De weg naar Monomotapa
(1996)–Siegfried Huigen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||||||||
1 Monomotapa, Namaqua's en Chobona's
| |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
in de handen te klappen, 't welk alles zeer ordentelyk, naar dat zy wilde mensen zyn, toeging.Ga naar eind3 Het bleek echter al gauw dat de verwachtingen te hoog gespannen waren geweest. De inboorlingen wilden na enige tijd niet meer samenwerken en werden zelfs vijandig. Op 18 december 1685 is er een gewapende confrontatie. De koperreserves waren weliswaar van een hoge kwaliteit - zo goed dat ze nu, na meer dan honderd jaar exploitatie, nog niet zijn uitgeputmaar het ontbrak aan middelen om het koper te winnen. Er was bovendien te weinig hout om het koper te smelten en de kust, die niet zo ver weg was, was ongeschikt als aanlegplaats voor schepen. Uiteindelijk had de expeditie alleen maar meer kennis van het binnenland en zijn bewoners opgeleverd. Door de meegebrachte aquarellen, een kaart en een reisjournaal konden ook anderen dan de deelnemers aan de tocht zich een beeld vormen van het gebied ten noorden van de nederzetting aan de Kaap.Ga naar eind4 Bevredigend was dit resultaat eigenlijk ook niet, want de expedities van de voc in Zuid-Afrika hadden niet in de eerste plaats de bedoeling de wetenschap te bevorderen. Economische doelstellingen stonden voorop. De verversingspost aan de Kaap was voor de voc een financiële last, hoe nuttig die ook mocht zijn om de sterfte aan boord van schepen te beperken.Ga naar eind5 Een van de manieren om deze last te verlichten had de exploitatie van delfstoffen en handel met inboorlingen kunnen zijn. Helaas bevonden zich dichtbij de Kaap geen waardevolle delfstoffen en stond de economie van de nomadische inboorlingen op een te laag technologisch peil om voor de voc interessante handelswaar te kunnen voortbrengen. De inboorlingen konden alleen als leveranciers van slachtvee een rol in het handelsverkeer spelen.Ga naar eind6 Vandaar dat al vroeg de gedachte ontstond handelsmogelijkheden in het binnenland te onderzoeken, met name in gebieden waarvan men dacht dat de Portugezen er lucratieve contacten mee onderhielden. Geen gebied was wat dat betreft aantrekkelijker dan Monomotapa met zijn goudmijnen. Met het doel een handelsverbinding met Monomotapa tot stand te brengen werden sinds 1659 geregeld expedities in noordelijke richting op pad gestuurd. In de meeste gevallen waren het moeizame tochten met geringe successen. Deze expedities vonden plaats in twee periodes. Van 1659 tot 1664 werden zeven expedities eropuit gestuurd en van 1682 tot 1686 nog eens vier.Ga naar eind7 Gedurende de eerste fase was het voornaamste doel direct of indirect in contact te komen met het goudrijke ‘keizerrijk’ Monomotapa. Tijdens de tweede fase moest de aanwezigheid en exploiteerbaarheid van de koperreserves in Namaqualand worden vastgesteld. Initiatiefnemers waren vooral twee lokale bevelhebbers, de commandeurs Van Riebeeck en Van der Stel, en twee bezoekende commissarissen van de voc, Rijkloff van Goens en Adriaan van Reede. De door Van der Stel geleide expeditie (1685-1686) was de laatste in de reeks in de zeventiende eeuw. Het startschot voor de expedities was de opdracht van commissaris Van Goens in 1657 ‘om de secreten van Africa meer ende meer te ontdecken’.Ga naar eind8 | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
Degenen die de expedities moesten uitvoeren - in opdracht van Van Goens vrijwilligers - waren gewone voc-soldaten onder leiding van subalterne functionarissen. Alleen de expeditie onder leiding van commandeur Van der Stel vormt op deze regel een uitzondering, omdat commissaris Van Reede had vastgesteld dat de subalterne bevelhebbers van de eerdere expedities te angstig waren om initiatieven te nemen. Daardoor vielen de resultaten van de expedities tegen, meende Van Reede.Ga naar eind9 Van der Stels expeditiemacht had ook de meeste manschappen. In het journaal van de expeditie wordt in het begin opgesomd wie en wat er meeging. Dat waren ‘d'Ed. Heer Commandeur’, Simon van der Stel, in zijn ‘kales’ met drie slaven, 56 ‘blanke koppen’, de politieke gevangene prins Dain Mangala uit Makassar, twee kanonnetjes, honderden ossen, paarden, wagens en een schuit om rivieren over te steken. Uit aantekeningen elders in het journaal blijkt dat er ook nog een groep Hottentotten mee ging. Mogelijk apocrief zijn beweringen over een orkestje van ‘twee trompetters, eenighe schalemeyen en vyf of ses violon-speelders’ dat volgens Gerrit van Spaan in navolging van een bericht bij Tachard het verjaardagsfeest van de commandeur met muziek zou hebben opgevrolijkt.Ga naar eind10 In de hiervoor geciteerde passage wordt er niets over het orkestje gezegd. | |||||||||||||
De historiografie over de expeditiesDe geschiedenis van deze zeventiende-eeuwse expedities in noordelijke richting is in de historische literatuur globaal bekend. In 1916 publiceerde Godée Molsbergen een van verbindende teksten voorziene bloemlezing uit de reisjournalen in Tochten naar het Noorden 1652-1686, als eerste deel van het vierdelige Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd, in de Van Linschoten-reeks. In 1931 beschreef Mossop de expedities nog eens in zijn inleiding bij de uitgave van twee reisjournalen uit 1682 en 1683.Ga naar eind11 Hij had dit al uitgebreider gedaan in Old Cape Highways.Ga naar eind12 Na de Tweede Wereldoorlog is aan de expedities en vooral aan die van Van der Stel aandacht gegeven door Boëseken.Ga naar eind13 Boëseken en de eerder genoemde historici beschrijven het oprukken van de Europeanen in het binnenland: hoe ver ze kwamen en welke route ze volgden en, anekdote-gewijs, wat er onderweg gebeurde. Zo laat men niet na te vermelden hoe commandeur Van der Stel ontsnapte aan een neushoorn die op hem af stormde.Ga naar eind14 De verschijning van de neushoorn illustreert de heroïek van de bevelhebber en de gevaren van de Afrikaanse wildernis.Ga naar eind15 Voor deze historici en anderen die de reisjournalen gebruikten om daaraan informatie te ontlenen over de verhouding tussen de Nederlanders en de Khoikhoi, zijn de reisjournalen in de eerste plaats een middel om door te dringen tot het gebeuren dat ze denoteren.Ga naar eind16 Daarom vond Godée Molsbergen het ook niet nodig alle reisjournalen uit te geven. Sommige liet hij weg omdat ze toch niets nieuws zouden bevatten ten opzichte van een latere tekst; andere journalen werden om dezelfde reden samengevat.Ga naar eind17 | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
De publicatie van de teksten kon ook nationalistische doelen dienen. Voor Godée Molsbergen die aan het begin van de eeuw een aantal jaren hoogleraar geschiedenis was aan het Victoria College in Stellenbosch, het academische bolwerk van het Afrikaner nationalisme, bewezen de reisjournalen dat het Nederlandse aandeel in de ontdekking van Afrika niet verwaarloosd mocht worden.Ga naar eind18 Zo kreeg zowel het Nederlandse als het Afrikaner nationalisme een steuntje in de rug. Ook Mossop, die geen Afrikaner-nationalist was, mythologiseerde de expedities. Hij maakte van de ontdekkingsreizigers graalridders van wie de oudgediende reiziger Van Meerhoff een ‘imperfect sir Galahad’ was.Ga naar eind19 ‘[I]mperfect’ was Van Meerhoff misschien omdat hij trouwde met een Hottentot-vrouw, Van Riebeecks tolk Eva. De graalridders waren in Mossops voorstelling de helden van de in 1910 gestichte Unie van Zuid-Afrika: ‘The story of their adventures is one which may stir the pride in every South African whatever his descent.’Ga naar eind20 Sporen van Mossops mythologisering zijn zelfs nog in recente literatuur zichtbaar, maar dan ontdaan van een nationalistische betekenis.Ga naar eind21 De genoemde historici waren vooral in de teksten geïnteresseerd als bron van informatie over gebeurtenissen waarmee ze in verband staan. Mijn interesse hier is anders gericht. Ik wil in dit hoofdstuk aandacht geven aan de teksten als representaties van een vreemde werkelijkheid. Het doel van mijn onderzoek zal niet zijn om een reconstructie te geven van gebeurtenissen uit het verleden, voorzover die via de teksten achterhaalbaar zijn. Ik zal niet de routes van de expedities traceren en de vorderingen in de ontdekking van het binnenland beschrijven. Evenmin wil ik het inheemse verzet tegen de opmars van de Nederlanders aan de vergetelheid ontrukken. Als het wel gebeurt, is het een nevenproduct van de hoofdzaak waar het mij hier om gaat. Ik wil allereerst een beschrijving geven van de voorstelling van zuidelijk Afrika en zijn bewoners in Nederlandse teksten tussen 1652 en 1686 en de doorwerking hiervan in geografische verhandelingen die in Europa werden gepubliceerd. Op die manier is het mogelijk de ontwikkeling van de representatie van een buiten-Europees gebied in Europese geschriften te volgen. Deze kwestie had nooit prioriteit in het onderzoek van de hiervoor genoemde historici. Daarnaast wil ik ook een theorie over de representatie van de vreemde wereld ter discussie te stellen, die momenteel in het Engelse taalgebied zo vanzelfsprekend is dat zij bijna het karakter heeft van een dogma. Ik doel hiermee op de opvatting dat ervaringen en waarnemingen niet van invloed zijn op de voorstellingen van vreemde werelden. Volgens de studies die deze opvatting verdedigen, is de representeerder steeds gevangen in het geldende discours over de vreemde werkelijkheid. Dit wil zeggen dat de representeerder alleen zou herhalen wat vóór hem door anderen over het onderwerp van representatie is opgemerkt. De werkelijkheid waarop het discours betrekking heeft, zou niet van belang zijn voor de representatie. De teksten die ontstaan zijn naar aanleiding van de Kaapse ontdekkingsreizen laten echter iets anders zien. De Namaqua's (of Amaqua's) worden bijvoorbeeld in het hiervoor gegeven citaat aangeduid als ‘wilde mensen’, | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
van wie het opmerkelijk is dat ze ordelijk kunnen dansen. Voordat de expedities met de Namaqua's in aanraking kwamen, werden ze niet zo aangeduid. Integendeel, men dacht dat ze vertegenwoordigers waren van de orde en beschaving die in het binnenland zouden heersen. De ervaringen van de expedities veroorzaakten echter dat de voorstelling veranderde. Anderzijds bleven onderdelen van de representatie van het binnenland van zuidelijk Afrika ongeacht de ervaringen voortbestaan. De vraag is dan welke onderdelen van de representatie veranderden en welke gelijk bleven en onder welke voorwaarden een en ander gebeurde. De teksten die verband houden met de elf expedities in noordelijke richting maken het mogelijk om de hiervoor genoemde algemene problematiek rond het verschijnsel ‘representatie van de vreemde wereld’ op theoretisch niveau aan de orde te stellen. Door onderlinge verbanden en gemeenschappelijke thematiek vormen deze teksten een coherent corpus met voldoende omvang en variatie om als basis te dienen voor uitspraken van theoretische aard. Wat met Amerika en het Nabije Oosten in het groot gebeurde, is in de representatie van zuidelijk Afrika op kleine schaal te vinden. Daarbij is het Zuid-Afrikaanse geval veel overzichtelijker, wat de controleerbaarheid van de beweringen vergroot. De onderlinge samenhang tussen de teksten wordt vooral duidelijk als we letten op het kader waarbinnen de teksten tot stand zijn gekomen. De reisjournalen en de andere door voc-ambtenaren vervaardigde teksten werden in opdracht van de voc opgesteld. Ze werden niet geschreven door onafhankelijk opererende individuen die hun hoogst persoonlijke ervaringen vastlegden, maar door werknemers in dienst van een grote handelsmaatschappij, die in hun optreden aan de verwachtingen van hun superieuren moesten beantwoorden. Bij de beschrijving van de representatie moet daarom rekening gehouden worden met het institutionele kader en de daarbinnen geldende directieven. | |||||||||||||
