceremonieele en ziellooze opvattingen van de christenplicht, die hem een ergernis waren. Naar den vorm is het Enchiridion een handleiding voor een ongeleerden krijgsman tot het bereiken van een geest, Christus waardig; als met den vinger zal hij hem den kortsten weg tot Christus wijzen. Hij veronderstelt den vriend als het hofleven moe, een gewoon thema uit de letterkunde van die dagen. Slechts een paar dagen breekt Erasmus zijn levenswerk, het zuiveren der godgeleerdheid, af, om aan de begeerte van zijn vriend naar onderwijzing te voldoen. Hij kiest, om in krijgsmansstijl te blijven, den titel Enchiridion, het Grieksche woord, dat reeds in de Oudheid zoowel ponjaard als handboekje beteekendeGa naar voetnoot3. Ponjaard van den christenstrijderGa naar voetnoot4 dus. Hij houdt dien strijder den plicht der waakzaamheid voor, somt hem de wapenen op van de militia van Christus. Zelfkennis is het begin der wijsheid. Op de algemeene regelen van een christelijk levensgedrag laat hij een aantal voorbehoedmiddelen tegen bepaalde zonden en gebreken volgen. In dit schema nu vindt Erasmus gelegenheid, voor de eerste maal zijn theologisch program te ontwikkelen. Dat program luidt: terug | |
[pagina 51]
| |
naar de Schrift. Het streven van iederen Christen moet zijn, om de Schrift in haar zuiverheid en haar oorspronkelijke beteekenis te verstaan. Hij bereide zich daartoe voor door de studie der Ouden: de redenaars, de dichters, de wijsgeeren, Plato bovenal. Ook de groote oude kerkvaders, Hieronymus, Ambrosius, Augustinus, zullen hem nuttig zijn, maar weinig of niet zal hij hebben aan den grooten hoop der latere schriftverklaarders. De hoofdzaak van Erasmus' betoog richt zich tegen de opvatting van den godsdienst als een voortdurend inachtnemen van ceremoniën. Dat is de judaïsche observantie zonder waarde. Het is beter een enkel psalmvers te begrijpen, er zijn kennis van God en van zich zelven door te verdiepen, er een zedeles en een gedragslijn uit te halen, dan zonder aandacht het heele souter te lezen. Wanneer de ceremoniën niet de ziel vernieuwen, zijn zij nutteloos en schadelijk. ‘Velen plegen op te tellen, hoeveel missen zij iederen dag gehoord hebben, en daarop als iets zeer gewichtigs zich beroepende, alsof zij niets anders aan Christus verschuldigd waren, keeren zij, uit de kerk gekomen, tot hun vroegere zeden terug.’ ‘Gij offert misschien iederen dag, en gij leeft voor u zelven!... gij vereert de heiligen, gij raakt gaarne hunne relieken aan; wilt gij u Petrus en Paulus verdienen? volg het geloof van den een, de liefde van den ander na, en gij zult meer gedaan hebben, dan of gij tienmaal naar Rome waart geloopen.’ Hij verwerpt de formules en praktijken niet; hij wil het geloof der nederigen niet schokken; maar hij wil niet, dat Christus een eeredienst geboden wordt, die enkel in praktijken bestaat. En waarom zijn het de monniken bovenal, die tot die verwording van het geloof bijdragen? ‘Ik schaam mij, te zeggen, hoe bijgeloovig de meesten hunner zekere ceremonietjes in acht nemen, door menschjes uitgedacht (en niet eens met deze bedoeling), hoe hatelijk zij er anderen toe willen verplichten, hoe zeker zij er op vertrouwen, hoe vermetel zij anderen oordeelen.’ Laat Paulus hun het ware christendom leeren. ‘Gij zijt geroepen tot de vrijheid; valt niet terug onder het juk der slavernij.’ Dat woord aan de Galaten behelsde de leer der christelijke vrijheid, die de Hervormers weldra zoo luid zouden doen klinken. Erasmus paste haar hier nog niet toe in een zin, die afbreuk deed aan de leerstellingen der katholieke kerk. Wel heeft hij door het Enchiridion de geesten voorbereid tot het loslaten van veel wat hij nog wilde vasthouden. De grondtoon van het Enchiridion is reeds, wat verder de grondtoon van Erasmus' levenswerk zou blijven: het niet kunnen verdragen, dat | |
[pagina 52]
| |
