De weg naar Monomotapa
(1996)–Siegfried Huigen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
3 De prehistorie van de Kaap volgens dominee BorcherdsOnderweg naar Indië wordt de Oost-Indische ambtenaar Teenstra in 1825 door reumatiek gedwongen om in Kaapstad aan land te gaan.Ga naar eind1 Na zijn ontscheping dragen twee slaven hem van de landingssteiger naar een bagage-wagen die hem naar zijn logement brengt. Daar zweeft hij geruime tijd tussen leven en dood, waarbij zelfs krachtige medicijnen - vomatieven, laxatieven, bloedzuigers, verzoete kwik en 's avonds opium - zijn toestand niet kunnen verbeteren. Alleen een kuur in de warme baden van Caledon heeft hem kunnen redden. Hierdoor is hij na zijn terugkeer naar Kaapstad in staat om indrukken van het Kaapstadse leven van 1825 op te doen. Kaapstad maakte op hem over het algemeen een zeer gunstige indruk. Men at er goed, kleedde zich keurig en er was ook vermaak. Wie vrouwenvlees wilde zien, moest naar de schouwburg. Dankzij het warme klimaat lieten de vrouwelijke bezoekers veel bloot. Een attractie van wereldformaat was de vrijmetselaarsloge ‘De Goede Hoop’. Het gebouw met het alziend oog op de gevel was groots en in de achtertuin van hun loge hadden de heren vrijmetselaars een sociëteit met biljartzalen laten optrekken, die door scheepskapiteins werd geprezen als de beste in zijn soort ter wereld. Over het algemeen maakte Kaapstad op Teenstra nog een sterk Nederlandse indruk: Niettegenstaande de Kaap-kolonie of volkplanting nu reeds 19 jaren onder het Engelsche Gouvernement behoort, hebben de Hollanders hier toch boven de Engelschen in alles den voorrang; ook noemen zij Holland het Vaderland, en de slaven zeggen niet zelden, als zij Hollanders zien: ‘daar gaan Vaderlanders heen’. (p. 85) In deze nog steeds sterk ‘Hollandse’ Kaapkolonie was naast een Engels circuit het begin van een Kaaps-Hollands cultureel circuit te vinden. Ook hieraan nam Teenstra deel. Men mag immers aannemen dat hij niet alleen naar de schouwburg ging om decolleté's te bewonderen. Behalve schouwburgbezoeker was Teenstra lezer van het Kaapse Nederduitsch Zuid-Afrikaansch Tydschrift (nzat). De lectuur van een ‘treffend verslag’ van grotten bij Kaap Agulhas, geschreven door de Stellenbossche predikant Meent Borcherds, bracht hem ertoe daarheen een uitstapje te maken tijdens zijn reis door de oostelijke delen van de Kaapkolonie.Ga naar eind2 | |||||||||||||||||
Veranderingen in het Kaapse culturele leven rond 1800Tijdens het verblijf van Teenstra had de Kaap op cultureel gebied meer te bieden dan in de laatste jaren van het Compagniesbewind. In de zeventien- | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
de en de achttiende eeuw werd er wel geschreven in Zuid-Afrika, maar weinig daarvan was volgens contemporaine opvattingen literair. Men schreef teksten, zoals reisjournalen, brieven en dagregisters, die meestal niet voor publicatie bestemd waren. Poëzie werd hoofdzakelijk en hoogstzelden geschreven door passanten die hun werk in Nederland publiceerden.Ga naar eind3 Als er al poëzie voor lokaal gebruik werd geschreven, dan bleef de circulatie ervan beperkt tot de familiekring door het ontbreken van een drukpers.Ga naar eind4 Een regionaal cultureel leven dat de familiekring te buiten ging, ontstond pas aan het begin van de negentiende eeuw. Dit hangt samen met twee belangrijke ontwikkelingen. Allereerst werden na 1800 instituties opgericht die deelname van een groter publiek aan het culturele leven mogelijk maakten. In 1801 werd de ‘Afrikaansche Schouwburg’ geopend en 5 maart 1803 werd daar door het toneelgezelschap ‘Tot leering en vermaak’ De Papegaay van Kotzebue gespeeld, het eerste (vertaalde) Nederlandse toneelstuk in de Kaapse schouwburg.Ga naar eind5 Enkele decennia later, in 1829, is er ook sprake van Nederlandse toneelopvoeringen in Stellenbosch, vijftig kilometer buiten Kaapstad.Ga naar eind6 In 1802 werd in Kaapstad een departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gesticht, waarvan vooral de verdiensten op het gebied van onderwijs enige aandacht hebben gekregen in de historiografie.Ga naar eind7 Mensen met een donkere huid werden aan het begin van de negentiende eeuw nog niet van dit culturele leven uitgesloten. Het Kaapse departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen was bijvoorbeeld gesticht door J.A. Vermaak, bijgenaamd ‘Zwart Vermaak’, een rijke koopman, die voor een kwart van niet-Europese afkomst was.Ga naar eind8 Een andere prominente Kapenaar van gemengd bloed was de predikant M.C. Vos. In zijn autobiografie, het Merkwaardig verhaal aangaande het leven en lotgevallen van Michiel Christiaan Vos [...] door hem zelven in den Jare 1819 briefsgewijze aan eenen vriend medegedeeld, verbergt Vos niet dat hij is geboren uit ouders die van ‘Europeesche en Aziatische voorouders afkomstig waren’.Ga naar eind9 Voor het literaire leven was een tweede ontwikkeling nog belangrijker dan het ontstaan van culturele instituties: de komst van een drukpers aan het einde van de achttiende eeuw.Ga naar eind10 Voor het eerst werd het hierdoor mogelijk teksten lokaal te vervaardigen en te verspreiden. Aanvankelijk waren dit uitsluitend gebruiksteksten, zoals aankondigingen en almanakken. In 1801 werd het eerste literaire werk van iemand uit Zuid-Afrika voor de Zuid-Afrikaanse markt uitgegeven: een niet bewaard gebleven gedicht van de Stellenbossche dominee Meent Borcherds voor een landbouwkundig genootschap. Het tweede literaire product van de Kaapse pers, het leerdicht De Maan van Meent Borcherds, uit 1802-3, is wel bewaard.Ga naar eind11 | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