De kaders van representatieVanaf de eerste expeditie was het de gewoonte dat de expedities een schriftelijk stuk met opdrachten meekregen, dat de naam ‘memorie’ draagt. De memorie bevat allereerst reisaanwijzingen. Aangegeven wordt waarnaar gezocht moet worden en welke route men moet volgen. Van groot belang was het informatie terug te brengen. Vandaar dat het een vaste opdracht is gedurende de reis een journaal bij te houden. Schrijfmateriaal behoorde dan ook, naast levensmiddelen en vuurwapens, tot de onmisbare uitrustingsstukken van expedities. In de memorie voor de zesde expeditie, onder leiding van Pieter Cruijthoff, is in de afdeling ‘Comptoir offte schrijf-gereetschap’ aangetekend wat men moest meenemen voor het bijhouden van zo'n reisjournaal:Ga naar eind22 | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
Alleen dankzij de reisjournalen was het voor de opdrachtgevers (commandeur en politieke raad aan de Kaap, de commissaris op zijn inspectiereis en Heren xvii in Amsterdam) mogelijk om eerstehands informatie te verkrijgen die gebruikt kon worden in de verdere besluitvorming. Om ervoor te zorgen dat die informatie adequaat was, werden er richtlijnen meegegeven voor zaken waar de journaalhouder op moest letten. Het pakket met richtlijnen dat voor de eerste expeditie onder leiding van Christian van Hoesum in februari 1659 werd opgesteld (vrj ii, p. 12-3), bleef vrijwel ongewijzigd in gebruik tot de expeditie van De la Guerre (1663-1664), de zevende in de reeks.Ga naar eind24 Bij de latere expedities die in 1682 van start gingen, werden de gestandaardiseerde richtlijnen uit Van Riebeecks tijd niet meer gebruikt.Ga naar eind25 Deze richtlijnen - ook die van de latere expedities - openbaren in zekere zin het verlangen naar feitelijke informatie bij de opdrachtgevers. Het journaal (ook genoemd ‘daghregister’ of ‘rapport’) behoorde in een stille dialoog te zijn verwikkeld met deze richtlijnen. De schrijver van het journaal, een ‘lantreyser’ die daartoe is aangewezen, moest antwoord geven op de vragen die de commandeur hem had meegegeven. Zijn antwoorden in de vorm van een reisjournaal waren vervolgens bedoeld om gelezen te worden door de commandeur en de politieke raad, de Heren xvii en de commissarissen die de Kaap bezochten.Ga naar eind26 Als dialoog tussen twee partijen moesten ze gelezen worden volgens een instructie van commandeur Wagenaer aan zijn opvolger in 1666.Ga naar eind27 De geïntendeerde lezers van memorie en journaal waren de genoemde instanties binnen de voc. In sommige gevallen werden de meegebrachte journaalaantekeningen echter ook verspreid buiten het voc-circuit. Dat is vooral gebeurd met het journaal van de expeditie van Simon van der Stel (1685-1686), dat integraal door François Valentyn in Oud en Nieuw Oost-Indiën werd gepubliceerd, nadat Tachard er al eerder een zeer onbetrouwbare samenvatting van had gegeven in Voyage de Siam (1686).Ga naar eind28 Eerder was dit gebeurd met berichten uit de journalen van de derde en vierde expeditie (1660-1661), die in Olfert Dappers Naukeurige Beschryvinge der Afrikaensche Gewesten (1668) terecht kwamen. Wat hielden de richtlijnen voor de expedities nu in? In de eerste plaats moest gevolg gegeven worden aan de ‘6 articulen’, de door Van Riebeeck opgestelde richtlijnen die vanaf 1659 tot 1664 in de reis-memories waren opgenomen.Ga naar eind29 De journaalhouder moest volgens deze ‘6 articulen’ dagelijks aantekeningen maken van de geografische positie van de expeditie en hij moest geografische, etnologische, commerciële en staatkundige inlichtingen verzamelen.Ga naar eind30 Als aanvulling op deze lijst werd in het zesde artikel een verwijzing opgenomen naar verdere aanwijzingen in een nota van de voc met richtlijnen voor schriftelijke rapportage: | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
[...] ende opdat Ul. emmers tertegen [terdegen] soudt mogen weeten hoe Ul. alles suldt mogen aenteyckenen ofte opschrijven, hebben wij Ul. bij deesen tot meerder opmerckinge ende narichtinge noch medegegeven copie van de memorie bij d'E. Heeren Bewindthebbers ontworppen, om in 't stellen van raporten op te letten, waermede wij hoopen Ul. boven ons mondeling onder<r>echt wel voorts sult weeten wat Ul. in 't een en 't ander te doen staet [...]. (vrj ii, p. 13) Het is aantoonbaar dat een dergelijke memorie al in 1634 bestond. In het archief van de voc-ambtenaar Wollebrand Geleynssen de Jongh bevindt zich zo'n handgeschreven memorie die hij meekreeg op zijn reis naar Indië in 1634.Ga naar eind31 Later verscheen de memorie in druk en werd zij nog eens door gouverneur-generaal Maetsuyker uitgevaardigd in 1670 als ‘instructie voor de Kooplieden’.Ga naar eind32 Dat de memorie voor Geleynssen de Jongh uit 1634 en de memorie waarnaar Van Riebeeck verwijst dezelfde zijn, valt allereerst uit de overeenkomende bewoordingen van de benaming van de memorie af te leiden. Ik heb hieronder de woorden uit de titel van de memorie van Geleynssen de Jongh gecursiveerd waar ze overeenkomen met de hiervoor geciteerde verwijzing naar zo'n memorie door Van Riebeeck: Memorie van tgene daerop de commissen ende andere officieren in 't stellen van haerluyder rapporten ofte discoursen zullen hebben te letten, om de Bewinthebberen van alles punctuelijk te onderrechten.Ga naar eind33 De overeenkomsten gaan overigens verder dan de bewoordingen van de benaming van de memorie. Van Riebeecks ‘6 articulen’ komen inhoudelijk overeen met de ‘ses principaele Hooft poincten’ uit de memorie van Geleynssen de Jongh. In de ‘rapporten’ moet volgens de memorie van Geleynssen de Jongh aandacht gegeven worden aan hetzelfde soort onderwerpen:
Alle zes punten zijn in Van Riebeecks ‘6 articulen’ terug te vinden. Ten opzichte van de memorie voor Geleynssen de Jongh zijn Van Riebeecks richtlijnen een aanpassing aan de lokale omstandigheden. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar in het derde artikel van Van Riebeeck waar de handelswaren gespecificeerd zijn: ‘honich, was, struysveeren, oliphantstanden, silver, | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
goudt, parelen, schiltpatshoorn, muscus, cevet, amber, eenige fraye vellen [...]’ (vrj ii, p. 12). De struisvogelveren en de olifantstanden zijn typisch Afrikaanse producten. Gedurende de tweede fase van de ontdekkingsreizen (1682-1686) werden Van Riebeecks richtlijnen niet meer gebruikt. Er werden nu kortere opdrachten gegeven voor het maken van aantekeningen. In de memorie voor de eerste reis onder leiding van Oloff Bergh (1682) wordt bijvoorbeeld het volgende opgedragen: dat ‘den persoon van Reijnier Dadel van 't gepasseerde dagelijckse aenteijkeninge moet houden, bijsonderlijck wat menschen Ul. coomen te gemoet, en item van gedierte, planten &a: alles soo distinct en perfect als doenelijck sij’.Ga naar eind35 | |||||||||||||
Ars apodemicaVan Riebeecks zes artikelen en de memorie voor Geleynssen de Jongh staan in dezelfde traditie, die van de ars apodemica (afgeleid van het Griekse woord apodèmeo, ‘reizen’), de wetenschap van het reizen die aan het einde van de zestiende eeuw ontstaan is.Ga naar eind36 In deze wetenschap van het reizen werd er onder meer op aangedrongen om volgens een variabel aantal topische vragen waarnemingen te doen met betrekking tot de geografie, naamgeving, steden, staatkunde en cultuur van het gebied dat men bereist. Vervolgens moesten deze waarnemingen weer systematisch worden gepresenteerd in een reisverslag. Dat topische vragen voor het opstellen van reisbeschrijvingen werden aanbevolen, had vanzelfsprekend te maken met het voorbeeld van de rhetorische inventio (stofvinding). Ook als het gaat om de aard van de topische vragen is de afhankelijkheid van retorica en poetica zichtbaar. In de retorica en de van haar in hoge mate afhankelijke poetica bestonden al verzamelingen met topische vragen voor de beschrijving van steden en landstreken (topografie en chorografie). De ars apodemica zorgde echter voor een aanmerkelijke uitbreiding van het topenbestand en voor de toepassing ervan in reisteksten. Ook Nederlanders, Hugo Blotius en Justus Lipsius, hebben belangrijke bijdragen geleverd aan de ontwikkeling van de ars apodemica. De overeenkomst tussen Van Riebeecks ‘6 articulen’ en de memories voor Geleynssen de Jongh met de ars apodemica is onmiskenbaar, als we ze vergelijken met twee specimina van (Latijnse) apodemische vragenlijsten: een korte, zeer populaire lijst van een anonieme Ramist uit de zestiende eeuw en de lijst van Heinrich Rantzau uit zijn Methodus Apodemica (Lipsiae 1588),Ga naar eind37 Hoewel uitgebreider, komen Van Riebeecks ‘6 articulen’ in de buurt van het lijstje van de Ramist. De lijst van Geleynssen de Jongh komt qua omvang en detaillering in de buurt van Rantzau. Het verschil zit echter in het toepassingsgebied van de voc-lijsten. Anders dan de gebruikelijke apodemische lijsten die het ‘grand-tourisme’ moesten helpen bevorderen, staan de voc-lijsten in dienst van geopolitieke en economische doelstellingen en hebben ze betrekking op een buiten-Europese wereld. Door de | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
