De weg naar Monomotapa
(1996)–Siegfried Huigen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
6 NabeschouwingHet doel van dit boek was vooral om opnieuw en vanuit een nieuwe invalshoek de aandacht te vestigen op het bestaan van een Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse letterkunde. Zo'n 270 jaar lang is er in Zuid-Afrika in het Nederlands geschreven. Daarmee heeft het Nederlands in dit land aan het einde van de twintigste eeuw nog steeds een veel langere geschiedenis als schrijftaal achter de rug dan een van de elf officiële talen van de huidige Republiek van Zuid-Afrika. Minstens zo lang heeft Zuid-Afrika in de Nederlandse culturele invloedssfeer gelegen. De geschiedenis van de Nederlandse taal, literatuur en cultuur in Zuid-Afrika verdient daarom de aandacht van afrikanisten en neerlandici. Vanuit onze tijd bezien zijn de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse teksten vooral belangwekkend als werkelijkheidspercepties en vanwege de bijdrage die ze aan de historische ontwikkelingen geleverd hebben. Een analyse van deze teksten als representaties kan onze cultuurhistorische kennis vergroten. Vanuit deze invalshoek zijn esthetische criteria in de selectie van het tekstmateriaal niet op hun plaats. Vandaar dat in dit boek ook ‘memoriën en instructiën’ en populaire literatuur ter sprake kwamen. Waar dat mogelijk was, heb ik de contemporaine context van de representaties in mijn analyses proberen te betrekken. Vooral in twee analyses speelt de context een doorslaggevende rol. Voor het ‘Gedicht over de volkplanting’ van Meent Borcherds heb ik kunnen aantonen dat dit gedicht moet worden gelezen als een reactie op Researches in South Africa van de Schotse zendeling Philip. Van nog groter gewicht is de contemporaine context in mijn analyse van de ontwikkeling van de zeventiende-eeuwse Nederlandse representatie van zuidelijk Afrika. Ik heb daarin een belangrijke rol toegekend aan het institutionele kader waarbinnen de voorstellingen zich ontwikkeld hebben. Alle ontdekkingsreizen werden in opdracht van de voc uitgevoerd; alle betrokken personen waren bij de uitvoering van hun opdrachten gebonden aan directieven van hogere instanties. Op grond van bestaande informatie kregen reizigers een schriftelijke reisopdracht mee met een routebeschrijving en aanwijzingen voor de manier waarop de werkelijkheid moest worden waargenomen en beschreven. Deze aanwijzingen voor de waarneming bleken te staan in de traditie van de ars apodemica, de kunde van het reizen. De analyse van de ontwikkeling van de voorstelling van het binnenland en het institutionele kader waarbinnen zij tot stand kwam, diende in een volgende fase van mijn betoog als uitgangspunt voor een kritische bespreking van de opvattingen van Edward Said en Peter Mason. Volgens hen zou de ervaring in de representatie van niet-westerse werelden geen rol van betekenis hebben gespeeld. Ik heb echter laten zien dat de toegenomen kennis van het binnenland van zuidelijk Afrika wel degelijk heeft geleid tot aanpassingen in de voorstelling van dit gebied, ook al bleef het conceptuele | |
[pagina 138]
| |
kader dat men hanteerde gelijk. Drie factoren bepalen volgens mij of de ervaring van invloed kan zijn op op de representatie van vreemde werelden: (1) de omvang en het gewicht van gezaghebbende voorstellingen van een gebied; (2) de mate waarin de voorstellingen bestaan uit falsifieerbare onderdelen; (3) de vraag of de representeerder en diens adressaat - in het geval van de voc maken beiden deel uit van dezelfde institutie - nauwkeurige informatie verlangen.