Het Nederduitsch Zuid-Afrikaansch TydschriftHet belangrijkste Nederlandstalige product van de Kaapse pers was echter Het Nederduitsch Zuid-Afrikaansch Tydschrift (nzat), dat ook door Teenstra werd gelezen.Ga naar eind12 Het tijdschrift verscheen tweemaandelijks van 1824 tot 1843. In samenwerking met het nzat waren in 1824 ook twee afleveringen van een Engels tijdschrift verschenen, het South African Journal. Voor beide tijdschriften verscheen een gezamenlijke prospectus met de doelstellingen van de uitgave: ‘This Work [...] will be more peculiarly devoted to the moral and intellectual improvement of South Africa, and to the providing of useful information and enlightened entertainment to its provincial inhabitants, whether English or Dutch.’Ga naar eind13 In het ‘Programma’ dat staat afgedrukt in de eerste aflevering van het nzat heet het: Redacteurs koesteren de aangename hoop, dat dit eerste Tydschrift in Zuid-Afrika, niet nutteloos bevonden moge worden in het verspreiden van gezonde kennis en zuivere denkbeelden, en dat hetzelve strekken moge ter bevordering van zedelyke verbetering en maatschappelyk geluk.Ga naar eind14 Het nieuwe tijdschrift was ontworpen naar voorbeeld van bestaande Europese tijdschriften. Er moesten echter vooral onderwerpen in aan bod komen die met de ‘kolonie’ te maken hadden, ‘als haren Handel, hare Staatkunde, voortplanting van den Godsdienst’, haar geschiedenis, gecombineerd met ‘mengelschriften over letterkundige, wetenschappelyke, en vooral Godsdienstige onderwerpen’.Ga naar eind15 Als gevolg van moeilijkheden met de censuur werd de Engelse editie echter al na minder dan een halfjaar gestaakt, in mei 1824.Ga naar eind16 Van het Zuid-Afrikaansch Tydschrift bleef zodoende alleen de ‘Nederduytsch[e]’ reeks voortbestaan. Via het nzat is het mogelijk een indruk te krijgen van de omvang en aard van het Nederlandse literaire leven in de Kaapkolonie.Ga naar eind17 Blijkens de ‘Naamlyst der inteekenaren’ en de ‘Nadere Naamlyst der intekenaaren’ uit de tweede jaargang van 1825, had het nzat toen 228 abonnees, van wie sommige meer dan één abonnement hadden, onder wie Dr. Philip, de Schotse leider van de London Missionary Society in Zuid-Afrika. Hij had ingetekend op vier exemplaren, misschien met het oog op leden van zijn zendingsgenootschap in het verre binnenland. De lijst van abonnees laat zien dat er ook in Engelse kringen belangstelling was voor het nzat. Behalve Philip waren er nog meer Engelse abonnees, waaronder de ‘African Club’. In 1826 daalde het aantal abonnees tot 205.Ga naar eind18 Dit hoeft niet te betekenen dat ook het aantal lezers is gedaald, want onder de abonnees bevonden zich nu twee bibliotheken en een leesgezelschap.Ga naar eind19 Overigens kwam het nzat later regelmatig in de problemen wanneer het aantal abonnees een punt bereikte waarop voortgezette publicatie onrendabel werd. Na de nodige oproepen kon de uitgave echter steeds voortgezet worden tot 1843.Ga naar eind20 | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
Een vast onderdeel van het nzat was ‘De Zuid-Afrikaansche Kronyk’ met nieuwsberichten. Verder was de inhoud gevarieerd maar bestond veelal uit een van de volgende onderdelen: poëzie, lokale geschiedschrijving en godsdienstige of moralistische traktaten. Doel van het tijdschrift was ‘nut met aangenaamheid te paren’ (nzat 1824, p. 7), ‘zedelyke verbetering en maatschappelyk geluk’ te bevorderen (1825, p. vi) en ‘om ook by de Zuid-Afrikanen de fakkel van ware verlichting aan te steken’ (nzat 1825, p. vii). Zelfs in de ‘afgelegendste distrikten dezer wyduitgestrekte volkplanting’ was het nzat in staat, naar men meende, ‘de fakkel der verlichting te ontsteken, om overal de gezegende uitwerkselen der drukpers, die ryke bron van waar volksgeluk, onder de ingezetenen rond te spreiden en voor hun den eersten barrier te openen op den weg, welke regtstreeks naar onzen maatschappelyken welvaart henen leidt’ (nzat 1828, p. 464). De doelstellingen van het nzat, zoals ze hier aangehaald zijn, zijn geworteld in het nieuwe beschavingsideaal dat in Nederland in de tweede helft van de achttiende eeuw zijn intree deed. Volgens de Verlichtings-idealen moesten kennis, godsdienst en deugd bijdragen tot het maatschappelijke geluk van - in het Zuid-Afrikaanse geval - de gehele kolonisten-gemeenschap, zelfs van degenen, die aan de grenzen van de kolonie woonden.Ga naar eind21 Hoe ver het geografische bereik van het tijdschrift in de praktijk was, laat de ‘Naamlyst der Inteekenaren’ van 1826 zien, die is ingedeeld naar de woonplaats van de abonnees:
Het grootste aantal abonnees woonde in Kaapstad en de directe omgeving (Stellenbosch, Paarl, Drakenstein). Opvallend is verder dat de abonnees uit de buitengewesten (Graaff-Reinet, Beaufort, Uitenhage, Somerset en Cradock) hoofdzakelijk Britse predikanten in dienst van de Nederduits Gereformeerde Kerk waren.Ga naar eind22 Volgens eigen opvattingen was het nzat de belangrijkste bron van kennis over Zuid-Afrikaanse geschiedenis, godsdienst, belangrijke landgenoten en de eigen letterkunde (nzat 1828, p. 467). De redactie van het nzat liet zich vooral voorstaan op de aandacht die werd gegeven aan Kaapse geschiedenis. Via de geschiedenis kreeg een ontluikend Zuid-Afrikaans nationaal gevoel vorm in het tijdschrift.Ga naar eind23 Van een exclusief nationaal gevoel van de Hollands-sprekende bevolking, met uitsluiting van de anderen - een vroege vorm van Afrikaner nationalisme - is echter nog geen sprake. | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
Centrale figuur in de verbeelding van het vaderlandse gevoel was ‘vader riebeek [cf. “pater Aeneas”], den Grondlegger van ons lieve Vaderland’ (nzat 1829, p. 379). Zijn ‘Dagverhaal’ werd vanaf de eerste jaargang in 1824 in afleveringen door het nzat gepubliceerd om zo ‘met er tyd alle de bouwstoffen tot eene volledige geschiedenis dezer Volkplanting’ bijeen te brengen (nzat 1825, p. xi). Conform het beschavingsideaal van het nzat laat Van Riebeeck zich in zijn ‘Dagverhaal’ kennen als ‘een braaf, godsdienstig en menschlievend man’.Ga naar eind24 Naast belangstelling voor vaderlandse geschiedenis was er in het tijdschrift zelfs enige literatuurhistorische aandacht. In de eerste jaargang van het nzat werd er namelijk een fragment uit de ‘Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop’ van Jan de Marre afgedrukt, maar zonder inleiding (nzat 1824, p. 42-3). | |||||||||||||||||
