De weg naar Monomotapa
(1996)–Siegfried Huigen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
2 De verdwenen woestheid van het voorgebergte
| |
[pagina 62]
| |
bezocht de Kaap op zijn reizen naar en van Indië. De enige achttiende-eeuwer van naam die over de Kaap dichtte, Jan de Marre, is er minstens twee keer geweest: in 1728 op zijn uitreis en gedurende de jaarwisseling van 1731-1732 op de terugreis. Bij zijn heenreis was hij bevelvoerder van het voc-schip de Heesburg, op de terugreis bovendien commandeur van de retourvloot. In die hoedanigheid komt hij voor in de Kaapse archiefstukken.Ga naar eind4 Jaren later, in 1746, publiceerde hij het omvangrijkste Nederlandse gedicht over de Kaap, een lofdicht van bijna duizend versregels, de ‘Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop’, waaraan ik in dit hoofdstuk aandacht wil geven. Het gedicht is hier vooral van belang omdat het een idee geeft van hoe er in de achttiende eeuw in Nederland tegen de Kaap werd aangekeken: wat men prijzenswaardig en verwerpelijk vond aan dit gebied. Ik kom hier later op terug.
De Marre is nu een tamelijk obscure figuur uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Toch was hij lange tijd een gevierd schrijver wiens toneelstuk Jacoba van Beieren uit 1736 tot in de negentiende eeuw even populair was als de Gysbreght van Aemstel.Ga naar eind5 Hij had een succesvolle carrière in het zeewezen die hem uiteindelijk de benoeming bracht van inspecteur van de stuurlieden namens de kamer Amsterdam van de voc. In deze functie heeft hij zich op zeevaartkundig gebied verdienstelijk gemaakt door de publicatie van de eerste gedrukte zeeatlas, De nieuwe groote lichtende zee-fakkel, in 1753, en door het invoeren van technologische vernieuwingen in het navigatiewezen.Ga naar eind6 Literatuur en zeevaart waren voor De Marre geen gescheiden werelden. Zijn literaire loopbaan begon hij als zeeman. In het ‘Voorbericht’ bij zijn lofdicht op Batavia vertelt hij tenminste dat de aanblik van de ‘parel van het oosten’ hem tot dichten had geïnspireerd.Ga naar eind7 De meeste ruimte reserveerde De Marre voor het zeewezen in het fysico-theologische leerdicht ‘Bespiegelingen over Gods Wijsheid’ waarmee de ‘Eerkroon’ in één band is uitgegeven.Ga naar eind8 In zijn vrome ‘Bespiegelingen’ laat De Marre zien hoe alles ter zee, van kompas tot sterrenhemel, een bewijs is van het bestaan van God. Voor de ‘Eerkroon’ kon na de ‘Bespiegelingen’ in dezelfde band een plaatsje ingeruimd worden, omdat de filosofische omzwervingen in de ‘Bespiegelingen’ eindigen bij de Kaap de Goede Hoop.Ga naar eind9 | |
Een rondwandeling door de ‘Eerkroon’De ‘Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop’ is een laus regionis, een lofdicht op een landstreek, een genre dat min of meer wortelt in de poëzie en retorica van de klassieke oudheid.Ga naar eind10 Het gedicht is opgebouwd uit drie ‘zangen’ van ongeveer 330 regels. Elke zang wordt voorafgegaan door een korte synopsis van tien regels. Qua onderwerp valt het gedicht in twee delen uiteen: een beschrijving van de contemporaine toestand van de Kaap aan het begin en het einde van het gedicht, en een voorstelling van de geschie- | |
[pagina 63]
| |
denis (vooral) in het middengedeelte. Alleen de overgang van begin- naar middendeel valt samen met de grens tussen twee zangen. Voor de presentatie van de geografie en de geschiedenis van de Kaap maakt De Marre gebruik van een in de gerepresenteerde werkelijkheid rondbewegende verteller van het soort dat we ook kennen uit hofdichten: een praatgrage allesweter die in een zoetvloeiende woordenstroom over zijn onderwerp vertelt. De bezoeker tot wie hij zijn relaas richt, is een stille luisteraar wiens aanwezigheid niet meer dan een aanleiding is voor het vertellen van het verhaal. De bezoeker wordt twee keer aangeduid als ‘vreemdeling’ en is mogelijk een lid van een eerder toegesproken gezelschap ‘Waterploegers’ (zeelieden). De verteller en zijn toehoorder zijn erg beweeglijk. Anders dan in het hofdicht volstond een wandeling niet als ‘structuurprincipe’ voor een lofdicht op een landstreek.Ga naar eind11 Weliswaar kunnen ‘'tVlek’ (Kaapstad) en de aangrenzende tuin van de Compagnie wandelend bezocht worden, maar het beschouwen van de rest van de landstreek vraagt om meer beweging dan nodig is voor de bezichtiging van een tuin of een stad. Vandaar dat de ‘Waterploegers’ aangespoord worden naar de top van de Tafelberg te ‘vliegen’ (p. 140); de ‘vreemdeling’ wordt verzocht op een paard te klimmen om zo ‘Houtbay’ aan de andere kant van de Tafelberg te bezoeken (p. 142). Evenals in het hofdicht staat de beweging in dienst van de waarneming.Ga naar eind12 Men verplaatst zich om zo steeds nieuwe delen van de werkelijkheid te kunnen zien. De informatieve waarde van deze waarnemingen is in de ‘Eerkroon’ echter beperkt. Wat de verteller ziet, wordt vaak eenvoudigweg opgesomd. Om de geschiedenis van de Kaap in de ‘Eerkroon’ ter sprake te kunnen brengen is heel wat kunst- en vliegwerk nodig, omdat de gerepresenteerde werkelijkheid steeds als product van waarneming wordt voorgesteld. De ‘Dichtkunst’ die verantwoordelijk is voor de geografische voorstelling, maakt daartoe tijdelijk plaats voor de Afrikaanse ‘Zangsters’ (muzen). De vertelling stokt (aposiopèsis) als de verteller zicht krijgt op de Kaapse werkelijkheid van een eeuw geleden:Ga naar eind13 Gy, eedle Zangsters
[...]