Door de opzet van mijn onderzoek als een reeks op zichzelf staande verkenningen, was het niet de vooropgezette bedoeling dat de afzonderlijke onderzoekingen tot een synthese zouden leiden. Mijn onderzoekingen sluiten chronologisch niet op elkaar aan en de thema's van de representaties lopen ook uiteen. Toch zijn enkele samenhangen zichtbaar geworden. In de drie eerste hoofdstukken kwam naar voren dat een oppositie tussen wildheid en orde of beschaving een belangrijke rol gespeeld heeft in Nederlandstalige representaties van Zuid-Afrika. In de zeventiende-eeuwse voorstelling van zuidelijk Afrika speelde deze tegenstelling een doorslaggevende rol bij de beoordeling van de inwoners. Wie afweek van de Nederlandse culturele norm of vijandig stond tegenover de Nederlanders werd als ‘wild’ gebrandmerkt. In de loop van de zeventiende-eeuwse expedities naar het noordelijke binnenland van Zuid-Afrika bleek dit voor steeds meer volken te gelden. De Namaqua's die in de imaginaire voorstelling van het binnenland nog voor beschaafde evenbeelden van de Nederlanders konden doorgaan, werden na herhaald contact, voorvallen van vijandigheid en gebleken verschil in de categorie ‘wild’ ondergebracht. Je zou kunnen spreken van het naar het binnenland oprukken van een wildheids-frontier waarbij zich aan de Nederlandse kant van deze frontier wilde inboorlingen bevinden, terwijl de volken die dieper in het binnenland wonen voorlopig nog voor beschaafd doorgaan. De categorie ‘wildheid’ speelt ook een rol in achttiende en negentiende-eeuwse representaties. Volgens de achttiende-eeuwse ‘Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop’ van Jan de Marre was de Kaap alleen lofwaardig voorzover het gebied de vereiste ordelijkheid vertoonde. Die ordelijkheid was geheel aan de Nederlanders D- danken. In het vroeg-negentiende-eeuwse ‘Gedicht over de volkplanting van de Kaap de Goede Hoop’ van Meent Borcherds verkreeg de tegenstelling een belangrijke overredende functie. Op het moment dat het koloniale bewind onder kritiek kwam te staan, kon het contrast tussen wildheid en beschaving gebruikt worden om daarmee de Europese heerschappij te rechtvaardigen. In Borcherds' voorstelling van de geschiedenis van de Kaap mochten de Hottentotten dankbaar zijn dat ze door het koloniale bewind in hun eigen voordeel onder een regime van ‘Ord en Wet’ (Borcherds) gebracht waren. In de voorkoloniale tijd waren ze immers overgeleverd aan hun driften. Met een beroep op de dichterlijke verbeelding als een superieure bron van kennis, probeerde Borcherds met zijn gedicht de zendeling Philip te overtroeven. Deze had in zijn Researches in South Africa precies het omgekeerde beeld van de Kaapse | |
[pagina 139]
| |
geschiedenis gegeven met de bedoeling het koloniale systeem aan de Kaap te bekritiseren. Volgens Philip was de gelukzalige natuurstaat waarin de Hottentotten leefden voor de komst van de kolonisten door het optreden van de kolonisten juist veranderd in ellende. Dat zendelingen zoals Philip de inheemse bevolking in bescherming nemen tegen de kolonisten, bezorgt hun in Zuid-Afrikaanse representaties die de kant van de kolonisten kiezen vanaf het begin van de negentiende eeuw een slechte naam.Ga naar eind1 Het moet bij dit contrast tussen wildheid en orde wel gaan om een belangrijk organisatiebeginsel van Nederlandse representaties van zuidelijk Afrika als het wordt aangetroffen in willekeurige teksten uit drie verschillende eeuwen. Zo'n conclusie is niet verrassend. Het is al eerder door anderen vastgesteld dat Europese representaties van de wereld buiten Europa werden gestructureerd door een contrast tussen wildheid en orde of beschaving.Ga naar eind2 Maar van de Nederlandstalige voorstellingen waartoe deze tegenstelling in Zuid-Afrika aanleiding heeft gegeven, wisten we tot nu toe weinig.