eerste eigenaardigheid tenderen ze in de richting van de latere ‘statistiek’, de statenkunde, de achttiende-eeuwse wetenschap die de kracht en organisatie van staten bestudeerde.Ga naar eind38 Zo moesten de reizigers in opdracht van Van Riebeeck vaststellen ‘[h]oe stercq van volcq ende met wie sij in vrunt-schap of vijantschap leven’ (artikel 5). De buiten-Europese wereld komt aan de orde in vragen die betrekking hebben op de geografie, de economie en de bewoners van het gebied. De journalen geven maar in een beperkte mate antwoord op de meegegeven vragen. Voor een deel heeft dit te maken met de van elkaar verschillende organisatorische principes van het reisjournaal en de ars apodemica. Het eerste is gericht op het aantekenen van gebeurtenissen binnen tijd en ruimte: onderweg wordt dagelijks aangetekend wat er gebeurt. De topische waarnemingscategorieën van de ars apodemica hebben daarentegen de bedoeling om teksten te produceren die van tijd en plaats abstraheren. Binnen de ars apodemica zijn reisjournalen aantekeningen die verder bewerkt moeten worden tot een systematisch geordende tekst waarin de onderafdelingen antwoord geven op apodemische vragen.Ga naar eind39 Alleen de ‘Memorie van haer [dit wil zeggen de Namaqua's] gelegentheden ende manieren van cleedinge, etc.’ (vrj iii, p. 487-8), samengesteld door Van Meerhoff tijdens de derde expeditie (1661), geeft systematisch antwoord op de vragen. In tegenstelling tot de journaalaantekeningen die in de verleden tijd gesteld zijn, gebruikt Van Meerhoff voor deze beschrijving de ‘ethnographic present’ die suggereert dat in de beschrijving de tijdloze essentie van de beschreven mensen is weergegeven.Ga naar eind40 Vrij uitgebreid beschrijft hij het uiterlijk van de Namaqua's. Vervolgens geeft hij een schatting van het vee dat ze bezitten, de voorwerpen die ze vervaardigen en de wapens die ze hebben. Hij noemt hun vriendelijke houding tegenover de Nederlanders en beschrijft kort het land dat ze bewonen. De beschrijving is helemaal geconcipieerd als antwoord op de ‘6 articulen’. Zoals gezegd was het gewoonlijk anders. Niet alleen ontbreekt de systematiek meestal, iets wat normaal is voor een reisjournaal, maar bovendien ontbreekt in veel gevallen ook informatie over de vreemde wereld. Het reisjournaal geeft dan een myopisch verslag van de belevenissen van de expeditie - gebrek aan water en gras, landschappelijke hindernissen, ziekte - zonder veel aandacht voor de buitenwereld. Daarom wordt er wellicht in memories op aangedrongen dat de expedities de tijd moeten nemen om waarnemingen te verrichten en met inboorlingen te praten. Ook daarom klaagt Adriaan van Reede over de geringe informatieve waarde van de Zuid-Afrikaanse reisjournalen die hij las.Ga naar eind41 Deze klacht is niet voor alle reisjournalen terecht. Het journaal van Van Meerhoff, opgesteld tijdens de derde reis en de reis van Van der Stel, bevat heel wat geografische en etnografische informatie. In het laatste geval is de hoge kwaliteit vermoedelijk mede te danken aan de opdracht van Adriaan van Reede om nauwkeurige beschrijvingen mee terug te brengen. Twee bijzonderheden zijn al opvallend bij de aanbieding van de informatie. Als het om de geografie gaat, is een vast middel van beschrijving de | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
figura sententiae (stijlfiguur) van de similitudo (vergelijking). Voor reizigers in een vreemde wereld is dat een onmisbaar beschrijvingsmiddel: ‘[m]en vint hier ook een soort van visch, den barm in Hollant zeer gelykende’; ‘quamen door een moeras, met Vaderlandts riet bewassen’.Ga naar eind42 In plaats van een vergelijking kan de beschrijving ook de vorm van een beoordeling krijgen: ‘eenzaam en naar’ heuvelland of, en dit gebeurt in de meeste gevallen, een inventarisatie van de bruikbaarheid van de omgeving voor de reizigers: ‘[d]eze onze rustplaats was van gras, water, en hout, genoeg voorzien’.Ga naar eind43 Dat zijn de dingen die een expeditie nodig heeft en het is erg nuttig om dergelijke zaken aan te tekenen voor volgende expedities. De journalen hadden niet alleen ten doel het hoogste gezag voor te lichten over de mogelijkheden van exploitatie van het binnenland. Ze hielpen andere reizigers, in combinatie met kaarten, ook weer hun weg te vinden. Twee expedities, de zesde en de zevende, kregen de journalen en memories van de vorige expedities mee, met het verzoek om er onderweg nog eens in te kijken.Ga naar eind44 In combinatie met ervaren reizigers, zoals Van Meerhorf, die deelnam aan alle expedities tussen 1660 en 1664, hielpen de journalen en de kaarten het binnenland toegankelijk te maken. Uiteindelijk moesten de journalen naar de Heren xvii gestuurd worden. Er is een voorbeeld waarbij er vermoedelijk gesleuteld is aan het journaal om te voorkomen dat bepaalde informatie de Heren xvii zou bereiken. Dit is gebeurd bij het journaal dat is bijgehouden tijdens de tocht van commandeur Van der Stel. Van het journaal bestaan verschillende versies: een transscriptie die door Valentyn is opgenomen in Oud en Nieuw Oost-Indiën (v) en een handschrift dat zich bevindt in de bibliotheek van het Trinity College te Dublin en ooit ontvreemd is uit het archief van de voc in Amsterdam (t).Ga naar eind45 Naast een aantal onbelangrijke verschillen is er één wezenlijk verschil. De tekst van Valentyn vermeldt voor 18 december 1685 een gewapende confrontatie met Sonqua's (‘Bosjesmannen’ of ‘San’) die in het officiële rapport (t) niet beschreven wordt. De reden voor de verzwijging is dat Van Reede zijn toestemming voor de expeditie verbonden had aan de voorwaarde dat er geen gevaar zou mogen bestaan voor vijandelijkheden.Ga naar eind46 Van der Stel had hem verzekerd dat zoiets niet te verwachten was, hoewel eerdere expedities anders ervaren hadden. Als er dan toch vijandelijkheden voorvallen die beschreven worden in het journaal, heeft Van der Stel er vermoedelijk voor gezorgd dat de informatie zijn superieuren niet zou bereiken. Volgens de kopie van het journaal die naar Amsterdam ging (t), is er namelijk niets bijzonders voorgevallen: een sergeant wordt er op uitgestuurd om een rivier te zoeken en hij keert terug na de rivier gevonden te hebben.Ga naar eind47 Voor de expeditie van Simon van der Stel is commissaris-generaal Adriaan van Reede bovendien een belangrijke figuur geweest.Ga naar eind48 Hij verleende aan Simon van der Stel toestemming om op reis te gaan nadat de Heren xvii aanvankelijk afwijzend gereageerd hadden. Hij bemoeide zich ook verder met de voorbereiding van de expeditie.Ga naar eind49 Zo werd de schrijver van het journaal door Van Reede aangewezen, evenals de bevelhebber van | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
de soldaten. Beiden werden uitgekozen vanwege hun opmerkingsgave en moesten na terugkeer Van Reede nareizen om een mondeling rapport uit te brengen.Ga naar eind50 Zoals nog zal blijken, moest de reis ook materiaal opleveren voor een etnologisch vraagstuk dat Van Reede bezig hield, de kwestie van het bestaan van ‘voetogen’. Vermoedelijk als reactie op Van Reedes klacht over de geringe informatieve waarde van een eerder journaal, is het journaal van de reis van Van der Stel veel informatiever dan eerdere journalen.Ga naar eind51 De centrale organen van de voc in Nederland lijken hoofdzakelijk geïnteresseerd geweest te zijn in de commerciële resultaten van de expedities. Dat is bijvoorbeeld af te leiden uit de uitgebreide samenvatting die advocaat Pieter van Dam maakte van het journaal van de expeditie van Van der Stel.Ga naar eind52 Het journaal is in de samenvatting gereduceerd tot het voor de voc noodzakelijke. De beschrijving van de gebeurtenissen van 14 oktober 1685 (de verjaardag van Van der Stel) die aan het begin van dit hoofdstuk geciteerd is, laat Van Dam bijvoorbeeld weg. Zijn samenvatting geeft alleen een globaal beeld van de belevenissen van de expeditie. Hoofdzakelijk (‘specialycken’, staat er in de titel van de samenvatting) was Van Dam geïnteresseerd in de vraag of het koper in Namaqualand nu wel of niet winbaar was. Een belangrijke uitzondering binnen deze kring van mensen voor wie alleen commerciële overwegingen van belang waren, was Nicolaas Witsen. Als bewindhebber gebruikte hij de kanalen van de voc om zijn natuurhistorische interesses te bevredigen. In opdracht van hem werden onder andere de tekeningen gekopieerd die Van der Stels tekenaar Hendrik Claudius had gemaakt tijdens de tocht naar Namaqualand.Ga naar eind53 | |||||||||||||
De representatie van het binnenlandDe Nederlandse interesse voor het binnenland van zuidelijk Afrika dateert al van voor de vestiging van een nederzetting in 1652. Met het oog op de stichting van de verversingspost aan de Kaap verscheen een pamflet bij de Amsterdamse drukker Hondius, de Klare besgryving van Cabo de Bona Esperanca; Med de By-gelegen Kutst naar Angola toe (1652). De tweede helft van de titel verwijst naar een kaart met de kustlijn van Angola tot de Kaap. Onder deze kaart is een gedicht afgedrukt van de hand van J.J. Wissink. De veroveringszucht van de voc, die nu ook de Kaap heeft bezet, wordt daarin bezongen.Ga naar eind54 Van de bewoners van de Kaap is geen gevaar te duchten, zegt de dichter: ‘zy eten slegs malkaar, wy zyn gereed tot slaan’. Als een poeta vates ziet hij ook wat de voc-dienaren daar in de toekomst zullen doen. Dat is niet het nat houden van groentetuinen ten behoeve van de voorbijvarende schepen, maar het zoeken naar metaal en het onderzoeken van het binnenland: | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
Ik zi het ingewand der hoge Bergen zoekken,
Op hoop van puyk Metaal. Den Hottento verbaast,
Di sidderd ende lild, ja sgynd de Tyd te vloekken,
Om dat ons Donder-bus tot lof van Holland raast.
Men trekt te Landwaards in doorsnuff'lend alle hoekken,
Men vind een beter Aard' van Mensgen, stel u sgrap,
Man-moedig Neer-lands volk, gy vind door lang te soekken,
Gy hebt u 's Heeren wensg, dat's puyk van Koopmansgap.
Wat hier nog toekomstmuziek is, werd in november 1660 werkelijkheid, voorzover het althans om het onderzoeken van het binnenland gaat. ‘[P]uyk Metaal’ werd pas in de negentiende eeuw gevonden. Om te proberen de onkosten van de vestiging aan de Kaap te dekken, werd er reeds vroeg opdracht gegeven om te zoeken naar goud. Tegen Willem Muller, die tussen 7 september en 5 oktober 1655 een ontdekkingsreis in oostelijke richting moest leiden, werd gezegd dat hij moest letten op ‘gout, mineralen en gesteenten’. Dit soort ondernemingen kreeg vervolgens een fikse stimulans toen de gevolmachtigde commissaris van de voc, Rijkloff van Goens sr., in een ‘instructie’ de opdracht gaf een expeditie uit te rusten naar Monomotapa. Daar zou ‘profijt’ voor de voc te vinden zijn. Van Goens dacht dat ‘8 a 10 couragieuse jongeluijden, daeronder een landtmeter’ voorlopig genoeg zouden zijn.Ga naar eind55 Tot zo'n expeditie kwam het in februari 1659 toen een expeditie van zes man onder leiding van Christian van Hoesum uitgestuurd werd om een verbinding met Monomotapa tot stand te brengen. De expeditie leverde niet veel op. Van Riebeeck dacht dat Van Hoesum en consorten niet verder dan 30 mijl het binnenland in gereisd waren, ondanks hun verzekering dat ze wel 90 mijl afgelegd hadden (vrj iii, p. 24). In dat geval zouden ze volgens het kaartbeeld dat men van het binnenland had maar 30 tot 40 mijl verwijderd geweest zijn van de ‘reviere Spirito Sancto [...] uyt welcke al 't goudt naer Mosambique soude gehaelt worden’.Ga naar eind56 Het reisjournaal van de expeditie is niet bewaard.Ga naar eind57 In november 1660 werd een tweede expeditie van twaalf man onder leiding van Jan Danckaert uitgestuurd. Weer was de opdracht om contact te maken met Monomotapa, maar de routebeschrijving is dit maal uitgebreider. Zoals al is af te leiden uit het geciteerde gedicht, bestond er een voorstelling van het binnenland, nog voordat de expedities erin waren doorgedrongen. In het binnenland zouden beschaafdere volken wonen dan de ‘Hottentotten’ aan de kust. Uit het document met opdrachten (‘memorie’) dat de expeditie meekrijgt, blijkt zelfs dat de voorstelling over het binnenland zeer concreet was (vrj iii, p. 293-4). De expeditie kreeg een kaart mee en een routebeschrijving. De kaart was afkomstig uit het Itinerario van de zestiende-eeuwse reiziger Jan Huygen van Linschoten (afb. 3). Het geeft een beeld van het binnenland dat de indruk wekt alsof men het binnenland van Zuid-Afrika goed kende.Ga naar eind58 Het binnenland is gevuld met steden, bergen en rivieren, net als op de kaarten van Europa. Met de kaart kreeg de expeditie een routebeschrijving mee, die was opgesteld op basis van de | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
Afb. 3 Samengestelde kaart van zuidelijk Afrika uit het Itinerario van Jan Huygen van Linschoten.