Dominee BorcherdsEen prominent scribent in het nzat was de al genoemde dominee Borcherds (Jengum in Oost-Friesland 1762 - Stellenbosch 1832), wiens natuurbeschrijving in het nzat van 1824 Teenstra had geïnspireerd tot een uitstapje. Behalve natuurschetsen publiceerde Borcherds, meestal onder het pseudoniem E.D.P., poëzie en geschiedverhalen in het nzat.Ga naar eind25 Hoewel geen grootmeester, was Meent Borcherds de eerste publicerende schrijver van literair werk in Zuid-Afrika. Hij was de eerste wiens werk, dankzij de drukpers en het nzat, verspreid is in Zuid-Afrika; de eerste ook wiens werk in een uitsluitend Zuid-Afrikaans literair circuit gefunctioneerd heeft. De publicatie van het verloren gedicht voor het agrarisch genootschap in 1801 en het leerdicht De Maan, in twee afleveringen gepubliceerd in 1802 en 1803, zijn voor de Zuid-Afrikaanse literatuur een primeur geweest. Veel aftrek heeft het gedicht De Maan overigens niet gehad. De zoon van Meent Borcherds, Petrus, vermeldt in zijn autobiografie dat zijn vader zich erover beklaagde dat de verkoop van De Maan zo slecht ging, dat zelfs de papier-kosten er niet uit vergoed konden worden.Ga naar eind26 Kenmerkend voor het meeste van Borcherds' werk is de didactische aard ervan. De dichtkunst is een middel om moraal en godsdienst uit te dragen, meestal in een hecht onderling verband, waarbij godsdienst een vorm van deugdbetrachting is en vice versa. Zo wordt de ‘religie’ in het ‘leerdigt’ De Maan ‘de grondslag [...] der maatschappy’ genoemd en ‘de nutte deugd / Der matigheid [...] eenen godsdienstpligt’ (p. 5). Deze combinatie van godsdienst en deugd was kenmerkend voor de Nederlandse Verlichting, evenzeer als de taak die de literatuur had om dit soort idealen uit te dragen.Ga naar eind27 In De Maan stelt Borcherds algemene vraagstukken over de taak van de mens aan de orde naar aanleiding van het sterven van een deugdzame grijsaard. In zijn leerdicht ‘De levensreis’, dat in afleveringen in het nzat verscheen, onderwijst hij ‘[h]oe best de levensreis kan worden doorgebragt’.Ga naar eind28 Van een betrokkenheid bij de Zuid-Afrikaanse situatie is in deze | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
poëzie geen sprake: ze had, zo lijkt het, net zo goed in Nederland geschreven kunnen zijn. Anders is het met Borcherds' geschiedwerk. Op één uitzondering na gaat dit over lokale, koloniale geschiedenis. Deze uitzondering betreft het ‘Gedicht over de volkplanting van de Kaap de Goede Hoop’, het gedicht dat in de volgende bladzijden centraal zal staan. Van Borcherds' hand verschenen in het nzat geschiedenissen in afleveringen van de Kaapkolonie en Stellenbosch: de ‘Beschryving van Stellenbosch’ en de ‘Geschiedenis van de Kaap de Goede Hoop’. Geliefd waren Borcherds' kroniekachtige geschiedverhalen niet. Blijkens het redactiearchief van het nzat werd er tijdens redactievergaderingen regelmatig geklaagd over de saaie vormgeving van Borcherds' geschiedwerk.Ga naar eind29 Dit leidde er uiteindelijk toe dat de redactie op 22 april 1829 aan hoofdredacteur Faure opdroeg om Borcherds voorzichtig aan zijn verstand te brengen, dat de publicatie van zijn volstrekt onleesbare kroniek in afleveringen over de geschiedenis van Stellenbosch gestaakt moest worden. Niettemin was Borcherds in het Nederlandse culturele leven aan de Kaap een centrale figuur. Hij was een vaste medewerker van het nzat, vanaf het ontstaan van dit tijdschrift van en voor de kolonisten tot na zijn dood in 1832, met de postume publicatie van het ‘Gedicht over de volkplanting’. Daarnaast was Borcherds een niet onverdienstelijk componist en befaamd causeur, en natuurlijk dominee van Stellenbosch en omstreken.Ga naar eind30 Als predikant was hij weliswaar voorstander van een redelijke godsdienst, maar in de praktijk ook een kerkrechtelijke legalist die steeds weer hindernissen opwierp voor zendingswerk onder slaven, omdat bediening van de sacramenten door zendelingen afbreuk deed aan zijn kerkelijk gezag als predikant. Zendingswerk in Stellenbosch geschiedde steeds onder tegenwerking van Borcherds.Ga naar eind31 Zijn burgerlijke en ambtelijke activiteiten heeft Borcherds voor zichzelf aan het einde van zijn leven in statistische vorm overzichtelijk gemaakt. Ze zijn als volgt opgenomen in het na zijn sterven in het nzat gepubliceerde ‘levensberigt’ (nzat 1832, p. 148):
Op den 8 Juny 1830, met zyne gade, twee dochters en twee kleinkinderen, 's avonds aan zynen gullen haard zittende, berekenden de beide gryzen [Borcherds en zijn echtgenote] hun nog bestaande kroost, en deze bestonden uit:
| |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
Afb. 8 De kerk van Meent Borcherds in Stellenbosch (tekening van Charles d'Oyly uit 1832; ka, D'Oyly Verzameling).
Hy had, na eene calculative berekening, gedaan 2670 predikatien; - gehouden 2200 cathechesatien; - gedoopt 4559, - aangenomen 2125, - en getrouwd 1758 personen, - of 879 paren, (nzat 1832, p. 148)
Verder volgt nog een statistiek van de door de dominee tijdens zijn leven gedane uitgaven en verkregen inkomsten, die ik maar achterwege zal laten. | |||||||||||||||||
Het ‘Gedicht over de volkplanting van de Kaap de Goede Hoop’In het literaire en historische werk van Meent Borcherds wordt een uitzonderlijke positie ingenomen door het ‘Gedicht over de volkplanting van de Kaap de Goede Hoop’, een gedicht van 528 regels met een historisch onderwerp. Het gedicht werd kort na de dood van Borcherds op 28 februari 1832 in twee afleveringen gepubliceerd in het nzat. Het is belangwekkend in het werk van Borcherds omdat hier, anders dan in de rest van zijn literaire werk, lokale stof onderwerp is van poëzie. Ook binnen het kader van het nzat is het gedicht, wat het onderwerp betreft, uitzonderlijk. Het gedicht beschrijft de toestand van de Hottentotten (Khoi) voor de komst van de Europese kolonisten, terwijl historische publicaties in het nzat, ook die van Borcherds, steeds handelen over de koloniale geschiedenis van de Kaap, de geschiedenis van de ‘volkplanting’. Het gedicht opent met een motto uit de Aeneïs van Vergilius, dat voor de Hottentotten weinig goeds voorspelt: ‘Quod genus hoc hominum? | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
Quaeve hunc tam barbara morem permittit patria’ (Wat is dit voor soort mensen? Welk zo barbaars vaderland staat deze gewoonte toe?).Ga naar eind32 De Hottentotten worden dan in het gedicht gepresenteerd als een volk dat ‘wild en woest van aard’ is en ‘geweld en listen paart’ (p. 298). Verder zijn ze: Onzindlyk in hun aard; zelfs dingen, die verrotten
En doorgaans walglyk zyn, voor ieder menschelyk oog,
Schat dit onzuiver volk, tot elks verbazing, hoog.
Verwilderd zwerft het, met zyn vee, steeds heen en weder,
Dan op der heuvlen top, dan in de dalen neder,
[...]