Laat my ook de oorzaak van der volken heil beschouwen,
Geheime zaken aan den vreemdeling ontvouwen.
Gy weet ze .... Maar wat's dit? hoort gy myn bede? Een licht,
Een hemelglans rukt my de nevels van 't gezicht;
Ik zie eene eeuw te rug. [...] (150)
De veranderingen doen zich bijna in omgekeerde volgorde voor als de voorstelling van de geschiedenis weer plaats maakt voor die van het contemporaine heden (p. 170). De ‘Eerkroon’ handelt over de geografie en geschiedenis van de Kaap. Vooral het middendeel is historiografisch van aard, maar er worden ook in | |
[pagina 64]
| |
de rest van het gedicht mededelingen gedaan over het verleden en zelfs de toekomst van de Kaap. De Marre's voorstelling van de Kaapse geschiedenis, die begint met de komst van de Portugezen, is correct en tegelijk vaag. Dat geldt ook voor het specifiek historiografische middendeel, waar De Marre vertelt over de eerste gevallen van Nederlandse betrokkenheid bij de Kaap. Achtereenvolgens zijn dat de naamgeving van het voorgebergte door ‘held Spilberg’ (Van Spilbergen), de vestiging van de volksplanting door ‘Rie(d)beek’, problemen met de natuur, oorlog met de inheemse bewoners en conflicten tussen de vrijburgers en de gouverneur. De problemen waar de kolonie volgens het verhaal van De Marre mee worstelde, stemmen overeen met de feiten, zonder dat hij jaartallen geeft of een nauwkeurige voorstelling van de historische ontwikkelingen biedt. Op twee plaatsen wordt er bovendien een blik in de toekomst geworpen. Als de onderdanen van de overheid (de voc) hun plichten niet nakomen, zal de kolonie in chaos eindigen. Voor het heden is dit gelukkig niet te verwachten, omdat gouverneur ‘Zwellengrebel’ (Swellengrebel) de Kaap bestuurt.Ga naar eind14 Deze lof van Swellengrebel aan het slot van de ‘Eerkroon’ heeft overigens een persoonlijke achtergrond. In het gedicht wordt meegedeeld dat De Marre in zijn Kaapse tijd bij Swellengrebel op bezoek is geweest op de buitenplaats van diens schoonmoeder, ‘'t welig Klasenbosch’. In het gedicht wenst hij daar weer te kunnen zijn: Mogt ik, gelyk weleer, by 't lommerig geboomt',
Daar 't kruidenvoedend nat door groene dalen stroomt,
De lauwer ons omringt, in uw gezelschap deelen! (p. 177)
Ook uit de Kaapse archivalia blijkt deze wederzijdse bekendheid. De Marre en Swellengrebel hebben tijdens het tweede bezoek van De Marre aan de Kaap een resolutie van de Politieke Raad gemeenschappelijk ondertekend.Ga naar eind15
De Marre had niet de bedoeling in zijn gedicht een nauwkeurige voorstelling van de Kaap te geven. Zoals alle epideiktische literatuur had het gedicht niet in de eerste plaats de bedoeling te informeren.Ga naar eind16 Zelf zegt De Marre dat zijn gedicht tot doel had om de lezer te amuseren. Na de zware filosofische kost van het fysico-theologische leerdicht, wilde hij zijn boek met iets lichters afsluiten: ‘Ik heb achter deze Bespiegelingen, tot eene uitspanning, een Dichtkundige Beschryving van de Caab de Goede Hoop geschikt.’Ga naar eind17 Voor een volledige beschryving van de Kaap kon de contemporaine Nederlandse lezer trouwens beter terecht bij geografische beschrijvingen in proza: de Klare besgryving van de Cabo de Bona Esperanca (Amsterdam 1652), de Historische reizen door d'oostersche deelen van Asia (Amsterdam 1711) van Abraham Bogaert, de Beschryving van oud en nieuw Oost-Indiën (1727-1726) van Valentyn en de Naaukeurige en uitvoerige beschryving van Peter Kolbe (1727). Deze beschrijvingen werden tot diep in de achttiende eeuw gezaghebbend geacht. Zo was de tweedelige, anonieme Nieuwe | |