kaart. De eerste plaats die moest worden bereikt, was ‘Cortado op de Reviere de Infante, 40 mijlen van de zeecant ende omtrent 110 mijlen Noortoostwaerts te landt van hier leggende’. Daarna moesten Belugaris, Davagul en Butua nog worden aangedaan om uiteindelijk Monomotapa te bereiken. Een gids was niet nodig. Er werden geen communicatieproblemen verwacht. De inwoners van het binnenland spraken immers een beetje Portugees - wellicht als gevolg van hun handel met de Portugezen - en de leider van de expeditie, Jan Danckaert, had in Italië gereisd en sprak dus wat Italiaans, terwijl een van zijn ondergeschikten Latijn kende. Een inheemse tolk was daarom ook niet nodig.Ga naar eind59 Het ging allemaal veel minder soepel dan de verwachting was. Op 12 november 1660 vertrok de expeditie uit de Kaap en zij keerde op 20 januari 1661 uitgeput terug, zonder een van de plaatsen gevonden te hebben die op de kaart en in de memorie vermeld stonden. In Jan Danckaerts journaal (vrj iii, p. 466-477) wordt melding gemaakt van een moeizame tocht over bergen en door struikgewas. Soms vorderde de expeditie nauwelijks door het moeilijke terrein, zoals op 1 december 1660: Primo December sijn wij weder Noortwaert aengelopen ter lenghte van omtrent 50 roeden, waer wij, een moras vindende, niet door en conden comen, soodat wij weder Westwaert mosten keeren, ter lenghte van omtrent een goede mijl, daer wij passerende op de lengte van omtrent 1/2 mijl, Noortwaert op omtrent 20 revieren, daer wij mosten rusten, wel drie mijlen gereyst hebbende sonder aen de voortganck | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
naer den N. als omtrent een goede l/2 mijl, namiddagh weder Noortwaert lopende ter lenghte van omtrent 2 mijlen ende bleven aldaer slapen. Het was een ongelukkige reis. Door ziekte geplaagd moet de helft van de tochtgenoten halverwege achterblijven onder de hoede van de chirurgijn. Bovendien is er op 4 december al sprake van insubordinatie jegens Danckaert. Bij een meningsverschil tussen Danckaert en een van de expeditieleden richt men snaphanen op elkaar. Als Danckaert op de achttiende december zijn behoefte moet doen en zijn tochtgenoten vooruit laat lopen, kan hij ze, als hij klaar is, niet meer terugvinden. De hele nacht dwaalt hij rond om niet te verkleumen van de kou. Tenslotte ziet hij de volgende dag een rookkolom en komt hij uitgeput bij zijn manschappen terug. Het lijkt geen toeval te zijn geweest dat Danckaert zijn tochtgenoten niet kon terugvinden als je over de herhaalde voorvallen van insubordinatie leest. Nog op de 22e voelde hij ‘de kracq [...] van doen sij mij verlooren hadden’. Op de plaats waar volgens de kaart van Jan Huygens Itinerario de stad Cortado had moeten liggen, vond men niets. De reis werd daarom voortgezet naar de volgende stad op de kaart, Mossata (vrj iii, p. 306). Wel werd er een rivier gevonden die bekend was van de kaart en de routebeschrijving: [Den] 6en [januari 1661] hebben daer blijven rusten aen de Oliphants-revier. Geloove vastelijck dat dese Oliphants-revier de groote revier, in de caert gemerkt staende, moet wesen. Met ‘de groote revier’ wordt vermoedelijk de ‘Reviere de Infanta’ uit de memorie bedoeld, maar als Danckaert zich ervan bewust was dat hij meer in noordwestelijke, dan in noordoostelijke richting was voortgetrokken en als de ‘Oliphants-revier’ dezelfde is als de rivier die tegenwoordig deze naam draagt (gezien de afmetingen is dat wel aannemelijk), dan moet zijn geloof wel krachtig zijn geweest. Op de kaart stromen alle rivieren immers zuidwaarts of oostwaarts, terwijl de ‘echte’ Olifantsrivier noordwaarts stroomt. Op het eerste gezicht lijkt de hele onderneming nutteloos te zijn geweest. Toch heeft de expeditie er wel voor gezorgd dat de routebeschrijving van de volgende expeditie, die al op 30 januari 1661 vertrekt, niet meer steunt op de kaart uit het Itinerario van Jan Huygen van Linschoten. Ook tegenover de informatie van de inboorlingen, die, zoals we nog zullen zien, een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan het vestigen van een imaginair discours over het binnenland, lijkt nu reserve te bestaan. Zoiets is af te leiden uit een uitlating als de volgende in de memorie: ‘wordende ons van de Hottentoos wijs gemaeckt, dat in gecuypte carnen op deselve manier als in Hollant hare botter carnen ende de melcq in vaetjes bewaren’ (vrj iii, p. 322). Mijn stelling is dat na de tocht van Danckaert (dit wil zeggen de tweede expeditie) de herziening van het discours over het binnenland begon. De ervaringen van Danckaerts expeditie en die van latere expedities | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
en een pragmatische instelling bij functionarissen van de voc hebben ervoor gezorgd dat het discours van vóór 1660 betwistbaar werd. Afhankelijk van de betrokken individuen werd het oude discours gedeeltelijk aangepast en in één geval zelfs verworpen. Deze situatie wijkt sterk af van beweringen in Engelstalige studies over de representatie van de vreemde wereld die momenteel gezaghebbend zijn. Deze studies proberen aan te tonen dat representatie en ‘werkelijkheid’ niets met elkaar te maken hebben. Vanuit een dergelijke optiek is het ondenkbaar dat de representatie aangepast wordt omdat men de werkelijkheid beter leerde kennen. Niet de empirie, maar uitsluitend het heersende discours bepaalt de representatie. Deze gedachtengang is bijvoorbeeld verdedigd in de bijzonder invloedrijke studie van Edward Said over de representatie van het Midden-Oosten in de wetenschap en de literatuur, Orientalism.Ga naar eind60 Ik wil de Kaapse casus gebruiken om deze theorie over de representatie van de vreemde werkelijkheid bij te stellen. | |||||||||||||
De theorie over de representatie van de niet-Europese wereldIn Orientalism heeft Said onderzocht hoe het discours over het Midden-Oosten ontstaan is, zich ontwikkeld heeft en hoe het van invloed is geweest op de koloniale machtsuitoefening binnen dat gebied. Dat laatste is iets waar Said in het voetspoor van Foucaults Surveiller et punir (Discipline, toezicht en straf) veel nadruk op legt.Ga naar eind61 De gevolgen van representaties worden groter als ze aan macht worden gekoppeld. Politieke en culturele macht verlenen gewicht aan representaties en legitimeren deze. Zo heeft de voorstelling dat de Oriënt is bevroren in zijn achterlijkheid, dat er zelfs ten opzichte van een glorieus verleden sprake is van achteruitgang, een argument verschaft voor westerse interventie. Westerse energie was op grond van een dergelijke representatie nodig om vooruitgang in de Oriënt te bewerkstelligen. Hoe dit ook geloofd werd door de westers georiënteerde bovenlaag in de koloniale gebieden, is beschreven door Mitchell in Colonising Egypt (1988), een boek dat zich laat lezen als een aanvulling op Saids Orientalism, omdat hier de gevolgen van het ‘oriëntalisme’ voor een land dat tot de Oriënt behoort, in detail onderzocht worden.Ga naar eind62 Wat Said uitdrukkelijk niet wil doen - om dit probleem gaat het hier - is het oriëntalistische discours aanvallen door het te confronteren met de werkelijkheid die door dat discours als Oriënt wordt aangeduid. Het discours functioneert namelijk ten opzichte van de werkelijkheid die het voorgeeft te imiteren als een vervanging van die werkelijkheid (p. 21). Met die werkelijkheid als zodanig heeft het niets te maken, zegt Said. Een vergelijking is daardoor niet zinvol. De enige verbinding die het discours heeft met de werkelijkheid is de verbinding met de cultuur van herkomst, de westerse cultuur (p. 272). De kerngedachte van Orientalism komt goed tot uiting in het volgende citaat: | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
[...] the real issue is whether indeed there can be a true representation of anything, or whether any and all representations, because they are representations, are embedded first in the language and then in the culture, institutions, and political ambience of the representer. If the latter alternative is the correct one (as I believe it is), then we must be prepared to accept the fact that a representation is eo ipso implicated, intertwined, embedded, interwoven with a great many other things beside the ‘truth’, which is itself a representation. What this must lead us to methodologically is to view representations (or misrepresentations - the distinction is at best a matter of degree) as inhabiting a common field of play defined for them, not by some inherent common subject matter alone, but by some common history, tradition, universe of discourse. Within this field, which no single scholar can create but which each scholar receives and in which he finds a place for himself, the individual researcher makes his contribution. (p. 272-3) Volgens Said is oriëntalistische representatie - in het citaat beperkt tot de wetenschappelijke component - dus afhankelijk van de positie waarin zich de representeerder bevindt: de eigen taal en cultuur en de (wetenschappelijke) instituties waarvan hij deel uitmaakt. De werkelijkheid daarbuiten speelt een zeer ondergeschikte rol. Als je iets representeert doe je dat binnen de gegeven beperkingen van je positie als representeerder. Hoewel hij door de term representatie de suggestie wekt dat er nog wel een verband bestaat tussen het discours en de werkelijkheid waarnaar het verwijst, lijkt Said over te hellen naar een radicale tweedeling tussen werkelijkheid en discours door elders een term als projectie (p. 95) te gebruiken voor de wijze waarop het discours functioneert. Het discours is dan niets meer dan een taalbouwsel dat door zijn inbedding in gezaghebbende instituties in staat is om geloof in zijn waarheid af te dwingen. Dergelijke ideeën zijn vatbaar voor verdere uitbreiding, zowel geografisch als theoretisch. Saids opvatting wordt bijvoorbeeld in Freudiaanse aankleding herhaald door Christopher Miller in zijn boek Blank Darkness. Africanist discourse in French.Ga naar eind63 Het Afrikanistische discours, een parallel van Saids oriëntalistische, functioneert volgens Miller als een wensdroom, een invulling van de leegte die Afrika voor Europa is met verbeeldingen van eigen, Europese verlangens en angsten. In aansluiting bij de gedachte dat de gerepresenteerde werkelijkheid geen rol speelt bij representaties, geeft de Engelse antropoloog Peter Mason de voorkeur aan de term presentatie in zijn boek Deconstructing America.Ga naar eind64 Dit boek handelt over de constructie van het discours over de Nieuwe Wereld in de eerste decennia na de ontdekking van Amerika. Duidelijker dan Said stelt Mason dat het verhaal over de andere wereld bij de recipiënt ervan alleen maar de schijn opwekt dat het een werkelijkheid beschrijft. Mason spreekt met verwijzing naar Roland Barthes over een ‘effet de réel’.Ga naar eind65 De term representatie sticht dan, terecht denk ik, verwarring volgens Mason: Discourse, including anthropological discourse, does often refer to something that is conceived as external reality. However, such reference has a function internal to | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
discourse. It produces what Barthes called ‘l'effet de réel’, having as its function the denotation of reality. [...] The world of (anthropological) discourse, however, can be situated within the world of anthropology - it is part and function of what is presented by discourse. In this sense, discourse is not representation, for it is not secondary. It is presentation; it does not recreate but creates. (p. 14) Ongeacht de vraag of een discours verwijzen wil naar een bestaande werkelijkheid, wil Mason dan ook praten over de presentatie van een imaginaire wereld. Amerika is net zo goed als Utopia van Thomas Moore een imaginaire wereld, omdat beide voortgekomen zijn uit de verbeelding. Om aannemelijk te maken dat de werkelijkheid bij representaties inderdaad geen rol speelt, gebruikt Mason gegevens die moeten aantonen dat er in de vroegmoderne tijd een voor ons erg ongewone antropologie ten aanzien van Amerika als waar gegolden moet hebben. Wat niet kon overeenstemmen met de empirie vond kennelijk geloof, omdat werkelijkheid en (re)presentatie nu eenmaal niets met elkaar te maken hebben. Mason wil de suggestie wekken dat alle Europeanen tot aan het begin van de achttiende eeuw (tot aan Lafitau, 1681-1746) geloofd hebben dat Amerika bevolkt werd door de zogenaamde Plinische rassen. Deze rassen, zoals hondhoofdigen en antipoden, functioneerden in de oudheid en de middeleeuwen als emblemen van het vreemde dat zich buiten de orbis mundi bevond. Tijdens de Europese expansie emigreren ze in Europese representaties naar de Nieuwe Wereld. Mason biedt een aantal gegevens die dit ondersteunen, waarvan het grootste deel afkomstig is uit de zestiende eeuw. De suggestie die uitgaat van zijn gegevens, is dat iedereen daar zo over dacht, dat iedereen geloofde dat Blemmyae - hoofdloze mensen met gezichten in hun borst - in Amerika woonden. Europeanen zouden ook gemakkelijk geloof hechten aan buiten-Europese verhalen over imaginaire wezens. Wat de eerste zaak betreft, kan gezegd worden dat het bestaan van imaginaire wezens zelfs in de middeleeuwen nooit boven twijfel verheven was.Ga naar eind66 Zo verwerpt Marco Polo in sommige gevallen de traditionele voorstellingen van de vreemde wereld als ze strijdig blijken te zijn met zijn ervaringen.Ga naar eind67 Aan het eind van de zestiende eeuw wordt de twijfel aan de meer extreme Plinische wezens zelfs vrij algemeen. Voor de Fransman Léry, in de zestiende eeuw, was Amerika weliswaar een Nieuwe Wereld, maar tegelijk hield hij het bestaan van Plinische rassen voor onmogelijk.Ga naar eind68 Een tweede indicatie voor de aanvechtbaarheid van Masons voorstelling van zaken is de carrière van De reis van Jan van Mandeville, een middeleeuwse reistekst waarin Plinische rassen beschreven worden. Deze tekst verloor snel aan populariteit in de tweede helft van de zestiende eeuw, omdat ze niet meer serieus genomen werd.Ga naar eind69 In het algemeen vermindert het geloof in het bestaan van fantastische wezens drastisch na 1600.Ga naar eind70 Dat empirische gegevens hierbij een rol gespeeld hebben, samen met een andere houding tegenover gezaghebbende bronnen uit de oudheid, komt duidelijk naar voren in het bijschrift van een van Roemer Visscher's Sinnepoppen waarin | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