in de wereld de schijn zoo anders is dan het wezen, dat de wereld hen eert, die zij niet eeren moest, dat een haag van verblinding, sleur en onnadenkendheid den menschen belet, de ware verhoudingen der dingen te zien. Hij zal het later uitdrukken in den Lof der Zotheid en in de Samenspraken. Het is niet louter een godsdienstig gevoel, het is tegelijkertijd een sociaal gevoel, dat hem bezielt. Onder het hoofd ‘Meeningen, een Christen waardig’, beklaagt hij al de uitersten van standenhoogmoed, nationale vijandigheid, beroepsnijd en naijver tusschen orden, die de menschheid verdeeld houden. Laat ieder zich waarlijk zijn broeder aantrekken. ‘U heeft het dobbelspel van één nacht duizend goudstukken gekost, terwijl intusschen een of ander ongelukkig meisje, door de armoede gedwongen, haar eerbaarheid veil biedt, en de ziel verloren gaat, waarvoor Christus de Zijne heeft gegeven. Gij zegt: wat gaat mij dat aan? Ik doe naar mijn oordeel wat mijn eigen zaak is! En met die gezindheid dunkt gij u vervolgens een Christen, gij die niet eens een mensch zijt?’ In het Handboekje van den christen strijder heeft Erasmus het eerst de dingen gezegd, die hem het diepst bewogen, met gloed en verontwaardiging, met innigheid en moed. - En toch, als men hem er zelf over hoort spreken, kan men nauwelijks zeggen, dat dit werkje uit de onweerstaanbare aandrift van een vurige vroomheid is voortgesproten. Hij behandelt het, gelijk wij reeds zagen, ‘en bagatelle’, als in een paar aan de studie ontroofde dagen op verzoek samengesteld (al geldt dit strikt genomen alleen van den eersten opzet, niet van de latere uitwerking). Als het groote doel van zijn studiën staat hem reeds voor oogen de restauratie der theologie. Hij zal eenmaal Paulus verklaren, ‘opdat de lasteraars, die het de hoogste vroomheid achten, niets te weten van de bonae literae, begrijpen, dat wij in onze jeugd de beschaafder litteratuur der Ouden hebben omhelsd, en ons een behoorlijke kennis van beide talen, Grieksch en Latijn, niet zonder vele nachtwaken hebben verschaft, niet tot ijdelen roem of kinderlijke bevrediging, maar dat wij lang te voren hebben overwogen, om den tempel des Heeren, die sommigen door hun onwetendheid en barbarie al te zeer hebben onteerd, naar onze krachten met hulp uit den vreemde te versieren, zoodat ook edele geesten kunnen worden ontvlamd tot de liefde der Heilige Schrift’Ga naar voetnoot1. Is het niet nog de humanist, die hier spreekt? Men hoort hier ook een noot van persoonlijke rechtvaardiging. Zij | |
[pagina 53]
| |
klinkt desgelijks in den brief aan ColetGa naar voetnoot1 uit het laatst van 1504, waarmee hij hem de uitgave der Lucubrationes, waarin het Enchiridion het eerst verscheen, toezond. ‘Ik heb het Enchiridion niet geschreven om mijn vernuft of mijn welsprekendheid ten toon te spreiden, maar alleen hiertoe, dat ik de dwaling zou genezen van hen, die gemeenlijk den godsdienst doen bestaan in meer dan judaïsche ceremoniën en observantiën van materieelen aard, en de dingen verwaarloozen, die tot vroomheid strekken.’ Hij voegt er aan toe, en dit is typisch humanistisch: ‘ik heb beproefd een soort kunst der vroomheid te geven, zooals anderen de leer van bepaalde wetenschappen geschreven hebben.’ De kunst der vroomheid. Erasmus zou zich misschien verwonderd hebben, als hij had kunnen weten, dat een ander tractaat, een goede zestig jaren eerder door een ander Augustijner kloosterling der lage landen geschreven, veel langer en dringender dan zijn handboekje tot de wereld zou blijven spreken: de Imitatio Christi van Thomas a Kempis. Het Enchiridion, met eenige andere stukken in een bundel Lucubrationes vereenigd, had bij lange na niet zulk een groot en spoedig succes als de Adagia. Dit had zeker niet tot reden, dat men Erasmus' bespiegelingen over de ware vroomheid te stout vond. Er was niets in, wat tegen de kerkleer streed, zoodat zelfs tijdens de Contrareformatie, toen de kerk uiterst argwanend was geworden tegenover alles wat Erasmus geschreven had, de godgeleerden, die den Index expurgatorius op zijn werken opmaakten, in het Enchiridion slechts enkele plaatsen uit te delgen vondenGa naar voetnoot2. Ten overvloede had Erasmus in den bundel eenige geschriften van onverdacht katholiek gehalte mede laten opnemen. Het Enchiridion was langen tijd juist bij de theologen en monniken zeer gezien. Een beroemd prediker te Antwerpen placht te zeggen, dat er uit elke bladzijde van het Enchiridion een preek te halen vielGa naar voetnoot3. Doch zijn grooten invloed in wijde ontwikkelde kringen kreeg het werk eerst, toen het, gedragen door Erasmus' wereldnaam, in tal van vertalingen uitging: Engelsch, Czechisch, Duitsch, Nederlandsch, Spaansch, Fransch. Maar toen begon ook de argwaan, want dat was de tijd, toen Luther den grooten strijd reeds ontketend had. ‘Nu beginnen ze ook aan het Enchiridion te knagen, dat vroeger zoo populair was bij de theologen,’ schrijft Erasmus in 1526Ga naar voetnoot4. Het waren overigens ook toen slechts twee plaatsen, waarover de rechtzinnige beoordeelaars vielen. |
|