De samenhang tussen de hoofdstukken 3 en 4 is gelegen in het belang dat wordt toegekend aan historische representaties die buiten de min of meer officiële geschiedschrijving vallen. Hieraan is door historici van Zuid-Afrikaanse geschiedschrijving tot nu toe onvoldoende aandacht gegeven. Vooral in het geval van de ‘Zuid-Afrikaansche Historie-Bibliotheek’ van D'Arbez is dit een gebrek. De boeken van D'Arbez hebben door hun ruime verspreiding vermoedelijk grote invloed gehad op de historische beeldvorming onder Afrikaners gedurende een tijd dat het Afrikaner nationalisme nog in een opbouwfase verkeerde. Van 1896 tot 1906 waren de boeken van de Zuid-Afrikaansche Historie-Bibliotheek de enige boeken voor een breed publiek die de Zuid-Afrikaanse geschiedenis vanuit een Afrikaner gezichtspunt beschreven. Er bestonden ook weinig andere Nederlandstalige of Afrikaanstalige geschiedenisboeken. Pas na 1905 verschenen de populaire publicaties van Gustav Preller over Zuid-Afrikaanse geschiedenis. Voor de studie van de Zuid-Afrikaanse historiografie is het van belang dat D'Arbez op verschillende punten afwijkt van het standaardbeeld dat de historici hebben opgesteld van Afrikaner geschiedschrijving. Zo ontbreekt vrijwel de gedachte dat de Afrikaners een goddelijke opdracht hebben te vervullen en een uitverkoren volk zijn. Bovendien blijft de aandacht voor het verleden van de Afrikaners niet beperkt tot de heroïsche periode van de Grote Trek. Bijna de helft van de delen van de zahb is namelijk gewijd aan de periode van Nederlandse overheersing. De historische representatie in de Zuid-Afrikaansche Historie-Bibliotheek vertoont ook niet het coherente geschiedbeeld dat gewoonlijk wordt toegeschreven aan Afrikaner geschiedschrijving. D'Arbez had de delen van zijn reeks op een uniforme wijze opgebouwd, waarbij een fictionele subplot de lezers moest verleiden de historische stof tot zich te nemen. De boeken hebben een gelaagde structuur. De subplot is ingebed in de representatie van een historische episode en deze op haar | |
[pagina 140]
| |
beurt in een voorstelling van de totale Zuid-Afrikaanse geschiedenis. Maar terwijl het Afrikaner nationalistische geschiedbeeld het overkoepelende perspectief van de reeks in het algemeen domineert - zij het dan bijna steeds zonder de hiervoor genoemde theologische dimensie - kunnen er op het niveau van de historische episode of het fictieve verhaal afwijkingen van dat geschiedbeeld optreden. Daar kunnen zwarten en Engelsen als sympathiek voorgesteld worden, terwijl ze vanuit het overkoepelend perspectief steeds schurken zijn. Zulke tegenstrijdigheden in de historische representatie passen niet bij het beeld dat historici zoals Van Jaarsveld, Thompson en Smith van Afrikaner geschiedschrijving gegeven hebben. Volgens hen was dat geschiedbeeld na de publicatie van Die geskiedenis van ons land, in die taal van ons volk (1877) in de woorden van Thompson ‘increasingly clear cut: the Boers are always right, their enemies always wrong’. Bij D'Arbez is dat lang niet altijd het geval.Ga naar eind3
Zoals historici ten onrechte het oeuvre van Borcherds en D'Arbez verwaarloosd hebben, zo ontbreekt Jacob Lubs novelle ‘Het zwarte gevaar’ in de talrijke studies over de rol van ‘anderen’ in de Zuid-Afrikaanse literatuur. In deze studies komen bijna nooit Nederlandstalige teksten ter sprake.Ga naar eind4 Lubs verhaal is echter na Leaven van Douglas Blackburn het vroegste Zuid-Afrikaanse verhaal van een blanke auteur waarin een zwarte hoofdfiguur optreedt. Het verhaal heeft een politiek reactionaire strekking. Het patriarchale regime van de ‘plaats’ waarin de zwarte alleen een knecht kan zijn, is volgens Lub te verkiezen boven het stedelijke milieu, omdat verstedelijkte zwarten zich ongepast gedragen en een gevaar voor het blanke bewind kunnen zijn. Ondanks alles wordt de zwarte hoofdfiguur van ‘Het zwarte gevaar’ bijna steeds sympathiek voorgesteld. Dit is verrassend tegen de achtergrond van beweringen van theoretici van het koloniale discours. Velen onder hen huldigen immers de overtuiging dat er in de uitbeelding van zwarte personages door blanke auteurs steeds sprake is van een ‘manicheïsche allegorie’ (JanMohamed), een voorstelling van de zwarte als ‘quintessence of evil’ (Fanon). Dit laatste punt raakt aan een algemener probleem: de waarde van de theorie van het koloniale discours als