Afb. 4 Twee Blemmyae (uit: Roemer Visscher, Sinnepoppen)
de Blemmyae als exemplum genomen worden voor iets wat door de ervaring van reizigers ongeloofwaardig is geworden: Hy leut / die 't leut / ick en leut naet Deze bezwaren nemen echter niet weg dat er toch veel waars steekt in de opvatting dat het discours in zijn almacht de werkelijkheid buiten het gezichtsveld kan houden. Marco Polo laat bijvoorbeeld niet steeds de | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
ervaring zwaarder wegen.Ga naar eind72 Ik zal een modern Nederlands voorbeeld nemen om de macht van het discours te illustreren: Met Louis Couperus in Afrika. Dit is een van Couperus' minder bekende boeken, een verzameling reisverslagen van een tocht naar het Islamitische Noord-Afrika.Ga naar eind73 | |||||||||||||
CouperusCouperus maakte tussen 7 november 1920 en 3 mei 1921 een reis door koloniaal Algerije en Tunesië. Zijn reisverslagen verschenen wekelijks in de Haagsche Post en werden later gebundeld onder de titel Met Louis Couperus in Afrika. In overweldigende mate zijn Couperus' gebundelde reisbeschrijvingen een bevestiging van de opvatting dat de representatie van de andere wereld een intertextueel verschijnsel is, waar de werkelijkheid niet aan te pas komt. Couperus is allereerst op zoek naar bevestiging van het oriëntalistische discours. Je zou kunnen zeggen dat hij op zoek is naar een wereldtentoonstellingservaring van de andere wereld.Ga naar eind74 Terwijl hij in westerse hotels verblijft, zoekt hij een visuele consumptie van de Oriënt zoals hij die heeft leren kennen uit boeken, van schilderijen en tijdens het bezoek aan een wereldtentoonstelling in Parijs. Couperus' Oriënt is een orthodox oriëntalistische Oriënt, waar alles nog is zoals het was in bijbelse tijden en waar de werkelijkheid steeds weer schilderachtig is, dit wil zeggen zoals op een schilderij van een oosters straattafereel van Delacroix of Gauthier.Ga naar eind75 Bovendien is de Oriënt sensueel. Wellicht meer om aan het verwachtingspatroon van zijn lezers te voldoen dan uit eigen voorkeur, besteedt Couperus uitgebreid aandacht aan buikdanseressen en hoeren. Deze zogenaamd authentieke Oriënt, waar in elk geval één buikdanseres zegt een reïncarnatie te zijn van een andere die tijdens een wereldtentoonstelling in Parijs roem had verworven (p. 34), moet in veel gevallen gezocht worden onder de laag westerse cultuur, die, zoals in Algiers, de oriëntaalse oermaterie bedekt heeft. Zo tolerant als hij is tegenover de hoeren, zo boos wordt Couperus bij de aanblik van een naaimachine op een traditionele markt (p. 67). De Oriënt behoort oriëntaals te blijven, dit wil zeggen bevroren in zijn archaïsche levensstijl. Bij Couperus zie je dus hoe het discours de werkelijkheidservaring inderdaad overheerst. De werkelijkheid mag niet veel meer zijn dan een reeks prikkels die het oriëntalistische discours activeren. Alleen op zeldzame momenten ontstaat er een lichte twijfel over het geloof in de aangehangen representatie van de oosterse werkelijkheid, maar die is moeilijk te scheiden van een algemeen epistemologisch scepticisme: Begrijpen wij ooit een ander ras? Waar wij zelfs raadsel blijven voor rasgenooten, zal de Arabische psyche zeker wel eeuwig ons onoplosbaar enigma blijven. Waar wachten deze decoratieve figuren met burnous en tulband op? Op een openbaring van Allâh? Gaat hun ras vooruit of achteruit, volgens onze Westersche ideeën? Verbergen zij ons een innerlijke zielecultuur, bereiden zij zich op stil occulte wijze | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
voor op een naderende toekomst in dit leven of in hun paradijs of.... zijn zij loom, sloom, energieloos? Drukt hen de overheersing of schikken zij zich? Meenen zij het als zij beweren, dat zij dwepen met Parijs of is het hoffelijke ironie? Hebben zij moderne wetenschap, kunst, letteren? Ik geloof het niet. (p. 129) Het voorbeeld past in het straatje van Said. Het is goed mogelijk nog andere teksten te vinden die voorbeelden leveren van de determinerende kracht van het discours.Ga naar eind76 Interessanter is het echter te onderzoeken of het niet toch mogelijk is dat bevindingen over de empirische werkelijkheid die strijdig zijn met het discours, uitgesproken kunnen worden en onder welke omstandigheden dit kan gebeuren. Voordat ik daarover iets ga zeggen, wil ik eerst nog enkele opmerkingen maken over de rol van de categorie ervaring bij Said en Mason. Hoewel er bij de overheersende kracht die Said en Mason toeschrijven aan het discours geen plaats meer lijkt te zijn voor de ervaring, kunnen beiden het vanuit ethische behoeften niet zonder de eigen ervaring stellen. Beiden vinden het representerende systeem dat ze beschrijven verwerpelijk. Met een discursief determinisme als uitgangspunt, is het echter niet goed mogelijk kritiek te leveren. Wie kan er immers schuldig zijn als disciplines en cultuurpatronen bepalen wat gezegd kan worden? Culturen fabriceren voorstellingen van andere culturen om aan de cultuur inherente redenen, zonder dat er criteria bestaan om de juistheid van die voorstellingen te bepalen. Van individuele schuld en veroordeling kan dan geen sprake zijn. Krachten die de macht van individuen te boven gaan, bepalen hun handelen.Ga naar eind77 Mason en Said schrikken terug voor deze consequenties. Ondanks het door hen aangehangen discursief determinisme willen ze de beschreven representaties bekritiseren. Ze vinden ze foutief en verwerpelijk. Said laat herhaaldelijk doorschemeren dat de oriëntalisten een verkeerde voorstelling van zaken geven. De representaties zijn kennelijk onwaar omdat Said over betere kennis van de gerepresenteerde werkelijkheid beschikt. Aan het slot van zijn boek komt de aap uit de mouw: een soort existentiële ervaring van de werkelijkheid die door alle mensen gedeeld zou worden, is een belangrijke grond voor kritiek op een discours: Perhaps too we should remember that the study of man in society is based on concrete human history and experience, not on donnish abstractions, or on obscure laws or arbitrary systems. The problem then is to make the study fit and in some way be shaped by experience, which would be illuminated and perhaps changed by the study. At all costs, the goal of Orientalizing the Orient again and again is to be avoided, with consequences that cannot help to refine knowledge and reduce the scholar's conceit. (p. 327-8) Voor Mason is een antropologie die Amerika bevolkt met de eigen imaginaire voorstellingen van het Andere, een voorbeeld van de verwerpelijke onderwerping van het vreemde aan het eigene, een ‘egologie’, zoals Ema- | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
nuel Levinas dit noemt.Ga naar eind78 Deze houding moet volgens Mason in het spoor van Levinas vervangen worden door een openheid voor de Ander en het Andere die de Ander onaangetast laat. Ook dan is de ervaring niet ver, al wordt het woord niet genoemd. Dit neemt niet weg dat de studies van Mason en Said ook zonder een uitgesproken afkeer voor het studie-object geschreven hadden kunnen worden. Alleen de afkeer van de beschreven representaties brengt de consistentie van beider betoog danig in gevaar en ondergraaft het betoog in zijn geheel daarbij ook nog eens. Ook die afkeer van de voorstelling van een oriëntalistische oriënt en een Amerika dat bevolkt is door Plinische rassen, zou je immers een vorm van egocentrisme kunnen noemen. De Anderen uit het Europese verleden, die deze representaties gevormd hebben, worden eerst afgemeten aan het verlichte normensysteem van Said en Mason en vervolgens veroordeeld. Afgezien van deze problemen met de consistentie van de theorie, is er volgens mij een ander gebrek aan de studies van Mason en Said. Terwijl ze het enerzijds niet zonder een of andere vorm van ervaring kunnen stellen om kritiek te leveren, wordt de ervaring in empirische zin aan de andere kant gebagatelliseerd. De ervaring komt volgens mij ten onrechte niet aan bod als een categorie die bijdragen aan discoursen kan leveren. Hierdoor komen Said en Mason ook niet toe aan een beschrijving van de omstandigheden waaronder de ervaring van invloed kan zijn. De rol van de ervaring in representaties - een beperkte rol, moet ik nu al zeggen - wil ik aan de orde stellen in de verdere bespreking van de representatie van zuidelijk Afrika gedurende de eerste jaren van de Nederlandse aanwezigheid aan de Kaap de Goede Hoop. Mijn betoog wordt nu weer feitelijker, maar de bedoeling is om aan het slot de hiervoor besproken theorie over de representatie van de vreemde wereld bij te stellen. | |||||||||||||
Het discours over het binnenland voor 1660Hoewel er dus veel te zeggen valt voor de opvattingen van Said en Mason, lijken ze me in hun algemeenheid eenzijdig. De representatie van zuidelijk Afrika tussen 1652 en 1686 laat zien dat de ervaring tenminste invloed had op onderdelen van de representatie. In het onderstaande zal ik de veranderingen die de ervaringen van de expedities in de representatie veroorzaakt hebben, proberen te beschrijven en aangeven onder welke omstandigheden deze veranderingen kunnen optreden. Om te beginnen zal onderzocht moeten worden hoe de representatie was voordat de expedities het binnenland introkken. In het oude, imaginaire discours over zuidelijk Afrika wordt er een fundamenteel onderscheid gemaakt tussen de Kaap en het binnenland. Al voor de komst van de Nederlanders bestaat er in het Nederlands een ‘discourse of the Cape’, zoals J.M. Coetzee dat genoemd heeft in White writing.Ga naar eind79 Dit discours behelst een vaste representatie van de bewoners van de Kaap, de ‘Hotten- | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
totten’, als vies, onbeschaafd, lui en dom. Zo worden ze bijvoorbeeld voorgesteld in de al genoemde Klare besgryvingh uit 1652, een compilatie van oudere reisbeschrijvingen: Het volk is hier in alles het onvernuftige Vee gelijk/ uytgenomen de Mensghelijkke Nature/ waar uyt Somtijds een kleyn vonkjen Verstandts door het samen staan der zinnen voord komt. (p. 28-9) De berichten na 1652 uit het Kaapse dagregister sluiten hierbij aan. Hiertegenover wordt het binnenland van zuidelijk Afrika voorgesteld als beschaafd. In de Klare besgryvingh wordt dit gezegd op grond van verklaringen van de Hottentotten, van wie verondersteld wordt dat ze ballingen zijn van de ‘keizer’ van Monomotapa, die het binnenland zou regeren (p. 33). Deze gunstige opinie over het binnenland vindt ook steun in het Itinerario van Jan Huygen, die met bijgevoegde kaarten de belangrijkste bron was voor geografische kennis over het binnenland aan de Kaap.Ga naar eind80 In de Kaapse documenten is Monomotapa (als aanduiding van stad of land), de ‘keizer’ van Monomotapa, die ook Monomotapa (of ‘Monomotapaër’) wordt genoemd, het centrum van een beschaving die beschikt over vaste nederzettingen en veel goud, dat verhandeld wordt aan de Portugezen in Sofala, in wat nu Mozambique is. Anders dan in oudere geschiedschrijving over zuidelijk Afrika wordt beweerd, hebben deze beschrijvingen van Monomotapa zeker een grond van waarheid.Ga naar eind81 Portugese bronnen en archeologisch onderzoek hebben aangetoond dat er in het oosten van het tegenwoordige Zimbabwe en het westen van Mozambique een koninkrijk heeft bestaan met een redelijk hoge graad van maatschappelijke organisatie, waar ook goud werd gevonden dat met de Portugezen geruild werd tegen textiel.Ga naar eind82 De heersers over dit gebied, die voor zoveel naamsverwarring hebben gezorgd, werden Munhumuthapa's genoemd.Ga naar eind83 Portugezen hadden hierover ook gepubliceerd: João de Barros in Asia (1552) en de dominicaan João dos Santos in Ethiopia Oriental (1602).Ga naar eind84 Portugese belangstelling voor Monomotapa dateert al van het eind van de vijftiende eeuw. Van islamitische handelaren hadden de Portugezen tijdens het bezoek van Vasco da Gama aan Zuidoost-Afrika gehoord over de goudhandel met het binnenland. Door een van Da Gama's tochtgenoten, Tomé Lopez, werd Monomotapa geïdentificeerd met het Ophir waar koning Salomo zijn goud vandaan haalde, een identificatie die later ook opduikt in het Kaapse dagregister.Ga naar eind85 Met het oog op de goudhandel stichtten de Portugezen in 1505 een vesting in Sofala. Tegen de verwachting in is er van de goudhandel nooit veel terecht gekomen. Goudhandel was maar een marginale activiteit van de inheemse Shona's in de tijd dat de Portugezen in Mozambique waren. De opbrengsten waren klein, het seizoen voor mijnbouw (de droge tijd) kort, de techniek primitief en de risico's groot.Ga naar eind86 Kort voordat de Nederlandse expedities op pad gestuurd werden, berichtte een vertegenwoordiger van de Engelse East India Company na een bezoek | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