[pagina 65]
| |
algemene beschryving van de Kaap de Goede Hoop uit 1777 voor een groot deel een bewerking van het werk van Kolbe. Deze teksten hadden de uitdrukkelijke pretentie een nauwgezette beschrijving te bieden van de Kaap.Ga naar eind18 In boek- en afdelingstitels worden deze beschrijvingen daarom als ‘nauwkeurig’ aangemerkt. De titel van de Nederlandse vertaling van Kolbe's werk laat wat dit betreft helemaal geen misverstanden bestaan. Het is een Naaukeurige en uitvoerige beschryving. De belangrijkste overeenkomst tussen de ‘Eerkroon’ en de nauwkeurige beschrijvingen is dat beide uit dezelfde elementen zijn opgebouwd: ligging, topografie (deze onderverdeeld in ‘'t Vlek’ (Kaapstad), de tuinen, het gebergte, de baaien en de verder van de Kaap gelegen districten), de bewoners (kolonisten en oorspronkelijke bewoners) en de geschiedenis. Maar de invulling blijft bij De Marre veelal beperkt tot een enumeratie. Nauwkeurigheid wordt zelfs gemeden. Exacte gegevens, zoals de lengteen breedtegraden, klimatologische informatie en jaartallen, zijn in de ‘Aanteekeningen’ opgenomen, achter het gedicht, voorzover ze al verstrekt worden. Er zijn meer verschillen. Dit wordt vooral zichtbaar als we letten op de aandacht die wordt gegeven aan de Hottentotten. In de meeste geografische beschrijvingen en reisteksten over de Kaap wordt een groot deel van de tekst ingenomen door een beschrijving van het uiterlijk en de zeden van de Hottentotten.Ga naar eind19 Hoe groot, de belangstelling voor de Hottentotten in Europese reisteksten uit de tweede helft van de zeventiende eeuw was, leert een blik in de bloemlezing van Raven-Hart met passages uit Europese reisteksten over de Kaap.Ga naar eind20 Het trefwoord ‘Hottentots’ is met haar onderafdelingen het meest uitgebreide in het register. Bij Kolbe, Bogaert en de Klare besgryvingh beslaat de beschrijving van de Hottentotten ongeveer een-derde deel van de totale tekst over de Kaap. In Kolbe's boek, de omvangrijkste beschrijving van de Kaap uit de eerste helft van de achttiende eeuw, is aan de Hottentotten zelfs een prominente plaats in de titel gegeven. Na de aankondiging dat Kolbe's Naaukeurige en uitvoerige beschryving aandacht zal schenken aan de geografie en de natuurlijke historie van de Kaap, volgt een opsomming van wat het boek over de Hottentotten en de Europese kolonisten te melden heeft: [...]
Waar by nog komt, een zeer nette en uit eige
ondervinding opgemaakte Beschryving van den
oorsprong der hottentotten:
Vervattende
Een merkwaardig Bericht van derselver Tale,
Godsdienst, Maniere van Trouwen, Besnydenis,
Opvoeding; als mede veele andere kurieuse
Waarnemingen aangaande de Zeden van die Natie;
den toestant van die Colonie en Europeaansche
| |
[pagina 66]
| |
Inwoners: in gene andere Beschryving van dit
Gewest te vinden.