interpretatiekader. De verwijzingen naar de theorie over het koloniale discours zijn hier echter beperkt gebleven en als dit soort theorie al ter sprake werd gebracht - vooral in het eerste hoofdstuk (Said en Mason) - dan gebeurde het veelal in kritische zin. Toch is de theorie van het koloniale discours voor het onderhavige materiaal een belangrijk interpretatiekader geweest, omdat deze theorie zich richt op de vorm en functie van representaties in een koloniale context.Ga naar eind5 Ik wil daarom ter afsluiting enkele opmerkingen maken over de theorie van het koloniale discours om het beperkte gebruik dat ik er desondanks van gemaakt heb te verantwoorden. | |
[pagina 141]
| |
De theorie van het koloniale discours (colonial discourse theory of colonial discourse analysis) is binnen het Engelse taalgebied ontstaan uit onvrede met de traditionele benadering van koloniale letterkunde.Ga naar eind6 De traditionele benadering vond men te esthetisch gericht, maakte onvoldoende gebruik van theorie en bleef steken in het aanwijzen van vertekeningen van niet-Europeanen in Europese koloniale literatuur, zonder dat er gepoogd werd het koloniale discours te deconstrueren. De nieuwe benadering die deze gebreken wilde overwinnen koos voor zichzelf daarom in de loop van de tijd een nieuwe naam: colonial discourse theory. Door het begrip letterkunde te vervangen door de term ‘discours’ ontdeed men zich van de esthetische beperkingen die het begrip ‘letterkunde’ in veel gevallen aan het studieobject oplegt. Alle teksten die te maken hadden met het kolonialisme moesten in aanmerking kunnen komen voor studie. Discipline-grenzen moesten komen te vervallen. Tot het koloniale discours behoorden niet alleen romans maar ook antropologische verhandelingen, regeringsrapporten en berichten van zendelingen. De term ‘discours’ heeft voor de meeste theoretici van het koloniale discours echter ook een theoretische inhoud die wijst in de richting van Michel Foucault. Discours betekent dan zoiets als een systematische wijze van spreken over een object zodanig dat de visie op dit object bepaald wordt door het spreken erover. Iedereen die aan het ‘gesprek’ over het object wil deelnemen moet zich van dezelfde benadering bedienen om gehoord te worden. Uit deze verplichting tot aanpassing wordt al zichtbaar dat het discours gepaard gaat aan machtsuitoefening. Het is een ‘uitgesproken’ Wille zur Macht, de gepretendeerde waarheid die zijn wil oplegt. Vanuit deze benadering gaat het er niet meer in de eerste plaats om wat auteurs in hun werken te zeggen hebben. Vastgesteld moet worden hoe de afzonderlijke tekst aansluit bij het vele teksten omvattende, patroonmatige discours. Het spreken over vreemde werelden vindt immers vaak plaats tegen de achtergrond van gezaghebbende vertogen, binnen instituties zoals de koloniale bureaucratie of de discipline van de volkenkunde. Anderzijds zal iedere bijdrage aan het discours het gezag ervan vergroten, terwijl het discours bovendien instrumenten voor machtsuitoefening kan aanreiken. Ook in zijn praktische toepassing heeft een koloniaal discours daardoor met macht te maken. Volkenkundige studies waren inderdaad van belang voor de uitoefening van het bestuur in de koloniën en veel populaire fictie waarin jonge helden avonturen in de koloniën beleefden, zorgden voor de verbreiding van een koloniale ideologie. Voorzover ik dat heb kunnen nagaan wordt de aanduiding colonial discourse voor dit studieveld vanaf het midden van de jaren tachtig gebruikt. De vroegste omschrijving die ik ken, is van Peter Hulme: The general area within which this study [Hulme's boek] operates could then be named colonial discourse, meaning by that term an ensemble of linguistically-based practices unified by their common deployment in the management of colonial reiationships [...].Ga naar eind7 | |
[pagina 142]
| |