aan Sofala dat de handel alleen bestond uit kleine hoeveelheden ivoor en ambergrijs.Ga naar eind87 In de zeventiende eeuw was Sofala een vervallen nederzetting. Toch bleef de legende van rijkdom in het binnenland bestaan. De legende bracht de Zuid-Afrikaanse mijnbouwmagnaat en imperialist Cecil Rhodes aan het einde van de negentiende eeuw op de gedachte dat Portugees archiefmateriaal misschien een weg naar het goud van Monomotapa kon openen. De historicus Theal werd verzocht een en ander uit te zoeken, zodat zelfs het eerste moderne onderzoek naar de geschiedenis van Zuidoost-Afrika zijn oorsprong vindt in het goud van Monomotapa.Ga naar eind88 Commissaris Van Goens kende vermoedelijk een van de Portugese boeken. In zijn opdracht om expedities uit te sturen verwijst hij namelijk naar een ‘Portugeese beschrijvinge’.Ga naar eind89 In de andere Kaapse documenten ontbreken echter verwijzingen naar Portugese geschriften. Bij de lokale functionarissen van de voc aan de Kaap lijkt Jan Huygen van Linschoten de enige schriftelijke bron voor kennis over het binnenland te zijn geweest. Het Itinerario van Jan Huygen was overigens maar kort over Monomotapa. Het wordt een mijn genoemd: In dese myne van Monomotapa wort veel goudt geuonden, ende noch ander goudt, dat de Portugesen noemen goudt van Botongo en ouro em po, ofte stof gout, want is ghelijck sandt so cleijn, maer is van beste alloy, dat in geheel orienten gheuonden wort.Ga naar eind90 De Portugese gouverneur van Mozambique gaf tegenover Jan Huygen hoog op over de enorme rijkdommen die uit Monomotapa en Sofala kwamen. Hij zou als bevelhebber binnen drie jaar maar liefst driehonderdduizend dukaten verdienen, merendeels dankzij het goud uit Monomotapa en Sofala (p. 25). Belangrijker voor het beeld van het binnenland dan deze berichten over enorme rijkdommen, was de bij Jan Huygens Itinerario gevoegde kaart.Ga naar eind91 Ten onrechte was het binnenland daarop gevuld met steden, rivieren, bergen en bossen. Door de afstand van de Kaap naar Sofala op 120 mijl aan te duiden in het Itinerario (p. 24), verschafte Jan Huygen ook een misleidende schaal voor de kaart. Men verkeerde daardoor in de veronderstelling dat het rijk van Monomotapa, dat op de kaart ook nog veel zuidelijker gesitueerd was dan in de werkelijkheid, gemakkelijk vanuit de Kaap bereikt kon worden. Omgekeerd zouden de bewoners van Monomotapa ook naar de Kaap kunnen reizen (vrj i, p. 380-1). Mondelinge informatie vulde de schriftelijke bronnen aan. In de memorie voor de reis van Jan Danckaert wordt bijvoorbeeld verwezen naar Martinus Martinij, een ‘Spaensen hooch Duijtse padre’, ‘die de gansche werelt deurgereyst ende veel ondervonden ende beschreven heeft’.Ga naar eind92 Martinij verzekerde dat de inlanders genoeg hadden van hun contact met de hoogmoedige Portugezen en genegen waren tot vriendschappelijke omgang met de Nederlanders (vrj iii, p. 294). | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
Belangrijker dan deze Europese reiziger, waren echter de inheemse informanten voor de idealiserende voorstelling van het binnenland. Hun intenties bij het verstrekken van informatie zijn duister. Misleidingsstrategieën om het binnendringen van de Europeanen te verhinderen, lijken mij uitgesloten, want hun verhalen over het goudrijke binnenland moeten alleen maar de lust gewekt hebben om het te verkennen. Eerder moet er sprake geweest zijn van een naar de mond praten door de inboorlingen en het projecteren van Nederlandse wensdromen in de vertaalde en dus dubbelzinnige verhalen van de Hottentotten.Ga naar eind93 Het effect van de verhalen is in elk geval dat motieven toegevoegd worden aan het imaginaire verhaal over het binnenland. De kapitein van de Chainiqua's, Chaihanthima, zegt bijvoorbeeld over het Chobona-volk dat het in huizen woont en landbouw bedrijft, en wat meer is, rijk is aan goud, terwijl het een behoefte heeft aan koper en rode kralen (vrj ii, p. 185-190). Chainhanthima zou zelfs een vrouw uit het huis van de Chobona bezitten die veel gouden sieraden bezit. Als hij dat hoort wil Van Riebeeck onmiddellijk met haar kennismaken. Maar er is steeds een reden die dat verhindert. Chaihanthima zegt dat zijn vrouw gewend is om thuis te zitten en zich te laten bedienen door jonge vrouwen. De sieraden bleek ze even later ook niet meer te bezitten. Ze zei die te hebben achtergelaten bij de Chobona omdat ze de waarde er niet van kende. Inlanders die de waarde van goud niet kennen, het moet om te likkebaarden geweest zijn voor een koopman van de voc. Totdat de expedities het binnenland introkken, was er alleen sprake van een verder uitdijen van het imaginaire discours. Aan de grondstructuur ervan veranderde weinig. Zuidelijk Afrika was verdeeld in een kustgebied met wilde bewoners en een noordelijk binnenland waar beschaafde volkeren woonden die allemaal op de een of andere manier contact onderhielden met Monomotapa, het hart van de beschaving. Zodra expedities echter doordringen in het binnenland en ervaringen opdoen die in strijd zijn met wat in het imaginaire discours gezegd wordt, begint de afkalving ervan. Niettemin blijven belangrijke delen van het discours onaangetast. Om het veranderingsproces zichtbaar te maken, wil ik kijken naar de manier waarop de Namaqua's, een volk uit het noordwesten van het tegenwoordige Zuid-Afrika, gerepresenteerd zijn. | |||||||||||||
De Namaqua'sVoor de komst van de Nederlanders bestonden de Namaqua's voor Europeanen niet. Bij het water halen en de veehandel aan de Kaap had men alleen contact met de volken uit de omgeving van de Tafelberg. Pas toen men na het vestigen van de verversingspost informatie ging vergaren over Monomotapa, hoorde men van het bestaan van de Namaqua's. Naar de Kaap toe straalde de glans van Monomotapa af op de volkeren die ermee in verbinding zouden staan, met name de Chobona's; over hen bestond dezelfde naamsverwarring als bij Monomotapa. Met hen in ver- | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
binding stonden weer de Namaqua's. De inheemse informant Herry vertelde over de Namaqua's dat ze machtig waren, en rijk aan vee, en dat ze erg leken op de aan de Nederlanders bekende Hottentotten (vrj ii, p. 197). In de vertaling van Eva, de tolk van Van Riebeeck, werden ze echter evenbeelden van de Nederlanders aan de Kaap en omdat het beter paste in het beeld van het binnenland dat men al had, werd niet Herry - die ook als onbetrouwbaar gold - maar Eva geloofd. Volgens Eva woonden de Namaqua's in stenen huizen, waren ze netjes gekleed, hadden ze zelfs kerken om God te aanbidden en lieten ze zwarte slaven voor zich werken ‘(sijnde sijluijden witachtigh met lancq haer)’. Bovendien waren het geschikte handelspartners die hun talrijke vee en grote voorraden ivoor graag wilden ruilen tegen koper en kralen.Ga naar eind94 De eerste expeditie onder leiding van Christian van Hoesum (1659) moest met hen contact opnemen maar slaagde daar niet in.Ga naar eind95 Door de teleurstellende ervaringen van vooral de tweede expeditie onder leiding van Jan Danckaert, kreeg het beeld van het binnenland zijn eerste knauw. Daarom werd de derde expeditie onder leiding van Cruijthoff (1661) niet meer op pad gestuurd met de kaart van Jan Huygen van Linschoten. Ook ten aanzien van de berichten over de Namaqua's was Van Riebeeck nu voorzichtiger. Er was wantrouwen ontstaan tegen de voorstelling van de Namaqua's als spiegelbeelden van de Nederlanders blijkens een uitlating als de volgende: ‘wordende ons van de Hottentoos wijs gemaeckt, dat in gecuypte carnen op deselve manier als in Hollant hare botter carnen ende de melcq in vaetjes bewaren’ (vrj iii, p. 322; mijn curs.). De expeditie onder leiding van Pieter Cruijthoff was al tien dagen na de terugkeer van Jan Danckaerts expeditie uitgestuurd, op 30 januari 1661. De doelstellingen waren heel wat minder ambitieus dan bij de vorige expeditie. De expeditie moest alleen contact zien te maken met de Namaqua's. Journaalhouder tijdens de tocht was de latere echtgenoot van Eva, chirurchijn Pieter van Meerhoff van Kopenhagen, die ook al was meegeweest met Danckaerts expeditie. Anders dan de meeste journaalhouders, was Van Meerhoff nadrukkelijk aanwezig in zijn tekst, althans de geredigeerde versie ervan, want de taal van het journaal verschilt nogal sterk van die van een in gebroken Nederlands gesteld briefje van hem, dat in het dagregister ongeredigeerd is overgenomen (vrj iii, p. 326). Zijn journaal bevat een persoonlijke, bijna filmisch geobserveerde beschrijving van de eerste ontmoeting met de Namaqua's: Tegen den avont worden daer een vuur aengesteecken, W.Z.W. van ons op een bergh. Ick, Pieter van Meerhoff, hebbe bij mij genomen onse twee Hottentoos en sijn daer nae toe gegaen. Halffwegh van 't geberchte gecomen sijnde, begost Donckeman [een van de Hottentot-gidsen] te roepen: ‘Mr. Pieter, Namaqua’. Ick sagh omhoog, telden 23 stucx, die op de klippen stonden en sagen nae ons. Ick gingh nogh wat hooger ende onse Hottentoos worden soo vervaert, die ick bij mij hadt, sij namen haer schoenen van haer voeten en wouden weer terughloopen, seyden: ‘Namaqua boeba kros coqua’. Ick nam mijn verkijker om te sien off het soo waer; | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
Van Meerhoff klom omhoog om de Namaqua's op te zoeken en dwong zijn Hottentotten met dreigementen om met hem mee te gaan. Ze moesten als ze waren bovengekomen, roepen dat er tabak, kralen en koper te krijgen waren. Tot een ontmoeting kwam het die avond van de achttiende februari 1661 echter niet als gevolg van de invallende duisternis. De volgende dag verschenen de Namaqua's bij het kamp. Het ritueel van de kennismaking begon waarin de hoofdrol was weggelegd aan Van Meerhoff: [...] sij quamen eyntlijck met haer 7en ontrent een musquetschoot van ons, de andere bleven in 't bosch zitten. Ick liet onse Hottentoos haer toegemoet gaen; de Namaquas gingen sitten aen d'eene sijt van een moras en onse Hottentoos aen d'ander sijde, riepen malcander langh toe eer sij dorsten bij ons comen. Op het lest quamen sij over. Soo heb ick, Pieter van Meerhoff, een pijp taback in mijn mont genomen en sijn deselve tegemoet gegaen om te sien off sij oock eenige kennis van taback hadden. Bij haer gecomen wesende, quam datelijck een van haer, die mij de pijp uyt de mont nam, begost te roocken; die hadt meer bij de Caepse Hottentoos geweest. (vrj iii, p. 485) | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
Van Meerhoff was bij dit eerste contact getroffen door de imponerende verschijning van de koning van de Namaqua's en zijn drie zoons. Ze waren groter dan de grootste Compagniesslaaf Cattibou. In latere berichten over de Namaqua's werd deze opmerking uitgebreid tot de Namaqua's in het algemeen. Dat gebeurde al in het dagregister: ‘sijnde seer cloeck volcq, als halve reusen’ (vrj iii, p. 341). Een aantal jaren later verscheen deze beschrijving bij Olfert Dapper in zijn Naukeurige Beschryvinge der Afrikaensche Gewesten (Amsterdam 1668): ‘De Namaquas, volgens ondervinding der onzen, zyn luiden groot van gestalte, byna als halve reuzen [...].’Ga naar eind96 In zijn Oud en Nieuw Oost-Indien (Amsterdam 1724-1726) geeft Valentyn nog commentaar op deze voorstelling. Men had hem ‘wysgemaakt, dat deze Namaquas byzondere kloeke lieden, ja wel halve reuzen, waren’. In 1705 had hij de gelegenheid om met hen kennis te maken aan de Kaap. Ze bleken niet veel anders te zijn dan de gewone Hottentotten. Ze waren maar een klein beetje ‘kloeker en vetter’ dan de Kaapse Hottentotten. Blanker waren ze overigens wel.Ga naar eind97 Als bijlage bij de tekst van het journaal geeft Van Meerhoff een beschrijving van de Namaqua's, de ‘Memorie van haer gelegentheden ende maniere van cleedinge, etc.’ Hij zegt daarin dat de Namaqua's overeenkomen met de Hottentotten aan de Kaap: in hun nederzettingsvorm en hun haardracht (vrj iii, p. 487). Het eerste punt wordt in het dagregister in een nabeschouwing over de expeditie nog eens herhaald (vrj iii, p. 341). Dit alles zou het moeilijker moeten maken de Namaqua's te blijven rekenen tot het beschaafde binnenland. Vooralsnog bleef de voorstelling echter ongewijzigd. Het beeld van de Namaqua's zoals het door Van Meerhoff is vastgelegd, is bepalend geweest voor de eerste representatie van de Namaqua's voor een geïnteresseerd Europees publiek in Olfert Dappers Naukeurige Beschryvinge der Afrikaensche Gewesten (p. 634-635). Onder verwijzing naar (de reisjournalen van) de derde en de vijfde expeditie geeft Dapper een wat rommelige samenvatting van de beschikbare informatie.Ga naar eind98 Het bijzondere is dat Dapper zijn inlichting van iemand uit de Kaapkolonie had gekregen. In het ‘Aen de lezer’ in de Naukeurige Beschryvinge zegt hij dat hij zijn beschrijving van de bevolking van de Kaap ‘uit overgezondene schriften (door zekeren naukeurigen onderzoeker aldaer te zamen gestelt,) meerendeels getrokken is’.Ga naar eind99 Uniek was dit ontlenen aan voc-materiaal overigens niet. Tachard citeerde in 1686 in zijn Voyage de Siam een semi-officieel document dat hij aan de Kaap te pakken had gekregen en dat vermoedelijk door de tekenaar Claudius was opgesteld. Ook een kaart en afbeeldingen van mensen en dieren, die door Claudius gemaakt waren, nam hij over in zijn boek. Daarnaast gaf Tachard een onnauwkeurige samenvatting van de belevenissen van de laatste expeditie. Claudius werd later bestraft door commandeur Van der Stel voor het het verstrekken van informatie aan Tachard.Ga naar eind100 Enkele decennia later publiceerde Valentyn het reisjournaal van de reis van | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