De titelbladzijde van Kolbe's boek bewijst dat de Hottentotten boeken over de Kaap verkoopbaar maakten. De lezers waren dan ook nieuwsgierig naar vreemde volkeren. Zo meldt de Zweedse Zuid-Afrika-reiziger Sparman (Sparrman) aan het einde van de achttiende eeuw nog de aandrang van kennissen om iets over de vreemde volkeren in Zuid-Afrika in zijn reisverslag mee te delen, waarbij men graag bevestigd wilde worden in zijn geloof in Cyclopen, Syrenen en Trochlodyten. Helaas moest Sparman zijn lezers wat dit betreft teleurstellen. Hij had niets gezien wat de gebruikelijke menselijke maat te buiten ging.Ga naar eind21 In de ‘Eerkroon’ blijven de Hottentotten echter uiterst vaag en op de achtergrond. Ze worden aangeduid als ‘de Landzaat’ (oorspronkelijke bewoner) of als ‘'t onzinnig rot’ wanneer ze in oorlog zijn met de Nederlanders. Over hun zeden horen we niet meer dan dat ze graag naar de muziek van de kolonisten luisteren. Verschillen zijn er zelfs waar de ‘Eerkroon’ en de nauwkeurige beschrijvingen van hetzelfde middel van representatie gebruiken. Als de verteller in de ‘Eerkroon’ met zijn bezoeker de ‘Lusthof der Maatschappij’ (aantekening in de marge; cursief in de tekst) betreedt, krijgen we te horen welke planten en vruchten hier allemaal te vinden zijn. Wie meld de schatten van 't oofttorsende geboomt',
De goudgele appels en verrukkende abrikoozen,
Die door hun gloeiend rood gelyk de morgen blozen;
De koele perzikken, behaaglyk om hun kleur,
En citers, die de lucht beämbren door hun geur,
Terwyl de oranjes, die van verre ons oog belonken,
Als guldene appels in het groen der blaadren pronken.
[Enzovoort.]
(p. 139-140)
Een opsomming van planten in de Compagniestuin, zij het met Latijnse benamingen, is ook te vinden in de geografische beschrijvingen. Maar de toepassing van dit representatiemiddel verschilt toch. Bij De Marre wordt het veel meer gebruikt dan in de nauwkeurige beschrijvingen. Zo zijn er reeksen met de namen van bergen, heuvels, districten, dorpen en tuinen. De informatieve waarde van dit soort opsommende beschrijvingen is beperkt. Over één element in een reeks, zoals een dorp of een district, zou immers meer gezegd moeten worden om het informatief van belang te kunnen maken. Ook als De Marre een lange opsomming geeft van de planten en vruchten uit de ‘Lusthof der Maatschappij’, is deze in vergelijking met de nauwkeurige beschrijvingen onvolledig. Valentyn en Kolbe geven veel meer namen. De beschrijving van De Marre voldeed ook niet aan de eisen van betrouwbaarheid en geloofwaardigheid die aan reisbeschrijvingen en geogra- | |
[pagina 67]
| |
fische werken gesteld werden. Terwijl deze beschrijvingen, zoals ook blijkt uit de titel van Kolbe's werk, sterk de nadruk leggen op autopsie - alles is zelf ervaren en daarom niet verzonnen - mengt De Marre zonder bedenkingen fictie door zijn tekst. De ‘Waterploegers’ ‘vliegen’ naar de top van de Tafelberg en de Kaapse muzen openen een uitzicht op het verleden van de Kaap. In het historiografische deel, waarin gebeurtenissen uit het verleden als waarnemingen gepresenteerd worden, introduceert De Marre bovendien een ‘Overste der Lucht’, die fictief is, zoals hij de lezers in het ‘Voorbericht’ bij de ‘Bespiegelingen’ en de ‘Eerkroon’ verzekert.Ga naar eind22 Bij een beschrijving met de pretentie van betrouwbaarheid zouden dit soort zaken de geloofwaardigheid ernstig geschaad hebben.Ga naar eind23
Al is de ‘Eerkroon’ geen goede bron om vast te stellen wat men in de eerste helft van de achttiende eeuw van de Kaap wist, de tekst laat wel duidelijker dan de ‘wetenschappelijke’ beschrijvingen uitkomen hoe de Kaap binnen de achttiende-eeuwse Nederlandse cultuur gewaardeerd werd. De Eerkroon is een epideiktische tekst. De auteur van een dergelijke tekst heeft de neiging zich te richten naar gangbare waarden in een cultuur.Ga naar eind24 Wat er gelaakt en geprezen wordt, hangt in een lofdicht af van algemeen gedeelde opvattingen. De ‘Eerkroon’ geeft daardoor een indruk hoe er in Nederland tegen de Kaap aangekeken werd: wat men aan dit gebied prijzenswaardig en verwerpelijk vond. Als we de ‘Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop’ overzien, wordt het duidelijk dat bepaalde aspecten in de representatie geprezen worden en andere gelaakt. Het is bovendien goed mogelijk afzonderlijke sectoren binnen de representatie van de Kaapse werkelijkheid te