Het begin van deze benadering wordt echter altijd gezocht bij de publicatie van Orientalism van Edward Said in 1978. Saids boek verwezenlijkt de doelstellingen van de theoretici van het koloniale discours in hoge mate, ondanks alle kritiek die erop geleverd is.Ga naar eind8 Zijn boek ontmaskert de oriëntalistische representatie van het Midden-Oosten als een westerse constructie. Daarmee wist hij in elk geval te bereiken dat de clichés die hij in Orientalism ontmaskerd had, nu minder vaak gebruikt worden in wetenschappelijke publicaties over het Midden-Oosten. In de jaren negentig is het steeds moeilijker geworden de theorie van het koloniale discours te onderscheiden van de postkoloniale theorie (post-colonial theory). Zoals deze laatste term wordt gebruikt in het invloedrijke overzichtswerk The empire writes back heeft hij betrekking op de studie van wat vroeger werd aangeduid als Commonwealth Literature, de Engelstalige literatuur die geschreven wordt door auteurs uit de voormalige Engelse koloniën.Ga naar eind9 De auteurs van The empire writes back geven echter ook een politieke lading aan de term postkoloniaal. De term betekent voor hen vooral anti-koloniaal. Het postkoloniale discours - in theorie en fictie - is een tegen-discours dat een discursieve ruimte wil creëren die bevrijd is van de overheersing door ‘het Westen’. De theorie van het koloniale discours houdt zich daarentegen bezig met kolonialistische vertogen en de reacties van gekoloniseerde volken daarop. De grenzen tussen de postkoloniale theorie en de theorie van het koloniale discours zijn de laatste paar jaar om allerlei redenen vervaagd. Theoretici van het koloniale discours, zoals Gayatri Spivak, Edward Said en Homi Bhabha, worden geregeld aangehaald in de postkoloniale theorie. Theoretici van het koloniale discours en postkoloniale theoretici proberen ook beiden met hun werk weerstand te bieden aan de westerse culturele overheersing. Er zijn nog meer overeenkomsten, maar recentelijk is er een belangrijke theoretische reden bijgekomen die geleid heeft tot verdere vervaging van het onderscheid. Steeds meer theoretici in het ene of het andere veld verkondigen het inzicht dat het kolonialisme niet beëindigd is met de opheffing van de koloniale wereldrijken. Cultureel, economisch en ook politiek worden de voormalige koloniën nog steeds overheerst door Europa en vooral de Verenigde Staten. Het koloniale discours is daardoor nog lang niet dood. Wie een postkoloniaal discours tot stand wil brengen, heeft daarom nog steeds te maken met een koloniaal discours dat hardnekkig blijft voortbestaan.Ga naar eind10 De theorie van het koloniale discours is voor dit boek op twee manieren van belang geweest. Ik heb ervan geleerd het corpus teksten dat voor studie in aanmerking komt ruim te nemen. In de tweede plaats ben ik er onder invloed van de theorie van het koloniale discours van uitgegaan dat teksten als representaties historische ontwikkelingen kunnen beïnvloeden. Daarom is het belangrijk om de opbouw van representaties te onderzoeken: welke structuur ze vertonen, op welke vooronderstellingen ze gegrond zijn en op welke wijze afzonderlijke teksten samen een discours vormen. Orientalism was in dit opzicht een schoolvoorbeeld. | |
[pagina 143]
| |
Ondanks het belang dat de theorie van het koloniale discours voor de in dit boek gevolgde benadering heeft gehad, is er door mij maar weinig gebruik gemaakt van onderzoeksresultaten uit dit studieveld. Dit heeft twee oorzaken. De uitspraken van de theoretici van het koloniale discours betreffen maar een klein stuk geschiedenis, ondanks universalistische pretenties. Daarnaast gaat het politieke engagement in veel gevallen ten koste van de kwaliteit van de interpretatie. De theoretici van het koloniale discours zijn met uitzondering van Tzvetan Todorov en Franz Fanon bijna allemaal Engelstalig.Ga naar eind11 Dat leidt bijna automatisch tot een beperking van de historische interesse tot het Engelse en in mindere mate het Franse en het Spaanse kolonialisme. Bovendien zijn de theoretici van het koloniale discours hoofdzakelijk geïnteresseerd in het negentiende-eeuwse kolonialisme. Over het algemeen, Said en Todorov zijn hier uitzonderingen, is men ook niet erg geïnteresseerd in wat historici over koloniale expansie opgemerkt hebben. Hoewel het studieveld door zijn historische aard ook historisch gericht zou moeten zijn, blijven de meeste theoretici van het koloniale discours gevangen in a-historische literatuurtheorie. Dit past echter niet goed bij een literatuuren cultuurbenadering die juist de werkelijkheidsbetrokkenheid van representaties op het oog heeft. Het Nederlandse kolonialisme en het Nederlandse koloniale discours ontsnappen aan de aandacht van de theoretici van het koloniale discours. De meeste analyses van het koloniale discours gaan daarbij uit van een situatie waarbij de overzeese koloniale bezittingen