Van der Stel integraal in Oud en Nieuw Oost-Indiën. Ook in Valentyns geval is het mogelijk dat hij zijn teksten ter plaatse bemachtigd heeft.Ga naar eind101 Hoewel de Namaqua's zich dus niet wezenlijk bleken te onderscheiden van de Hottentotten aan de kust, bleef de opinie over hen aanvankelijk nog gunstig. Ze waren ‘trouw’, vond Van Meerhoff (vrj iii, p. 488) en ze stonden in verbinding met Monomotapa (vrj iii, p. 409). In de instructie voor zijn opvolger uit 1662 duidt Van Riebeeck ze niet onsympathiek aan als ‘een volcq te machtige rijck van bestiael [vee], van seer grote stature, bij nae als halve reusen, gecleet met schone bereijde vellen’.Ga naar eind102 Ze waren een ‘ander volcq als dese Hottentoos’ door hun grotere lengte, het ontbreken van vuil vet op hun lichamen, nettere kleding, langer haar en het bezit van meer ivoor.Ga naar eind103 Na Van Riebeecks tijd kwamen de Namaqua's echter in een negatief licht te staan. Kennelijk als gevolg van een veranderde politiek tegenover de Nederlanders, kregen de zesde en de zevende expeditie te maken met tegenstand van de Namaqua's. De zesde expeditie werd geconfronteerd met openlijke vijandigheid: ‘seyden soo wy niet wouden wederkeeren, sy alsdan tegens ons backalayen souden’.Ga naar eind104 Commandeur Wagenaer vatte dit in een brief aan de Heren xvii op als wantrouwen van de Namaqua's jegens de Nederlanders.Ga naar eind105 De zevende expeditie onder leiding van De la Guerre (1663-1664) kreeg te maken met subtielere vormen van verzet van de Namaqua's die, evenals de dreigementen, tot doel hadden om het doordringen van de expedities in Namaqualand tegen te gaan. De expeditie kreeg het volgende te horen van de Namaqua's: [...] want wij weten wel, soo verd ghij U in dat lant begeeft, ghij sult voort reysen op hoop dat ghij water sult vinden; ondertusschen comt ghij soo verre dat ghij flaeu wort van de groote hitte, alsdan soo moet ghij daer allemael sterven van honger ende dorst, 't welck wy niet gaarn hadden want U heer mochte dencken dat wy U doot hadden geslagen; doet nu u eygen sin, wilt ghij voortreysen ofte terugh het is ons evenwel, waer door wy als halff verslagen stonden van 't bericht [...] (1 dec. 1663) Bij een eerdere gelegenheid had de expeditie al problemen gehad met een door dacha (marihuana) bedwelmde, amok makende Namaqua. Bij de volgende fase van de expedities naar het noorden (1682-1686) werd de vijandige politiek van de Namaqua's tegenover de Nederlanders voortgezet. De eerste expeditie onder leiding van Oloff Bergh (1682) voelde zich bedrogen en bespot, en zag zich gedwongen terug te keren. Steeds hadden de Namaqua's beloofd dat ze contact zouden maken met de expeditie, maar steeds weer bleven ze de Nederlanders ontwijken: [...] 't scheen sij met ons de spot dreven, en uijt waeren om ons te bedriegen, dan waeren wel op onse hoeden, sochten de Caps. van ons te komen, seggende gij | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
Duijtsmans aende Caep meesters, maar d' Amacquaes hier, dat de vaendrigh [Bergh] haest niet mocht hooren als onverdragelijck [...]Ga naar eind106 Tijdens Van der Stels tocht deden zich soortgelijke problemen voor. Weer kregen de Nederlanders van een onwillig stamhoofd te horen dat ze het weliswaar aan de Kaap voor het zeggen hadden, maar niet in Namaqualand.Ga naar eind107 Dit heeft er zeker toe bijgedragen dat het aanvankelijk gunstige beeld van de Namaqua's op den duur uit de ambtelijke stukken verdwenen is. Van de Nederlanders afwijkende gewoonten waren een andere factor. In het bijschrift van de door Hendrik Claudius gemaakte afbeelding van een Namaqua (1686) werden de negatieve typeringen op een rijtje gezet:Ga naar eind108 [...] levende ruwer sonder eenige wetten of godsdienst [...] schijnen niet dan den donder en blixem te vreesen, sijn seer leugenachtig en bedriegelijk, eetende alles wat haar voorkomt tot ratten, honden, katte, rupsen sprinckhanen &a. toe, voor de hasen alleenlijk hebbense een afkeer en walgingh [...] hare vrouwen leenen sij goedwillig d'een den anderen die dies te geijler hoe hare mans minder jaloers sijn[...]Ga naar eind109 De Namaqua's waren nu wezens uit de omgekeerde wereld geworden die hun smerige eten verkiezen boven lekkere hazen. Een ‘delicatesse’ was voor hen een groene rups, die ze ofwel roosterden boven een houtskoolvuur na ‘de groene vuijligheid [eruit] geperst [te] hebben’ ofwel kookten in ‘sijn eijgen groene sop’.Ga naar eind110 Kortom de Namaqua's waren nu ‘wilde mensen’, zoals ze aangeduid werden in de beschrijving van de festiviteiten rond de verjaardag van Van der Stel, die ik aan het begin van dit hoofdstuk citeerde. De hierboven geschetste ontwikkeling in de representatie van de Namaqua's in de ambtelijke documenten, wordt echter niet weerspiegeld in de publicaties van wereldreizigers over hun ervaringen aan de Kaap. Verschillende malen komen de Namaqua's daar ter sprake in verband met de ontdekkingsreizen die gemaakt zijn:Ga naar eind111 bij Nieuhoff (rh, p. 22-3), Schreyer (rh 126), Vogel (rh, p. 214), De Chaumont (rh, p. 300), De Choisy (rh, p. 304), Wintergerst (rh p. 463), Bogaert (rh, p. 483) en het meest uitgebreid bij Tachard (rh, p. 289-292). Deze discrepantie is begrijpelijk doordat de reizigers die de Kaap aandeden geen directe kennis hadden van het binnenland. Ze baseerden zich meestal op uitlatingen van deelnemers aan expedities, onder wie Van der Stel. In veel opzichten wijken de voorstellingen van de wereldreizigers sterk af van wat de reisjournalen te melden hadden. Men is onnauwkeurig met de gegevens rond de expedities en gelooft dat goud en zilver door de expedities al gevonden zijn. Geen van de reizigers lijkt inzage te hebben gehad in de reisjournalen. Alleen Tachard had schriftelijke bronnen. Hij nam, zoals wij zagen, een korte verhandeling op van een anonieme voc-functionaris (Hendrik Claudius) over de stammen in zuidelijk Afrika. De Namaqua's verschijnen daarin nog steeds op | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
de wijze waarop Van Meerhoff ze had voorgesteld, als groot en sterk, en ook als verstandig en ernstig.Ga naar eind112 Dat de Namaqua's er in de verslagen van wereldreizigers goed van af kwamen, had vermoedelijk de volgende oorzaken. Ten eerste bestond de gewoonte om bij het schrijven van reisteksten het werk van voorgangers te plagiëren.Ga naar eind113 De kans dat een representatie die eenmaal ingang gevonden had, kon blijven voortbestaan was daardoor groot. Zo stonden de Namaqua's sinds Van Meerhoffs beschrijving bekend als groot. Ten tweede lijken veel reizigers zich steeds op dezelfde anonieme zegsman te baseren. Vermoedelijk is deze zegsman de apotheker en tekenaar Hendrik Claudius, die voor andere informatie door hen bij name genoemd wordt en die Tachard bovendien voorzien heeft van een tekening van Namaqua's.Ga naar eind114 De zegsman, wie hij ook was, had kennelijk een gunstiger opinie over de Namaqua's dan de journaalhouder van de laatste tocht en ook een gunstiger opinie dan degene die Claudius' aquarellen van aantekeningen had voorzien. Wat de wereldreizigers hebben opgemerkt over de Namaqua's wordt echter overschaduwd door de integrale weergave van het journaal van de reis van Simon van der Stel in Valentyns magnum opus Oud en Nieuw Oost-Indiën. Valentyns werk, met zo'n 5000 bladzijden en 1050 illustraties de meest omvattende Europese representatie van de wereld buiten Europa, was tot in de negentiende eeuw een tekst van groot gezag.Ga naar eind115 Gedeeltes van het werk werden in de negentiende eeuw zelfs nog gebruikt voor de opleiding van Indische ambtenaren.Ga naar eind116 Men mag aannemen dat de representatie van de Namaqua's die door Valentyn werd overgenomen in wetenschappelijke kringen in Nederland voortaan de geldende zal zijn geweest. | |||||||||||||
Empirie en taxonomieDe hierboven geschetste verplaatsing van de Namaqua's naar de categorie ‘wild’ in de ambtelijke documenten van de voc heeft zowel empirische als taxonomische oorzaken. In de Europese ervaring van het vreemde speelde al sinds de oudheid een taxonomisch onderscheid een rol tussen het eigene en het vreemde. De vreemdeling was een barbaar, heiden, wilde, al naar gelang het zelfbeeld van de Europeaan.Ga naar eind117 Vanaf de zestiende eeuw was dat zelfbeeld gaan samenvallen met de hele Westeuropese manier van leven.Ga naar eind118 Deze ontwikkeling is ook zichtbaar in zuidelijk Afrika in de confrontatie met de inheemse bevolking. De Hottentotten waren afstotend omdat ze zich niet gedroegen volgens Nederlandse en, in het algemeen, Europese concepties van beschaafd gedrag: verstaanbare taal, aanvaardbare eetgewoonten, nette kleding - de produkten van het civilisatieproces dat begonnen was in de middeleeuwen.Ga naar eind119 Daarentegen leken de Namaqua's, volgens Eva, in hun gedrag op de Nederlanders. Ze hadden immers nette kleding, woonden in keurige huizen en gingen naar de kerk. Ze waren | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
daardoor sympathieke vertegenwoordigers van het beschaafde binnenland. De ervaring had echter het inzicht verschaft dat de Namaqua's zich niet op dezelfde manier gedroegen als de Nederlanders. Daar kwam nog bij dat ze ‘bedriegelijk’ gebleken waren. Het gevolg was dat ze een andere plaats in de taxonomie toegewezen kregen: ze werden ‘wilde mensen’ zoals de Hottentotten aan de Kaap dat vanaf het begin al geweest waren.Ga naar eind120 De afgang van de Namaqua's, hun verhuizing uit het beschaafde binnenland naar de wilde randgebieden, maakte een aanpassing van het Nederlandse discours over zuidelijk Afrika nodig. Al waren de Namaqua's begin jaren '60 dan nog niet zo walgelijk als later, ze waren ook niet meer de geschikte handelspartners met toegang tot Monomotapa, zoals eerst de verwachting was. Voor het imaginaire discours over het binnenland had dit tot gevolg dat de grens van de beschaving dieper naar het binnenland werd geschoven. Nu werd aan andere volken de rol van beschaafde intermediairs met Monomotapa toebedeeld: de Brigodys (‘Brickje’), de Chobona's of Choboqua's, Bri en Gri (‘Grienbri’) gingen de rol van de Namaqua's in de representatie overnemen.Ga naar eind121 Steeds meer werd de grens tussen beschaafd en wild ook vereenzelvigd met de rivier Vigiti Magna van de kaart van Van Linschoten. Het was gebleken dat de Namaqua's wild waren en een aantal dagreizen verwijderd woonden van de oever van de Vigiti Magna. Over het tussenliggende gebied hadden de Namaqua's aan de expedities verzekerd dat het droog was.Ga naar eind122 De beschaafde landbouwers moesten dus aan de oevers van de Vigiti Magna gezocht worden. Vandaar dat deze rivier een doel werd voor latere expedities. Dit vasthouden aan de grondvoorstelling waarin de Nederlanders door een korst van wilde volken gescheiden waren van het beschaafde Monomotapa dat het binnenland beheerste, acht ik geen aanwijzing voor de veronachtzaming van de empirie door de Nederlanders. Op het punt van motieven in het discours over het binnenland, zoals de representatie van de Namaqua's, is het aantoonbaar dat er al tussen 1660 en 1686 veranderingen optraden. Bovendien is er voor de tweede periode van expedities (1682-1686) een duidelijke verschuiving van de aandacht te zien, van het goud van Monomotapa naar het koper in het land van de Namaqua's. Men liet meer bescheiden, maar verwezenlijkbare projecten, zoals winning van koper, kennelijk prevaleren boven de steeds verder terugwijkende mogelijkheden om goud uit Monomotapa te krijgen. Men wist immers dat er koper te vinden was bij de Namaqua's.Ga naar eind123 De vraag was alleen hoeveel en hoe. Ook in een ander opzicht gaven de voc-dienaren aan de Kaap blijk van een empirische instelling. Men was bijvoorbeeld niet bereid voetstoots verhalen te geloven die strijdig waren met de ervaring van de zichtbare wereld. Terwijl Mason het geloof in, naar onze opvattingen, groteske representaties, aanbiedt als een algemeen verschijnsel in de Europese houding tegenover de Nieuwe Wereld, is het in de Kaapse documenten eerder uitzonderlijk. In de reisjournalen is er maar één aantekening opgenomen van het waarnemen van een fantastisch wezen, wanneer Van Meerhoff | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