(p. 298)
De walgelijke eetgewoonten - het eten van darmen van dieren en het eten van stinkend voedsel - waren voor de Nederlandse vestiging aan de Kaap in 1652 al een vast onderdeel van de negatieve stereotypering van de Hottentotten uit de kuststreken.Ga naar eind33 In wat volgt geeft Borcherds op basis van Peter Kolbe's Naauwkeurige en uitvoerige beschryving van de Kaap de Goede Hoop een voorstelling van de activiteiten van de Hottentotten voor de vestiging van de Nederlanders in 1652.Ga naar eind34 De zojuist geciteerde passage opent de voorstelling en schept daarmee een negatieve achtergrond voor de gegevens die in het vervolg zonder veel commentaar worden aangeboden. Achtereenvolgens komen jacht, visvangst, oorlogvoering en, als uitvloeisel van de oorlogvoering, het tweegevecht aan de orde. Bij de laatste onderdelen wordt het optreden van de Hottentotten vergeleken met het weer op zee (oorlog, p. 352) of het vuur (tweegevecht, p. 354). Hun activiteiten worden hiermee in een cultuurloze en historieloze ruimte gesitueerd. Zoals de woeste golven door de ‘Natuurwet’ weer rustig worden, zo gebeurt hetzelfde met de oorlogvoerende Hottentotten als hun driften tot bedaren komen (p. 352).Ga naar eind35 Op het punt van het tweegevecht oogsten de Hottentotten ook een complimentje. Als de oorlog eindigt met een duel tussen de aanvoerders waarin een van de twee sterft, wordt de overwinnaar verjaagd door zijn stam. Anders dan in Europa keuren de Hottentotten het duelleren dus niet goed: ‘'t Natuurlicht, leert dat volk, den man des bloeds te haten’ (p. 355). Voor een moment verandert de walgelijke Hottentot daarmee in een voorbeeldige ‘edele wilde’. Over het algemeen overheersen echter de reeds genoemde negatieve eigenschappen, waarbij nog de ongetemde wellust komt. Als de Hottentotten feest vieren ter ere van de maan, ‘met uitgelaten vreugd’, kunnen ze gemakkelijk ‘in de strikken van de woeste min verward’ raken. ‘Een dierelyk genot’ is dan het onvermijdelijke gevolg (p. 299). Nu laten zich naar aanleiding van het ‘Gedicht over de volkplanting’ een aantal vragen stellen. Allereerst: waarom geeft Borcherds zo'n negatief | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
beeld van de Hottentotten; welke doelen dient hij daarmee? De vraag is van belang omdat zendelingen in Zuid-Afrika in deze tijd een pleidooi gaan voeren voor de verbetering van het lot van de Hottentotten. Het sprak niet langer vanzelf hen als weerzinwekkende wilden voor te stellen. Ten tweede: Borcherds publiceerde al een aantal jaren in het nzat over historische onderwerpen. Nooit bracht hij echter de geschiedenis van de oorspronkelijke bewoners van voor 1652 ter sprake. Al zijn werk had betrekking op de koloniale geschiedenis van Zuid-Afrika van na 1652. Waarom schrijft hij in 1830 ineens over de prehistorie van de Kaap? Zoals zal blijken, staan deze vragen met elkaar in verband. Op de tweede vraag zal ik het eerst ingaan. | |||||||||||||||||
John PhilipIk denk dat Borcherds' gedicht in een nauw verband staat met een boek dat in Zuid-Afrika veel stof heeft doen opwaaien: Researches in South Africa van de Schotse zendeling John Philip uit 1828. Dit omvangrijke pamflet is een aanklacht tegen de wijze waarop de Hottentotten door de kolonisten mishandeld werden. Hoewel de Hottentotten nominaal vrij waren, bevonden ze zich feitelijk in een toestand van slavernij. Oorzaak hiervan was volgens Philip een tekortschietende wetgeving die de Europese kolonisten in de gelegenheid stelde om de Hottentotten uit te buiten. In naam waren de van oorsprong nomadische Hottentotten vrij, maar door wetgeving tegen landloperij werden ze gedwongen zich onder slechte voorwaarden als landarbeiders te verhuren aan Europese boeren. De Hottentotten waren volgens Philip in feite slaven: ‘The landdrosts, and the clerks, and the farmers, have all the same view respecting the Hottentots and other Aborigines; they consider them as the absolute property of the colonists.’Ga naar eind36 Philips aanklacht tegen het koloniale systeem wordt ingeleid met een historisch overzicht in het eerste hoofdstuk van de Researches, waarin Philip wil aantonen dat de Hottentotten de slechte eigenschappen, die hun in de negentiende eeuw werden aangewreven, overgenomen hadden van de kolonisten. In hun oorspronkelijke toestand waren de Hottentotten er beter aan toe, toont Philip aan met behulp van citaten uit het werk van achttiende-eeuwse reizigers die de Hottentotten welgezind waren: Thus it appears, from the concurrent testimony of the best authors, and from facts to be gleaned even at the present day, that the Aborigines of Southern Africa were, when first visited by Europeans, in a state of independence, possessing in abundance the means of subsistence, not destitute of comforts, and living together in great harmony; that their dispositions were mild and inoffensive, their morals comparatively pure, and their conduct towards strangers, as well as towards each other, conciliating and exemplary. (p. 14) Het doel van deze voorstelling, die naast achttiende-eeuwse reisverslagen ook steunt op de idealisering van het eenvoudige leven, het primitivisme | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
- de Hottentotten zijn immers in hun gastvrijheid ‘exemplary’ - is een schril contrast te scheppen met de ellendige toestand van de contemporaine Hottentotten als een horig lompenproletariaat.Ga naar eind37 Vroeger leefden de Hottentotten gelukkig, terwijl ze nu haveloos rondzwerven door de schuld van de kolonisten die hun de middelen van bestaan hebben afgenomen. Om het onrecht te keren, was er wetgeving nodig die de Hottentotten moest beschermen tegen uitbuiting.Ga naar eind38 Vanuit de Kaapse kolonisten-gemeenschap werd er buitengewoon geïrriteerd gereageerd op de Researches.Ga naar eind39 Philip kreeg een proces wegens smaad jegens de Engelse landdrost van Somerset-Oost, Mackay, die er door Philip van beschuldigd was dat hij zijn positie misbruikt had om een Hottentot in zijn dienst voor het stelen van drank tot gevangenisstraf te veroordelen en hem na vrijlating tezamen met zijn gezin te verhuren. Volgens Philip had Mackay twee andere Hottentot-gezinnen gedwongen tegen minimale beloning bij hem in dienst te treden.Ga naar eind40 Philip verloor dit proces en moest een aanzienlijke schadevergoeding betalen.Ga naar eind41 Nog voordat het proces beëindigd was, had een anonieme correspondent van het nzat al een recensie van de Researches opgestuurd waarvan de publicatie echter werd uitgesteld in afwachting van de uitslag van de zaak Mackay (‘Aan Correspondenten’, nzat 1830). In de september/oktober aflevering van 1830 verscheen het eerste deel van wat een veeldelige ‘Boekbeschouwing’ had moeten worden van alle 39 hoofdstukken van Philips Researches, maar waarvan alleen de recensies van de ‘Preface’ en ‘Chapter i’ verschenen.Ga naar eind42 De recensie maakt als weerlegging van Philips werk een scherpzinnige indruk. De scherpzinnigheid van de recensent is bijvoorbeeld zichtbaar in de manier waarop hij de middelen analyseert waarmee Philip zijn