gerepresenteerd worden voor de bewoners van het moederland. Zo'n model zou van toepassing gemaakt kunnen worden op het Nederlands-Indische koloniale discours, maar past slecht bij een groot deel van de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse geschriften. In het Zuid-Afrikaanse geval ontstond er na 1800 immers een lokale tekstproductie die uitsluitend op Zuid-Afrikaanse lezers gericht was. Ook recente rubriceringen van het westerse kolonialisme, zoals die van Anne McClintock, helpen niet veel. Zuid-Afrika plaatst zij in de categorie ‘break-away settler colonies’, samen met de Verenigde Staten, Australië, Canada en Nieuw-Zeeland. Het zal duidelijk zijn dat dit gedaan is vanuit een Engels standpunt waarbij met de Zuid-Afrikaanse groeperingen die in de twintigste eeuw aangeduid worden als Kleurlingen en Afrikaners, en hun gemeenschappelijke cultuur en talen (Afrikaans en Nederlands), geen rekening is gehouden. Een noemenswaardige invulling krijgt de categorie ‘break-away settler colony’ trouwens ook niet bij McClintock.Ga naar eind12 Overigens wordt dit gebrek aan historische specificiteit de laatste tijd erkend door steeds meer theoretici van het koloniale en het postkoloniale discours.Ga naar eind13 Het beperkte bereik van de theorie van het koloniale discours - een gerichtheid vooral op het Engelse kolonialisme uit de negentiende eeuw - en de in veel gevallen ontbrekende historische contextualisering beperken de bruikbaarheid van bestaande analyses van het koloniale discours. De Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse teksten van na 1800 zijn binnen een | |
[pagina 144]
| |
andere historische context ontstaan. Vandaar dat ik hoofdzakelijk in het eerste hoofdstuk de theorie van het koloniale discours uitgebreid in mijn betoog betrokken heb. Want dit hoofdstuk handelt over representaties van een vreemde wereld voor gebruik in het moederland. Voor dit onderwerp hebben theoretici van het koloniale discours steeds belangstelling gehad. De gebrekkige historische contextualisering heeft sterk te maken met een ander gebrek in het beschrijvend vermogen van de theorie van het koloniale discours. De inspanningen van de theoretici van het koloniale discours zijn immers niet alleen gericht op het verzamelen van meer kennis, maar hebben ook ten doel de onrechtvaardige eenzijdigheid van koloniale representaties aan de kaak te stellen en in sommige gevallen middelen aan te reiken waarmee de gekoloniseerden tegenstand kunnen bieden aan het koloniale discours. Als kader van veel analyses van koloniale teksten is daardoor een grand récit werkzaam dat paradoxaal genoeg manicheïsch van aard is. Paradoxaal, omdat theoretici als Fanon, Said, JanMohamed en Parry juist aan het koloniale discours een manicheïsche structuur toeschrijven.Ga naar eind14 Binnen dit manicheïsche interpretatiekader geldt al het koloniale als het slechte en zijn de postkoloniale opvattingen van de theoretici de maatstaven waaraan heden en verleden gemeten worden. Dat laatste kan overigens ook leiden tot de veroordeling van nationalisme in voormalige kolonies. Het nadeel van een grand récit als interpretatiekader is dat het de neiging heeft zichzelf steeds te bevestigen. Steeds weer wil men bijvoorbeeld aantonen hoe de koloniale representeerder zich bediende van een ‘manicheïsche allegorie’ (JanMohamed). Dat veel koloniale teksten, zoals ‘Het zwarte gevaar’ van Lub, complexer zijn, ziet men daardoor gemakkelijk over over het hoofd.Ga naar eind15 Niettemin blijft de centrale vraag die de theoretici van het koloniale discours hebben opgeworpen van belang: welke rol spelen discoursen in het kolonialisme? Om te vermijden dat men hierover alleen algemeenheden debiteert die weinig inzichten verschaffen, is het noodzakelijk dat men zich allereerst gaat richten op specifieke gevallen zonder de indruk te wekken uitspraken te doen met algemene geldigheid. De opmerking van Vijay Mishra en Bob Hodge over de richting die de postkoloniale theorie behoort uit te gaan, moet, meen ik, ook gelden voor de analyse van koloniale discoursen: ‘Smaller récits must replace the grand récit of postcolonialism in all these instances so that we can know the historical background better. In these smaller récits it may well be that the term “postcolonial” is never used’.Ga naar eind16 Als zulke ‘kleinere’ verhalen waren ook de voorgaande studies bedoeld. |
|