onderscheiden die lof of blaam toegezwaaid krijgen. Daardoor heeft de representatie van de Kaapse, werkelijkheid in de ‘Eerkroon’ een sterk dichotomische structuur. Prijzenswaardig is het koloniale heden van de Kaap zoals dat onder meer in het begindeel en het slotgedeelte van het gedicht aan bod komt. De Kaap is ‘[e]en landstreek daar 't beroemd Arkadië voor zwicht’ (p. 134). De tuin van de compagnie bij ‘'t Vlek’ overtreft de beroemde tuinen van de Hesperiden, Babel en Versailles, onder meer omdat hier de natuur alles schenkt ‘'t geen ze op duizend kusten baart’ (p. 138). Niet alleen de geografie is prijzenswaardig, ook de inwoners zijn het. Over het leven van de kolonisten wordt gesproken in de termen van de laus ruris, de literaire lof op het landleven die zijn inspiratie vooral betrekt uit de tweede epode van Horatius (‘Beatus ille’). De kolonist (‘Neêrlands Onderzaat’, p. 142) leidt een eenvoudig bestaan waarbij in alle levensbehoeften goed voorzien is. Hij is gelukkig op een wijze waarop de hoveling die in luxe leeft, dit niet kan zijn. De eenvoudige ‘Landman’ hoeft immers niet te vrezen voor aanslagen op zijn leven, die de hoveling wel te duchten heeft (p. 143-146).Ga naar eind25 De andere bewoners van de Kaap komen niet of alleen zijdelings ter sprake in verbinding met de lof van het leven van de kolonisten. De oorspronkelijke bewoners (‘Landzaat’), worden in dit verband slechts als bewonderende toehoorders van de muziek der kolonisten genoemd. Ze | |
[pagina 68]
| |
figureren verder alleen in passages die met de toestand en de krachten van wildheid te maken hebben. In theorie had De Marre ze misschien voor een pastoraal tafereeltje kunnen gebruiken. In de praktijk was dat echter niet goed mogelijk. Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, werden de Hottentotten van de kust al vóór de Nederlandse vestiging getypeerd als wild en weerzinwekkend. Aan het begin van de achttiende eeuw nam alleen Kolbe, hoewel voorzichtig, afstand van het overwegend negatieve oordeel over de Hottentotten dat in het werk van andere schrijvers over de Kaap gangbaar was.Ga naar eind26 Voor een epideiktische tekst, een genre dat geneigd is heersende opvattingen te bevestigen, vormden de Hottentotten daardoor geen geschikt materiaal voor passages waarin het leven van de bewoners van de Kaap wordt geprezen. Dat geldt ook voor de slaven. Hoewel ze volgens Kolbe in de omgang te verkiezen waren boven de Hottentotten omdat ze door hun meesters onder dreiging van straf gedwongen werden tot zindelijkheid, waren het verder ellendelingen. Ze verkwistten hun geld en waren hovaardig, moorddadig en wellustig.Ga naar eind27 Ook de slaven waren daardoor gediskwalificeerd voor een rol in passages waar de lof van de bewoners van de Kaap werd gezongen. Behalve mooi en een woonplaats van gelukkige landlieden, is de Kaap ook buitengewoon nuttig voor de ‘Waterploegers’. Voor hen is het een onmisbare rustplaats op reizen van en naar Indië. Het is de enige plaats die zij op heen- en terugreis kunnen aandoen, waardoor dit gebied Mauritius en St. Helena overtreft. Mooi en nuttig gaan voortdurend samen in de representatie van de Kaap in de ‘Eerkroon’ en culmineren in de beschrijvingen van de tuinen van de Compagnie, de tuin bij ‘'t Vlek’, het Nieuweland en het Rondeboschje, die, fraai als ze zijn, ook zorgen voor het herstel van de ‘Waterploegers’. Hiermee in contrast staan passages waarin juist de nutteloze en de lelijke aspecten van de Kaapse werkelijkheid afkeurend voorgesteld worden. Deze worden vooral in het verleden van de Kaap gevonden. Terwijl de Kaap nu (onder voorwaarden, zullen we nog zien) lofwaardig is, was zij vroeger, vóór de vestiging van een Nederlandse kolonie, een verschrikkelijk oord. Toen de Portugezen voor de kust verschenen was de ‘landstreek’ bij de Tafelberg waar later 't Vlek zou ontstaan, er slecht aan toe: Het dal, onwandelbaar, afzichtig, dicht bewossen
Met biezen, heesters, en onnutte kreupelbossen,
Bezaaid of overdekt met steenen zonder tal,
Waarop een snelle stroom, of hooge waterval
De stilte ontrustte, en 't hart door vreeze hield bevangen
Was toen een woning van afgrysselyke slangen:
Ja, 't hooge berggevaarte, onnaakbaar, en in 't rond
Bezet met bosschen, daar de naarheid schuilplaats vond,
Waaruit de wêergalm klonk van brullende gedrochten,
Was toen niets dan een baak op de Ooster watertogten.