voorstelling van zaken geloofwaardig probeert te maken. De recensent stelt daarbij vast dat ‘elke opgaaf [van Philip] eene dubbele waarschynlykheid en geloofwaardigheid verkrygt’, allereerst vanwege Philips status als vertegenwoordiger van de kerk en vervolgens omdat hij ten onrechte de indruk zou wekken dat al zijn beweringen steunen op betrouwbare bronnen. Wat betreft ‘Chapter i’, de verhandeling over de geschiedenis van de Hottentotten, is het verwijt van de recensent vooral dat Philip een wanvoorstelling geeft van de Hottentotten teneinde ‘des lezers medelyden tot den uitersten graad te wekken’.Ga naar eind43 Volgens de recensent waren het niet zulke lieverdjes (p. 373-383). Ze waren met name diefachtig, iets wat hij aantoont met citaten uit het dagregister van Jan van Riebeeck (p. 377-383).Ga naar eind44 Bovendien belastert Philip de kolonisten (‘Afrikanen’) door te beweren dat de Hottentotten onder hun invloed slechter geworden zijn (p. 222), terwijl ze dat toch uit zichzelf al waren (p. 223). Vervolgens door te zeggen dat de kolonisten hun Hottentot-personeel slecht zouden betalen en door te beweren dat er voor de komst van de zendingsorganisatie waartoe Philip behoorde, de London Missionary Society, niets gedaan werd in Zuid-Afrika om de Hottentotten tot het christendom te bekeren (p. 227). | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
Wie was nu deze anonieme recensent? Helaas geeft het redactie-archief van het nzat hierover geen uitsluitsel, omdat er een leemte in het archief is voor het tijdvak tussen 19 september 1829 en 4 juni 1833.Ga naar eind45 Maar ik denk dat we wel over goede circumstantial evidence beschikken om aan te nemen dat de recensie uit de pen van Borcherds afkomstig is. We beschikken over de volgende aanwijzingen:
Het verband tussen het ‘Gedicht over de volkplanting’ en de eerste hoofdstukken van de Researches is dan ook heel nauw. Toen Borcherds in 1830 een voorstelling wilde geven van het voorkoloniale verleden van de Kaap, kwam hij hoe dan ook, zeker ook voor de contemporaine lezers, in een concurrerende positie ten opzichte van Philip te staan. Borcherds moest aantonen dat zijn representatie superieur was aan die van Philip.Ga naar eind47 Borcherds deed dit allereerst door te verwijzen naar de bron die zelfs nu nog gezaghebbend is voor informatie over het leven van de Hottentotten, de al genoemde Naauwkeurige en uitvoerige beschryving van de Kaap de Goede Hoop van Peter Kolbe.Ga naar eind48 | |||||||||||||||||
KolbeOp het eerste gezicht is het gebruik van Kolbe door Borcherds vreemd. Kolbe is immers een schrijver die over het algemeen sympathiek staat tegenover de Hottentotten. In de ‘Voorrede van den Schryver’ verkondigt Kolbe dat het voornaamste doel van zijn omvangrijke boek is om ‘menigte van valsche, vercierde, verkeerde dingen, by vele Schryvers meest van horen zeggen [...] van de Hottentotten en dit land te boek geslagen’ te bestrijden. Met een beroep op eigen waarneming wil Kolbe zijn lezers ervan overtuigen dat ze niet de anderen maar hem moeten geloven en dat hij gezien heeft dat de Hottentotten niet zo dom en vies zijn als altijd van ze beweerd wordt. In de vergelijkende etnografie die Kolbe beoefent, is er zelfs | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
een voortdurend streven om overeenkomsten tussen de Hottentotten en de oud-testamentische Joden aan te tonen. De lezer van de Naauwkeurige en uitvoerige beschryving wordt hierop geattendeerd in het ‘Nodig Bericht’, dat in de Nederlandse vertaling na de ‘Voorrede’ is toegevoegd: ‘Niets is zoo nieuw, zeldzaam, en onverwacht, als de gelykvormigheid en wonderlyke overeenkomst, die men hier vind tusschen verscheide plegtigheden van de zoo genoemde Hottentotten, natuurlyke bewoners van de Kaap, en die der Joden.’ In concreto gaat het hierbij vooral om allerlei overeenkomsten in rituelen, vooral bij het offeren, dat de Hottentotten ‘Anders maakum zoo’ (cursief in de tekst) noemen.Ga naar eind49 Kolbe houdt er de theorie op na dat de Hottentotten een van de stammen van Israël zijn. Ze zijn verdwaald geraakt in Afrika na hun ballingschap in Egypte of anders na de ‘Romeinsche overvalling’ en hoewel hun gewoonten een beetje zijn veranderd, is het Joodse grondpatroon nog herkenbaar.Ga naar eind50 Het retorisch effect van het gebruik door Borcherds van een bron die sympathiek staat tegenover de Hottentotten, moet wel zijn dat wat Borcherds aan negatiefs te melden heeft, waar moet zijn. Zelfs Kolbe zegt dat immers, zo suggereren de voetnoten.Ga naar eind51 Er zijn echter nogal wat discrepanties tussen wat Kolbe zegt en wat Borcherds te melden heeft, discrepanties die niet alleen te herleiden zijn tot de problemen van pre-koloniale geschiedschrijving. | |||||||||||||||||
De historiografische problematiekDe historiografische problemen van Borcherds' project waren niet gering. Borcherds stond voor het probleem dat hij een geschiedverhaal wilde vertellen over een tijdvak waarvoor geen schriftelijke bronnen bestaan. Voor het ontstaan van de moderne archeologie viel er dan maar weinig te beginnen voor een geschiedschrijver: Maar wie - wie geeft hier licht? daar 's lands geschiedenissen
Zich voordoen als een nacht, van dikke duisternissen,
Stikdonker, zwart en diep - een nare donkerheid!
Waar niets een enkle straal van licht, voor ons verspreidt.
Geen overleevring zelfs, hoe zwak z'ook voor mogt lichten,
Kan hier den minsten dienst, aan 't zoekend oog verrigten,
Het staart zich blind, als 't op dien nacht, teruggeziet!
Maar, 't zoo gewenste licht? Helaas! men vindt het niet.
(p. 297)
De enige mondelinge overlevering waarover Borcherds kon beschikken, handelt over de herkomst van de Hottentotten. Er doet onder hen het verhaal de ronde dat ze geland zijn met een ‘huis van overtogt’ (p. 297, cursief in de tekst), een schip, licht Borcherds toe in een voetnoot.Ga naar eind52 Borcherds acht dit verhaal over de herkomst van de Hottentotten echter onwaarschijn- | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
lijk: ‘Niets zekers heeft men ooit, van dit geval vernomen’ (p. 297). Zelfs al zijn er dan andere, door Borcherds niet nader gespecificeerde ‘losse volksgeruchten’ (p. 300, zie citaat hieronder), de mondelinge overlevering kon volgens de historiografische theorie sinds de zeventiende eeuw moeilijk serieus genomen worden.Ga naar eind53 Ook volgens Borcherds zijn het ‘op zijn best [...] losse volksgeruchten’. Voor deze historiografische problematiek vindt Borcherds een literaire oplossing.Ga naar eind54 De scheppende dichtkunst en de verbeelding moeten hem helpen om de kloof tussen het koloniale tijdvak en de prehistorie van de Kaap te overbruggen. De verbeelding is in deze taak een ‘geleigeest’ die voor de ‘Dichkunst’ het ‘landschap’ van het verleden onthult en orde brengt in de duistere chaos. Doch laat ons, eer wy van dit oude tydperk scheiden.
o Dichkunst, uwe hand nog eens terugge leiden:
o Eedle wetenschap! al meldt geen schrift of boek,
Al 't geen er, destyds is gebeurd, aan dezen hoek,
Schep dan door eigen kracht, den verdren loop der dingen.
Zie uw geleigeest zweeft u voor, en, onder 't zingen,
Ontdekt zich, als van zelf, elk voorwerp aan uw oog.
De nevel klaart reeds op, die eerst 't gezigt omtoog,
En, 't gansche Landschap, waar die woeste volken wonen,
Begint zich meer en meer, al klaarder te vertoonen.
Wat Kolbe, Valentyn, of eenig Schryver meldt,
Mag lezenswaardig zyn; doch, wat men ook vertelt
Van dezen ouden tyd, en, hoe 't in die gehuchten
Eens toeging; op zyn best, zyn 't losse volksgeruchten.
Schift, schik dan op 't gelei van uw verbeeldingskracht,
Dien duistren Chaos, tot g' uw Dichtwerk hebt volbragt.
(p. 300)
Een beroep op de verbeelding had aan het begin van de negentiende eeuw het nodige gezag. Volgens de standaardopvattingen hierover had de verbeelding twee kanten: een productieve en een reproductieve kant. De reproductieve kant van de verbeelding stelt iemand in staat een eerder waargenomen werkelijkheid voor de geest te halen.Ga naar eind55 Tot die waargenomen werkelijkheid behoren ook teksten die iemand gelezen heeft, zoals de verhandeling van Kolbe in Borcherds' geval. Anderzijds kan de verbeelding ook productief zijn, dit wil zeggen dat op basis van waarnemingen of gelezen teksten door samenvoeging en afscheiding nieuwe beelden kunnen ontstaan van dingen die men nooit eerder gezien of gelezen heeft.Ga naar eind56 Borcherds gebruikt zowel de reproductieve als de productieve verbeelding om zijn representatie van het leven van de Hottentotten tot stand te brengen, waarbij de productieve verbeelding zelfs helemaal zonder hulp (‘door eigen kracht’, p. 300) beelden kan vormen. De rol van de verbeelding komt | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
nog eens aan de orde in de onderstaande passage aan het slot van het ‘Gedicht’, waarin Borcherds terugblikt op het vertelproces: Zie daar dan, Lezer! hoe de levenswijze was
Van dat oorspronkelyk en zeldzaam menschenras,
Hetwelk Van Riebeek vond aan d' Afrikaansche stranden,
Toen hy bezitting nam van deze woeste landen;
En wat myn Zang-godin, deels door haar eigen kracht,
Deels ook door vreemde hulp, en 't licht, haar toegebragt
Van vroeger schryvers zich heeft kunnen onderwinden,
Om, voor 't verlangde beeld, de trekken uit te vinden,
Van die bevolking, die deez' Uithoek eens bezat;
Eer eenig Christenvolk, zich hier gevestigd had.
(p. 355)
Met de hulp van zijn (scheppende) dichtkunst (‘myn Zang-godin’), gesteund door de productieve verbeelding (‘deels door haar eigen kracht’) en de reproductieve verbeelding (‘Deels ook door vreemde hulp en 't licht haar toegebragt / Van vroeger schryvers’) heeft Borcherds of althans zijn ‘Zang-godin’ de prehistorie van de Kaap te voorschijn gebracht. Als dichtende geschiedschrijver had hij Philip overtroffen. Het beroep op de dichterlijke verbeelding gaf Borcherds ook de gelegenheid om vrij met zijn bronnen om te springen. Dat is bijvoorbeeld te zien als we de tekst van het ‘Gedicht over de volkplanting’ vergelijken met Kolbe's uiteenzetting, de belangrijkste bron van Borcherds. Borcherds heeft het werk van Kolbe in hoge mate getransformeerd. Hij doet dat allereerst door de tekst van Kolbe te amplificeren. Dat is bijvoorbeeld het geval in de passage waar de verering van de maan wordt beschreven. Als de Hottentotten terugkeren van de jacht, laat Borcherds ze feest vieren ter ere van de maan, met muziek en dans. Waarom ze dat doen, wordt door Borcherds niet verteld. Kolbe interpreteert dit feest bij volle maan als teken van godsdienstigheid van de Hottentotten. Hij gebruikt het als een argument om het verwijt dat de Hottentotten geen godsdienst zouden hebben, te weerleggen.Ga naar eind57 Het dansen bij volle maan, dat bij Kolbe een bewijs van deugdzaamheid is, wordt bij Borcherds echter een inleiding tot sexuele losbandigheid: Der jongelingen schaar, der maagden blyde reyen,
Beginnen wyd en zyd, welhaast zich te verspreyen.
Nerinaas lonken, en Sosoäas smelt het hart,
Dat, in de strikken van een woeste min verward,
Een dierelyk genot verzwelgt met volle teugen.
Dit noemt dat wilde volk by 't maanlicht zich verheugen!
(p. 298)
| |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
De passage over het ‘Maanfeest’ laat trouwens nog meer zien over de werking van Borcherds' verbeelding. De Nederlandse vertaling van Kolbe's oorspronkelijk in het Duits geschreven boek gaat vergezeld van prachtige illustraties van Hottentotten die eruit zien als Griekse atleten en die handelingen verrichten die soms perspectivische verkorting nodig maken. Het zijn oefeningen uit de tekenacademie. Ook de ‘Maanfeest’-passage gaat vergezeld van zo'n afbeelding (afb. 9). Als bij Borcherds gezegd wordt dat de maan ‘Van berg- of heuveltop’ neerschijnt, dan is dit geen verwijzing naar de tekst, maar naar de afbeelding. We hebben hier te maken met ekphrasis, de omzetting van een afbeelding in een beschrijving ervan.Ga naar eind58 Dit is een algemeen verschijnsel in het ‘Gedicht over de volkplanting’. Borcherds heeft een sterke voorkeur voor die delen uit Kolbe die van illustraties vergezeld gaan en waarbij de informatie uit de afbeeldingen de tekst aanvult. In twee gevallen wordt in de voetnoten door Borcherds zelfs expliciet naar ‘fraaye afbeeldingen’ in Kolbe's Naauwkeurige en uitvoerige beschryving verwezen.Ga naar eind59 Een ander verschijnsel is ten slotte dat Borcherds de delen die hij uit Kolbe's werk gebruikt, anders structureert. Kolbe's relaas is systematisch ingedeeld, op een wijze die verwantschap doet vermoeden met de ars apodemica, de wetenschap van het reizen, die adviseerde om reisbeschrijvingen op te zetten volgens bepaalde categorieën.Ga naar eind60 Grofweg zijn Kolbe's hoofdcategorieën: landschap, flora, fauna, mensen. De mensen zijn weer onderverdeeld in Hottentotten en Europese kolonisten. Bij het deel over de Hottentotten worden in afzonderlijke hoofdstukken verschillende karakteristieken behandeld in een aan het tijdelijke, ontheven beschrijving daarvan. Alleen als Kolbe zijn lezers van de waarheid van zijn standpunt wil overtuigen, voert hij concrete en tijdgebonden ervaringen aan.Ga naar eind61 De lezer moet dan beseffen dat wat Kolbe zegt, berust op waarneming. Dit is een oud middel om de geloofwaardigheid van beweringen over vreemde volken te versterken.Ga naar eind62 Borcherds neemt enkele categorieën van Kolbe - jacht, visvangst, oorlogvoering - in zijn tekst over, maar maakt ze in veel gevallen verhalend door het gebruik van personages die soms eigennamen hebben en die betrokken zijn in een handelingsverloop. Borcherds spreekt bijvoorbeeld niet over oorlogvoering zonder meer, maar over hoe twee stammen met elkaar in conflict raken wegens een geschil. Deze stammen staan onder leiding van Hacqua en Gamman, namen die ontleend zijn aan een hoofdstuk van Kolbe waarin Hottentot-naamgeving aan de orde komt.Ga naar eind63 Dit verhalend maken van de stof dient de levendigheid van de tekst (enargeia), wat ook de overtuigingskracht van de tekst vergroot.Ga naar eind64 De sleutelrol van de verbeelding in het ‘Gedicht over de volkplanting’, als een middel dat het mogelijk maakt om het onkenbare mee te delen, verklaart ook waarom het gedicht niet als geschiedwerk, maar als dichtwerk wordt gepresenteerd. De vrije wijze waarop Borcherds zijn bron hanteerde zou niet toelaatbaar geweest zijn bij een regulier geschiedwerk aan het begin van de negentiende eeuw. Ook in de voorwetenschappelijke | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
Afb. 9 Hottentotten die ter ere van de maan dansen (uit: Peter Kolbe, Naauwkeurige en uitvoerige beschryving).