Des Lands bewoonders, niet bepaald door hoog gezag,
| |
[pagina 69]
| |
Afb. 7 Tafelbaai met de exponenten van wildheid op de voorgrond (uit: Olfert Dapper, Nauwkeurige Beschryvinge der Afrikaensche Gewesten)
Afschuwlyk van gelaat, van uitspraak, van gedrag,
Die, daar zy 't naakte lyf met schapenvachten kleeden,
Van 't menschlyk schepsel niets bezitten dan de leden,
Verschaften aan dees oord, in zyn volmaakten stand,
Noch grooter afzicht dan de woestheid van het land
[...] (p. 136-137)
In deze beschrijving van de voor-koloniale toestand vinden we zo'n beetje alle elementen van de locus terribilis, het verschrikkelijke oord, zoals Klaus Garber de literaire voorstelling van het akelige landschap genoemd heeft: wild gedierte, kreupelhout, bergen.Ga naar eind28 Maar de inwoners, de Khoi, overtreffen dit alles met hun anarchistische samenleving, afschuwelijke uiterlijk, taal, gedrag en kleding. Ze zijn een koloniale toevoeging aan de locus terribilis zoals die in de literatuur over Europa gangbaar was. De prachtige toestand van de Kaap in het heden is een gevolg van de inspanningen van de Nederlanders: ‘Het lust ons [...] Te zien hoe Yver, die uit wyze Voorzorg sproot, den grond verrykte met lustwekkende gebouwen’ (p. 137). Binnen het diachrone perspectief op de Kaapse werkelijkheid is de voorstelling van de Kaap geconstrueerd als een scherpe dichotomie waarin het eerste koloniale ingrijpen een scharnier is tussen een toestand van chaos en een van orde. De stichting van de kolonie zorgt voor het scheppen van orde en het uitwissen van de afzichtelijke woestheid. Dat wordt vooral zichtbaar in het chronologische overzicht van de Kaapse geschiedenis uit het middendeel, in een passage uit de ‘Eerkroon’ met het bijschrift in de marge: ‘Verrichting der Volkplanting’ (cursief in de tekst). Op het niveau van de representatie krijgt dit vorm in het uitwissen van de | |
[pagina 70]
| |
kenmerken van de locus terribilis: de woeste kust wordt ‘ontlast’ van wilde plantengroei en de rest van het land van wilde dieren. De wilde bewoners temt men door een verdrag met hen te sluiten. Men stap'er fluks op 't strand, ontlast de woeste boorden
Van hei en kreupelbosch, verjaagt naar andere oorden
Het roofziek wild gediert'; men treed 'er in verbond
Met hen aan wie 't bestier des grooten Uithoeks stond;
Men mangeltGa naar eind29 grond en erf, om zich met recht te vesten.
Geen vogels, yvrig in 't voltooien hunner nesten,
Zyn driftiger dan 't volk, nu zwoegende om de rust.
Men rent'er landwaarts, tot ontdekking van de kust,
Die vette heuvels toont, en welige valeien;
(p. 154)
Na het temmen van het nieuwe gebied en zijn bewoners wordt in het vervolg in lichamelijke, zelfs seksuele termen gesproken over het begin van de landbouw in de volksplanting.Ga naar eind30 Nu raakt de ploeg te veld, die door een' berg van keien
De rustende aarde klieft, die, eeuwig ongerept,
Als met een' open mond een' nieuwen adem schept,
En, door de lucht gestreeld, nu schynt in liefde ontsteken,
Om zaad en plantgewas al koestrend voort te kweken.
(p. 154)
Uiteindelijk is ‘al de woestheid van dit voorgebergt' verdwenen’ (p. 154). Zelfs de wilde inwoners (de ‘Landzaat’) blijken getemd als zij de ‘maatzang’ beluisteren die door de kolonisten in hun vrije tijd wordt voortgebracht (p. 155). Kolonisatie betekent in deze voorstelling zoveel als het in cultuur brengen van het woeste land en zijn bewoners: cultivare. Als de transformatie van het Kaapse milieu zich heeft voltrokken, wil dat niet zeggen dat alle woestheid en slechtheid voor altijd uitgebannen zijn. Het historiografische middendeel van de ‘Eerkroon’ handelt grotendeels over de moeilijkheden die men had om de orde te handhaven. Allereerst zijn het krachten van buiten die een bedreiging vormen. Een