| |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
fase van de geschiedschrijving was dit niet mogelijk, dit wil zeggen voordat de filologisch-kritische methode van Ranke verspreid zon raken.Ga naar eind65 De achttiende-eeuwer Jan Wagenaar bijvoorbeeld, wiens werk aan Borcherds bekend was (nzat 1828, p. 266), wil in de ‘Voorrede’ van het eerste deel van zijn Vaderlandsche Geschiedenis uitdrukkelijk doen uitkomen dat hij steeds de beste bronnen zal volgen.Ga naar eind66 Wie echter moet schrijven over de vroegste geschiedenis van Nederland, krijgt problemen. De historicus beschikt dan niet over documenten van de ingezetenen, omdat deze analfabeet waren (p. x-xi). Daarom moet je een beroep doen op goed geïnformeerde ‘uitlanders’ zoals Plinius en Tacitus (p. xiii). Waar het om gaat, is dat Wagenaar beweert niet meer te zeggen dan zijn bronnen toelaten. Vandaar dat hij bij de Batavieren begint, want over hen zijn er getuigenissen te vinden in Romeinse geschriften. Over de voorgeschiedenis zegt hij niet meer dan dat er weinig bekend is over de herkomst van de Germanen waartoe de Batavieren behoorden (p. 1-3). | |||||||||||||||||
De verwerping van het primitivisme en de voordelen van een koloniaal bewindLaten we terugkeren tot de hoofdzaak. We zagen al dat het mogelijk is om een intertekstueel verband aannemelijk te maken tussen het ‘Gedicht’ en de Researches van Philip. Philip had willen aantonen dat de Hottentotten oorspronkelijk goed waren, maar dat ze bedorven zijn door de kolonisten. Borcherds laat met een beroep op de verbeelding en het gezag van Kolbe het tegenovergestelde zien. De Hottentotten waren een stel smerige, wellustige, wilde nomaden waaraan niet veel te bederven viel. Het is dan ook niet de schuld van de kolonisten als de Hottentotten in Borcherds' dagen er slecht aan toe waren. Integendeel, de kolonisten boden aan de Hottentotten juist de gelegenheid om de zegeningen van het christendom te smaken. Hun orgiën bij volle maan zijn nu voorgoed vervangen door vormen van christelijke eredienst: En denk, gedankt zy God! die nachten zyn niet meer.
Datzelfde volk, looft nu, met Psalm- en Lofgezangen,
Wanneer 't de zilvren Maan ziet aan den Hemel hangen,
Den Maker van 't Heelal, en bidt dien Schepper aan,
Die 't flikrend starrenheer, doet op- en nedergaan.
(p. 300)
Daarmee is niet alles gezegd. Het gedicht heeft een wijdere strekking dan alleen de weerlegging van het geschiedbeeld van Philip. Borcherds argumenteert ook op een abstract theologisch-filosofisch niveau. Het ‘ware beeld’ van de Hottentotten in hun oorspronkelijke staat, gebruikt hij in een apostrofisch terzijde als een voorbeeld dat de onhoudbaarheid van het primitivisme moet demonstreren. De ‘Onchristen wysgeer’ heeft ongelijk | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
als hij denkt dat de natuurstaat de ideale toestand is voor de mens. Borcherds verdedigt op die manier het anti-primitivistische standpunt, dat de natuurmens in ellende leeft:Ga naar eind67 [...] Ach wat is het menschdom zonder deugd,
En Godsdienst, Ord en Wet!!! Helaas een soort van dieren,
Die ongeregeld aan hun drift den teugel vieren!
Onchristen wysgeer! zie, zie daar het ware beeld,
Van een natuurstaat, in uw heilloos brein geteeld,
Dat Paradys, waarheen, gy wenscht, door het verspreiden,
Van uwe dwaalleer, ons, in 't eind terug te leiden.
(p. 299-300)
De bekendste van deze wijsgeren die het primitivisme propageerden was, ook aan de Kaap, Rousseau.Ga naar eind68 Behalve Rousseau was er in de achttiende eeuw overigens een hele horde ‘onchristen’ wijsgeren die er zo over dachten. De wilde is voor hen voorbeeldig in zijn vrijheid, het ontbreken van religiositeit en de afwezigheid van de begeerte naar bezit.Ga naar eind69 Ook elders heeft Borcherds in zijn geschriften blijk gegeven van een anti-primitivistische opstelling. In het redactie-archief van het nzat bevindt zich een ongepubliceerd, door Borcherds vertaald gedicht van ‘Johan Nicolas Götz’ (Johann Nicolaus Götz), ‘De gouden eeuw’. Het gedicht neemt als uitgangspunt een verzameling motieven uit de pastorale en de voorstelling van de Gouden Eeuw: de mensen leefden eenvoudig van wat de natuur hun gaf, er was geen oorlog, men hield zich slechts bezig met de kunsten en zo voort. Vervolgens wordt in het gedicht beweerd dat deze voorstelling een product was van dichterlijke verbeelding, waarbij de verbeelding hier overigens een aanwijzing is voor de ongeloofwaardigheid van de voorstelling. Tegenover de - in dit geval - leugenachtige dichterlijke verbeelding wordt de waarheid van de bijbel gesteld die een ander verhaal vertelt. Geen Gouden eeuw was er dan in der dichtren verbeelding,
Elk hunner zag niets dan stof slegts tot klagen
Over de Kortheid dier eeuw, en bejammert zyn noodlot,
Dat ook hij zelve, te laat is gebooren geworden!
Wat ons betreft Christenen! Wy leezen iets beters
In de boeken der waarheid: daar zien wy de reedenen
Waarom van deez aarde die goudene eeuwen verdweenen!
En andre ontstaan zyn van yzer! de Zonden der menschen,
Hebben die purpere dagen steeds van deezen aardkloot verdreeven!
Van, dat zy het bloed, had, des eersten Herders [Abel] gedronken,
Heerschten oorlog en Honger en doodlyke plaagen
Zo is dit alles slegts een fraij Milesisch vertelsel,Ga naar eind70
En van ouds, wierd het Menschdom gestrafd, en was strafbaar!
| |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
De reden voor de verwerpelijkheid van alle primitieven en daarmee eveneens van de Hottentotten, is voor Borcherds het ontbreken van ‘Godsdienst, Ord en Wet’, zoals hij twee maal in het ‘Gedicht’ opmerkt.Ga naar eind71 Als deze gehoorzaamheid niet bestaat, worden de mensen ‘Helaas een soort van dieren, / Die ongeregeld aan hun drift de teugel vieren!’ (p. 299). In Borcherds' moraal-theologie is deze noodzaak van gehoorzaamheid aan (christelijke) wetten een centrale leerstelling. We treffen haar ook aan in twee andere teksten: de ‘Reedevoering over het Christendom’ en het al genoemde ‘leerdigt’ De Maan. Het christendom is voor Borcherds in de ‘Reedevoering’ het middel dat het afglijden van de mensheid naar een dierlijke staat verhoedt, omdat het christendom zedelijke regels voorschrijft en een vergelding voor goed en kwaad handelen in het vooruitzicht stelt.Ga naar eind72 Op dezelfde wijze schrijft hij hierover in zijn ‘leerdigt’ De Maan. Als de tot zedelijkheid aansporende religie wegvalt, vervalt de mens tot ‘[e]lk mooglik pligtverzuim, en ongebonden zeên’.Ga naar eind73 In concreto kan dit dronkenschap, ‘geheime minnarye’, nijd en gierigheid betreffen (p. 6-7). De Hottentotten in natuurstaat en de primitieven hebben een gemeenschappelijke noemer en dat brengt de twee kwesties, de abstracte kwestie van de mens die in een natuurstaat leeft en de specifieke, politiek geladen zaak van de Hottentot, bij elkaar. De Hottentot en de wilde zijn te veroordelen omdat ze geen gehoorzaamheid aan godsdienst en wet kennen. Deze beredenering van hun verwerpelijkheid is in het ‘Gedicht’ de basis voor een rudimentaire koloniale ideologie.Ga naar eind74 Tegen de achtergrond van de kritiek op de kolonistengemeenschap in de Researches heeft deze ideologie een element van rechtvaardiging in zich, iets wat in koloniale ideologieën een voorname rol speelt.Ga naar eind75 Het verband tussen de komst van de kolonisten en de verbreiding van het christendom in Zuid-Afrika was door Borcherds eerder gelegd in een tot God gericht voorwoord waarmee het eerste nummer van het nzat in 1824 begon: Weinig jaren meer dan eene en eene halve eeuw geleden, was deze Volkplanting, deze zuidelykste punt der oude wereld, nog een stikdonker land, - een land der duisternis en der schaduwe des doods. Een wild en heidensch volk bewoont het, weinig in zyne denkbeelden en neigingen verheven boven het wreed en woest gedierte, hetwelk het omringde. Maar, Gy spraakt, ook daar zy licht! en het was alzoo. Een handvol menschen, belyders van den Christelyken Godsdienst, landde, zette zich neder aan dezen uithoek, bouwde eenen Tempel ter uwer eer en voerde een heilig woord hier in. (‘Overdenkingen van E.D.P.; A Jove principium’, nzat, 1824, p. 5-6) In het citaat is het betoog van het ‘Gedicht’ in de kern al aanwezig. In het ‘Gedicht’ lijkt Borcherds zijn visie op het koloniale bestel alleen met gebruikmaking van Kolbe te hebben uitgewerkt. Nieuw, ten opzichte van de inleidende woorden in het nzat van 1824, is dat Borcherds' visie op het | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
koloniale bestel na Philips kritiek van 1828 vooral als rechtvaardiging gaat klinken. De representatie van de Hottentotten in hun natuurstaat door Borcherds ‘bewijst’ het ongelijk van Philip en wijst op de heilzame invloed van de kolonistengemeenschap op de Hottentotten. Borcherds' stellingna-me in zijn ‘Gedicht over de volkplanting’ heeft ten opzichte van zijn voorwoord bij de eerste aflevering van het nzat in 1824 aan politieke relevantie gewonnen. Misschien kan men ook nu pas, in 1832, na het optreden van Philip, een ideologische functie aan Borcherds' redenering toekennen. Door de nieuwe omstandigheden waarbij de kolonisten-gemeenschap ideologisch onder druk kwam te staan, is het vermogen van deze redenering om de aanvallen van Philip te neutraliseren geactiveerd. De politieke relevantie in een als problematisch ervaren werkelijkheid maakt een representatie volgens Clifford Geertz tot een ideologie.Ga naar eind76 De Hottentotten leefden zoals alle primitieve volkeren in wetteloosheid. Dat is de oorzaak van hun ellende, niet uitbuiting door de kolonisten, zoals Philip beweerde. De komst van de Europeanen gaf hun juist uitzicht op verbetering van hun lot, omdat de Europeanen het christendom met zijn wetten meebrachten. Door de komst van de kolonisten is aan de onhoudbare toestanden waarin ze leefden een einde gekomen. De Hottentotten vieren in 1830 geen orgiën meer bij volle maan, maar zingen dan psalmen. Aan het slot wordt nog eens opgemerkt dat het liederlijke leven van de Hottentotten bestond ‘Eer enig Christenvolk, zich hier gevestigd had’ (355). Bij implicatie is het de verdienste van de Europeanen dat zij het waren die de Hottentotten de gelegenheid hebben geboden om zich van hun binding aan hun driften te bevrijden. Een dergelijke argumentatie heeft als onderdeel van een meer omvattende koloniale ideologie tot ver in de twintigste eeuw dienst gedaan, in Zuid-Afrika minstens tot in de jaren vijftig.Ga naar eind77 Zo werd er ter gelegenheid van de Van Riebeeck-herdenking in 1952 door de Pro Ecclesia Drukkery van de Nederduits Gereformeerde Kerk een pamflet van zeven bladzijden uitgebracht, Die koms van Jan van Riebeeck. Was dit ramp of redding?Ga naar eind78 Het pamflet biedt een beschouwing over de betekenis van het begin van Europese kolonisatie voor de zwarte en kleurling-lidmaten van de Nederduits Gereformeerde Sendingkerke, aan wie het pamflet gericht was. Hun werd voorgehouden om de komst van Jan van Riebeeck als een redding te zien, onder andere omdat de kolonisten beschaving en christendom hadden meegebracht: ‘[...] met die witman [het] ook die blye boodskap van die Evangelie na hierdie eertydse land van heidendom, afgodery en geestelike duisternis gekom’ (p. 6). Borcherds had het kunnen zeggen. |
|