fictieve, luciferische Overste der Lucht wil het prille geluk van de volksplanting verwoesten. De dichotomische structuur die we al eerder opmerkten, wordt nu op een metafysisch niveau voortgezet. God (‘'s Hemels Voorzorg’) is hierbij de beschermer van het koloniale project en komt te staan tegenover de wilde (natuur)krachten die worden aangevoerd door de Overste der Lucht. De Overste der Lucht pleegt zijn eerste aanslag met de hulp van de winden waar de Kaap berucht om is en waarnaar ook een van de toppen van het Kaapse voorgebergte, de Windberg, genoemd is. Na verwoestingen te hebben aangericht, worden de winden door God geknecht en zullen ze | |
[pagina 71]
| |
voortaan de Kaap moeten beschermen tegen buitenlandse vijanden. Ze zijn zo opgenomen in het orde-scheppende koloniale project. De tweede aanslag die de Overste der Lucht onderneemt, is een aanval van de oorspronkelijke bewoners van Zuid-Afrika op de kolonie. De aanval eindigt in hun nederlaag en een verdere uitbreiding van de kolonie (p. 164-5), waardoor gebieden als Het Land van Waveren en het grondgebied van Stellenbosch en Drakenstein bij de kolonie gevoegd kunnen worden. Welvaart heerst hierna. Maar volgens de gangbare wijsheid brengt de voorspoed afgunst en tweedracht voort, maatschappelijke ondeugden die ervoor zorgen dat de kolonie voor de derde keer dreigt terug te vallen in chaos.Ga naar eind31 De gezagsverhoudingen raken verstoord als de burgers in opstand komen tegen het gezag van de Maatschappij. Hoewel de Maatschappij haar gezag weet te herstellen, is de dreiging van chaos die zich kan uiten in oorlog niet voorgoed uit de weg geruimd. Wanneer ‘'s Hemels Voorzorg’ de externe dreiging van de Overste der Lucht heeft afgeweerd, profeteert hij dat chaos in de toekomst weer zal terugkeren: schepen zullen vergaan, burgeroorlog zal verschrikking brengen; ‘[d]e dolle Batavier rooit zelf zyn grootheid uit’ en de ‘Maatschappy’ zal door ‘opgeruide Magten’ overvallen worden (p. 160-162). Dit alles zal gebeuren als ‘'t volk, vervoerd door weelde, ons niet erkennen zal’ (p. 160). Het ‘natuurregt’ wordt in zo'n geval geschonden. Later wordt dit nog eens herhaald door de verteller, maar dan is wanbestuur de oorzaak voor de ondergang, ‘als vreê wierd uit uw’ Staat gebannen, / En gy [dit wil zeggen de Kaap] bestuurt wierd door baatzuchtige Tyrannen' (p. 175): Dan wierd, ô schoon Gewest! door zulk een dwinglandy,
Uw vruchtbre grond op nieuw een naare woesteny;
Dan zag ik, met de liefde, uw welvaart, uw vermogen,
Uw nut en overvloed, gelyk een' damp vervlogen:
Uw land, ontsierd, ontvolkt, wierd, op dat oogenblik,
Met uw verlaten reê, der waterploegren schrik.
(p. 176)
Gelukkig is dit voor het heden niet te duchten omdat ‘Zwellengrebel’ gouverneur van de Kaap is. Aan hem is het herstel van de welvaart van de Kaap te danken. Als De Marre weer Swellengrebels gezelschap had mogen smaken op diens Kaapse buitenplaats Klasenbosch, dan zou de muze van de dichter zingen: [...] hoe uw [Swellengrebels] nedrigheid, uw deugd
Uw trouw, uw yver, U ten eerstoel heeft verheven;
Hoe Ge, op dien dag, de vrede en liefde deed herleven,
Der Burgren welvaart hebt herstelt door wys beleid:
Dan zong zy, nu het Vlek wydtustig uitgebreid,
't Gebergte alom bezaaid, of sierlyk is bewossen
Met voedzaam aardgewas, met eedle wyngaardbosschen;
| |
[pagina 72]
| |
Nu 't veld is overdekt met troepen wollig vee,
Hoe dit de vruchten zyn van een' gewenschten vreê:
Dan wenschte zy dat nooit die vrede wierd geschonden,
Dat Gy, door liefde en pligt aan 't heil des Volks verbonden,
En door uw minzaamheid geliefkoosd en geächt,
Hun roem en wellust bleeft, en de eer van uw Geslacht.
(p. 178)
Het lofdicht op de Kaap de Goede Hoop is vanuit dit perspectief ook een pluim op de hoed van De Marre's vriend.
Zoals we zagen, valt de grens tussen de sectoren die blaam en lof verdienen niet volledig samen met de scheiding tussen de koloniale en voorkoloniale toestand van de Kaap. Moraal-theologische en staatkundige voorwaarden zijn bepalend voor de voortreffelijke toestand van de Kaapkolonie vanaf het vestigen van de volksplanting. Als aan deze voorwaarden voldaan is, bestaat er een prijzenswaardige orde. Ontbreken ze of vallen ze weg, dan kan de Kaap terugvallen in een toestand van verwerpelijke woestheid. Het goede valt daardoor niet volledig samen met de koloniale werkelijkheid. Anderzijds is alles wat uitsluitend inheems is - het wilde landschap met wilde plantengroei, wilde dieren en wilde mensen - wel vanzelfsprekend verwerpelijk. Deze vaststelling wil ik tot uitgangspunt nemen voor enkele overwegingen over de ideologische kanten van de ‘Eerkroon’ waarmee ik dit hoofdstuk wil afsluiten. | |
Een kolonialistische ideologie in de ‘Eerkroon’?Vanuit een postkoloniaal gezichtspunt is men geneigd alle Europese teksten over de vreemde wereld ideologische bedoelingen toe te schrijven.Ga naar eind32 Daar is geen bezwaar tegen, zolang men aan het begrip ideologie een ruime betekenis wil geven. Ik heb de indruk dat in de meeste Europese teksten over de niet-Europese wereld een wijze van categoriseren en beschrijven (een discours) gebruikt wordt die in de confrontatie met andere culturen provinciaal Europees gaat lijken, terwijl zij als universeel geldig gehanteerd wordt. Europese ideeën over orde en wildheid zijn hiervan een voorbeeld. Van een ideologie in de betekenis van een gedachtenconstructie die machtsuitoefening of een bevoorrechte positie legitimeert, lijkt echter in veel minder teksten sprake te zijn. In een koloniale context zou zo'n ideologie onder meer tot doel hebben de Europese heerschappij over vreemd gebied te rechtvaardigen. Er is, denk ik, geen reden om aan te nemen dat de Nederlandse heerschappij over de Kaap in de ‘Eerkroon’ gerechtvaardigd wordt. Allereerst niet, omdat dit niet nodig was. Aan het begin van de achttiende eeuw was er geen noemenswaardige kritiek op het verwerven van koloniaal bezit door de voc, zolang bestuur en handel maar rechtvaardig waren.Ga naar eind33 Dit is | |
[pagina 73]
| |
in elk geval het standpunt van De Marre in Batavia en in de ‘Eerkroon’. In beide teksten verbindt hij het voortbestaan van het bewind van de ‘Maatschappij’ aan goed bestuur, zonder de heerschappij van de voc over buiten-Europees gebied ter discussie te stellen. De belangrijkste overweging is echter dat het bezit van de Kaap in De Marre's voorstelling rechtmatig is. Het gedeelte van de Kaap bij Tafelbaai was volgens hem verkregen door ruilhandel en de dieper in het binnenland gelegen delen door het sluiten van een verdrag en ‘recht van oorlog’.Ga naar eind34 Dit waren aanvaardbare argumenten in de achttiende eeuw. Het valt echter niet te ontkennen dat de representatie wel tendeert naar een van de standaardargumenten om een koloniaal bewind en later apartheid te verdedigen: de rechtvaardiging van Europese heerschappij met een beroep op de verbeteringen die het Europese koloniale regime tot stand heeft gebracht.Ga naar eind35 In de Kaap kwam de lofwaardige orde immers tot stand door het vestigen van een volksplanting. De ordebrengende, Nederlandse ‘Maatschappij’ en haar onderdanen staan in deze voorstelling tegenover de in chaos levende inboorlingen. In het vervolg van de representatie raakt dit patroon echter danig verstoord. De krachten van chaos blijken ook binnen de Nederlandse Volksplanting werkzaam te zijn. De vrijburgers komen in opstand tegen het wettige gezag van de Maatschappij en het is zelfs niet uitgesloten dat de Maatschappij ooit zijn plichten als goede bestuurder zal verzaken. Niettemin, kan men zeggen, viel het begin van alle goede dingen samen met het begin van de volksplanting. Maar gezien het ontbreken van redenen voor een rechtvaardiging - geen kritiek, rechtmatige titel van eigendom - ben ik niet geneigd deze transformatie als rechtvaardiging van de voc-heerschappij over de Kaap op te vatten. Als epideiktisch gedicht sluit de tekst aan bij gangbare Nederlandse en Europese voorstellingen over de werkelijkheid. Daarin kon de Kaap alleen lofwaardig zijn als een oord waar de natuur en de inwoners een ordelijk bestaan leidden. Wilde natuur en ook andere vormen van wildheid waren in de Europese voorstelling van de werkelijkheid over het algemeen verwerpelijk tot aan de Romantiek, tenzij ze, zoals de edele wilde, bruikbaar waren voor cultuurkritiek.Ga naar eind36 Vandaar dat de Hottentotten maar zijdelings ter sprake komen en dan meestal alleen in negatieve zin. De Verrichting der Volkplanting vormt de voorwaarde voor de prijzenswaardige eigenschappen van de kolonie. Alleen dankzij de inspanningen van de kolonisten is het mogelijk de Eerkroon op het hoofd van de Kaap te planten. In het gedicht worden dit soort inspanningen herhaaldelijk onder de aandacht van de lezer gebracht. In één geval wordt er zelfs expliciet een verband gelegd tussen de Nederlandse inspanningen (‘kunst’) en de lofwaardige toestand van de Kaap: [...]
't Bewassen akkerland, de velden, 's aardryks schat,
De lustplantadiën, waarop de kunst mag roemen;
(p. 149, mijn cursivering)
| |
[pagina 74]
| |
Vanuit een achttiende-eeuws Nederlands perspectief kan de Kaap alleen prijzenswaardig zijn als de vreemde wildheid vervangen is door een Nederlandse orde. Van een koloniale ideologie in een zeer ruime betekenis, is inderdaad sprake. |
|