tijdens de derde reis een driekoppig (‘drie kattenhooffden’) en driestaartig monster ziet (vrj iii, p. 483). Gewoonlijk was de houding tegenover fantastische wezens echter anders. Zo hoorde de expeditie onder leiding van Oloff Bergh van de Namaqua's een verhaal over de volkeren die ten noorden van hen woonden en die hen scheidden van de beschaafde Gri en Bri: eerstelijck boven d'Amacquaes [...] Alabriqua blanck volck dragen vellen is Hotts., Aart Eijck Gamoere, menschen die oogen op de voeten hebben, dan als de vaendrigh aen haer liet vraegen sij sulx wel gesien en aldaer eenig van haer geweest hadden, gaven tot antwoort van neen, en niet als seggen van andere Hottentots hadden vraegden aen haer hoe langh reijsens het soude wesen dat bij d'Eyckegammoerees souden kunnen komen, dat ons niet wisten te seggen, en geen andere kennis hadden als van die Natie naest aen haer, maar hadden gehoort dat seer ver en veel dagen reijsens was, en 't selve niet konden noemen [...].Ga naar eind124 Het bestaan van een volk met een witte huid was niet problematisch. Vragen om uitleg was in zo'n geval niet nodig. Dat was anders met een volk dat ogen op de voeten had. Ongeloof is ook bespeurbaar wanneer de ‘voetogen’ een tweede keer ter sprake komen in een gesprek tussen commissaris Adriaan van Reede en enkele Namaqua's. Van Reede vertelt in de aantekeningen die hij tijdens zijn bezoek aan de Kaap had gemaakt een sterk verhaal dat hij uit de mond van Namaqua's bij het fort aan de Kaap had gehoord via tolken: Onder verscheijde dingen die zij verhaelden was seer aenmerkelijk, dat eenige dagen rijsens van haere landen gevonden wiert een geheel volck, lang en groot, seer snel in het loopen, jae soodanigh, zij alle soorten van wild in den loop konden inhaelen. Haer hooft was glad van voorn sonder oogen, mond of neuse, even gelijk een gladden bil van een mensch. Den mond stond dwars in het midden van de borst en haer oogen ter plaetse daer de benen aen de voeten vast zijn, ofte boven op de voet, in het midden van een dicke vlees-agtigh knobbel, voor de rest even gelijck alle mensen gemaeckt, en zulcx mannen en vrouwen.Ga naar eind125 Van Reede is evenals Bergh cum suis nogal sceptisch over de betrouwbaarheid van deze mededelingen. Hij vraagt hoe deze voetogen dan door de rivier kunnen gaan, waarop de Namaqua's antwoorden dat in het land van de voetogen geen water is. En verder hoe zij het maeckten als door cruepelbosch, hoogh gras en struijken mosten gaen, want zijnde de oogen op der aerden, konden deselve het lighaem den weg niet wijsen. Hierover soo begonnen de Hottentotse tolken luijde te laghen, ende de andere [de Namaqua's] quaet te worden, men haer niet en wilde gelooven die menschen gesien te hebben, beroepende sich op zijn gehele natie, en die van zijn gebueren bij dewelcke dat volck wel soude wesen bekent.Ga naar eind126 | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
Van Reede blijft sceptisch: ‘[h]et schijnt onderwijlen geen van de minste en vremste fabulen dien men bedenken kan’. Hij wil afwachten wat de expeditie van Van der Stel hierover te melden zal hebben. Van Reede besluit: ‘het soude aan de curieuse [nieuwsgierige mensen] van desen tijt veel stof geven daerover te philosopheren’.Ga naar eind127 Uit het bovenstaande kan men moeilijk besluiten dat de Nederlanders aan de Kaap lichtgelovig waren. Bergh en zijn tochtgenoten lijken er niets van te geloven en Van Reede acht het een fabeltje, een verzonnen verhaal. Anderzijds moest de expeditie volledige zekerheid brengen. Dat Van Reede niet onmiddelijk de zaak als onzin liet berusten, heeft aan de ene kant te maken met het wetenschappelijk erfgoed uit de oudheid en de middeleeuwen waarin het bestaan van ‘Plinische rassen’, ondanks groeiende twijfel (zie Roemer Visscher) door sommigen mogelijk geacht werd. Als erfgenaam van deze traditie situeerde Johan Bleau bijvoorbeeld de Amazones in Monomotapa.Ga naar eind128 Andere Plinische wezens, de Blemmyae ‘waarvan gezegd wordt dat ze geen hoofden hebben [en] dat hun mond en ogen op hun borst zijn aangebracht’ (Plinius), lijken bovendien wel wat op de voetogen.Ga naar eind129 Voetogen en Blemmyae hebben met elkaar immers gemeen dat menselijke lichaamsdelen zijn verschoven, met het verschil dat er bij de voetogen nog een soort hoofd is achtergebleven en de ogen wat dieper gezakt zijn dan bij de Blemmyae. Anderzijds ervoer Van Reede de Zuid-Afrikaanse fauna als gekenmerkt door vreemde combinaties: Want de schaepen sonder wol en lang hair sijn eer geijten als schaepen. En soo is het met ander wild mede gelegen, schijnende alsof de nature alhier 't samenvoegingh van bijsonder soorten gemaeckt hebbende, niet anders dan monsters had willen voortbrengen. Want soo siet men hier het hooft van een eland, bok, koeij, hard en ree met andere lighaemen te sijn gevoegt, en ons in twijfel steldt hoe deselve te noemen of nae het hooft of nae het lighaem. Binnen een dergelijke ervaring van de dierenwereld is het in elk geval niet geheel onmogelijk dat de mensen soortgelijke eigenschappen kunnen vertonen. Zolang er nog geen ervaringen tegenover stonden, kon de onwaarheid van dergelijke voorstellingen niet bewezen worden. Dit hoeft niet noodzakelijk blind geloof in auctores en gedweeë onderwerping aan een of ander discours te impliceren. De empiricus Robert Boyle, stichter van de Royal Society, had in 1665 juist een vragenlijst opgesteld die moest helpen om de oude fabeltjes te weerleggen.Ga naar eind130 Reizigers moesten bijvoorbeeld vaststellen of het echt waar was dat de neushoorn en de olifant onverzoenlijke vijanden waren, zoals in de traditionele biologie werd beweerd. Iets soortgelijks is te lezen in de memorie voor de zesde expeditie uit 1662. Deze expeditie moest ‘overall neerstich uijtsien en alderweghen ommehooren, off over die revier [de Vigiti Magna] alsulcke robuste menschen in sodanige vaste Steden off plaetsen woonen alsser van geseijt en geschreven wort op dat eens hiervan ooprecht bescheijt souden mogen becomen en uijt de | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
Afb. 6 Kaart van zuidelijk Afrika uit 1662 waarop het nieuwe, realistische kaartbeeld geprojecteerd is op het oude, imaginaire (ara, kaart 4, vel, 849)
droom geholpen worden’.Ga naar eind131 Ook al betekent de uitdrukking ‘iemand uit de droom helpen’ in ouder Nederlands vooral ‘het wegnemen van onzekerheid’ en minder ‘een waan verstoren’, wat je zeker uit deze zinsnede kunt opmaken is een sterke reserve tegenover wat er gezegd en geschreven werd over het binnenland.Ga naar eind132 De ervaringen van de expeditie moesten uitsluitsel geven. In het algemeen kan gezegd worden dat het vasthouden aan de grondstructuren van de representatie van zuidelijk Afrika niet in mindering komt op de belangrijke rol die de ervaring speelde in de beeldvorming over het binnenland. Zolang het tegendeel niet was bewezen, kon een bepaalde voorstelling van zaken immers nog steeds waar zijn. De bronnen voor het imaginaire wereldbeeld waren bovendien min of meer van empirische aard: inlanders die het binnenland zouden kennen en iemand als Jan Huygen die lang in Portugese dienst had rondgereisd en ook vijftien dagen | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
in Mozambique was geweest en daar met allerlei mensen had gesproken.Ga naar eind133 De beweringen over het binnenland hadden daardoor een hogere graad van waarschijnlijkheid dan de huidige, zuiver hypothetische theorieën over intelligent leven buiten de aarde. De houding tegenover het binnenland wordt nog het beste geïllustreerd door een kaart uit 1662 die na de vijfde expeditie is gemaakt (afb. 6).Ga naar eind134 Het traject van de derde en de vijfde expeditie is daarin geprojecteerd op het (imaginiare) kaartbeeld van de kaart uit het Itinerario. Het oude kaartbeeld kon alleen standhouden voor gebieden waar geen expedities waren geweest. Het leidt een voorwaardelijk bestaan en zal worden uitgewist op het moment dat de ervaring anders leert of de hele hypothese over het verstedelijkte binnenland onaannemelijk wordt. Mijn conclusie uit het voorgaande is dat men ondanks cognitieve problemen tussen 1660 en 1686 het beeld van het binnenland voor betwistbaar aanzag. In het algemeen was men bereid het als een hypothese te hanteren die bij toegenomen ervaring naar behoren kon worden aangepast. In een geval was een bezoekende hoogwaardigheidsbekleder van de voc zelfs bereid om de hele hypothese, inclusief het bestaan van Monomotapa, dat, zoals gezegd, werkelijk bestaan heeft, te verwerpen.Ga naar eind135 | |||||||||||||
GevolgtrekkingenHet bovenstaande heeft mij ertoe gebracht de ideeën van toonaangevende schrijvers over de Europese representatie van de vreemde wereld in heroverweging te nemen. Zoals ik eerder al heb gezegd, willen gezaghebbende auteurs over het onderwerp, Said, Mitchell, Miller, Mason en ook, met hen, de classicus Hartog ons doen geloven dat representaties van andere werelden uitsluitend projecties zijn van degene die over die andere werelden spreekt.Ga naar eind136 De schrijver doet niet meer dan de willekeurige voorstelling van het beschreven gebied waarschijnlijk maken voor zijn lezers. Bovendien sluit hij steeds aan bij gangbare voorstellingen. Voor kritiek en afwijzing van bestaande representaties hoeft niet gevreesd te worden. Iedereen die deel uitmaakt van een bepaalde cultuur, zal de in die cultuur gangbare projecties immers overnemen. Het discours dwingt je daartoe. De genoemde auteurs hebben veelal gelijk. Maar de Kaapse ontdekkingsreizen laten zien dat het representerende discours niet altijd oppermachtig is. Dit hangt volgens mij samen met de wijze waarop dit soort representaties functioneert in de communicatie. Het perspectief op deze problematiek wordt, meen ik, anders als de positie van de gebruiker van representaties meer aandacht krijgt. Het gaat in alle gevallen die hier ter sprake zijn gebracht om representaties van een bepaalde stand van zaken in de werkelijkheid, om verhalen over landen en volken in vreemde werelden. De representaties hebben de pretentie overeen te stemmen met de empirische werkelijkheid en wanneer ze in hun pretentie slagen worden ze als beschrijvingen opgevat. | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
Dit wil zeggen dat de recipiënt van de representatie gelooft dat ze werkelijkheidsgetrouw zijn.Ga naar eind137 Maar dat is niet het einde van het verhaal. Juist omdat de genoemde representaties de indruk wekken een bestaande werkelijkheid te beschrijven, zijn ze in beginsel vatbaar voor kritiek. Het ‘effet de réel’ kan er onder zekere voorwaarden voor zorgen dat men, wat als werkelijkheid wordt voorgesteld, gaat (onder)zoeken. Het is dan mogelijk dat een reiziger tot de conclusie komt dat zijn ervaringen niet overeenstemmen met de gangbare representatie van de werkelijkheid waar hij doorheen reist. In een beperkte mate is dit zichtbaar bij de Kaapse teksten over het noordelijke binnenland. Het discours van voor 1660 werd gedeeltelijk aangetast door ervaringen die ermee in strijd waren. Maar waarom gebeurde hetzelfde nu niet in het hierboven besproken geval van Louis Couperus, die toch een tijdgenoot was van het wetenschappelijke positivisme? Ik denk dat dit te maken heeft met een aantal variabelen die de veranderbaarheid van representaties bepalen:
| |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
Wat ik dus tegenover Said cum suis bepleit, is dat er rekening moet worden gehouden met variabelen bij de beschrijving van het functioneren van het representerende discours. Invloed van deze variabelen kan leiden tot bevestiging of (gedeeltelijke) bijstelling ervan. Het zal overigens niet altijd gemakkelijk zijn om het onderlinge gewicht van de variabelen te bepalen. Alle variabelen hoeven overigens niet steeds in één richting te wijzen. De uitwerking van een variabele kan bijvoorbeeld tot bepaalde onderdelen van de representatie beperkt blijven. Er hoeft dus geen sprake te zijn van een alles doordringende empirie. Dat is ook zichtbaar in de Kaapse representatie van het binnenland. Er zijn onderdelen waarop de ervaring geen vat krijgt. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de taxonomie van wild en beschaafd in het Kaapse discours. Het onderscheid tussen wild en beschaafd onttrekt zich aan de ervaring omdat het niet empirisch weerlegbaar is (zie factor 2). De ervaring verschaft alleen de invulling, maar kan de taxonomie als zodanig niet opheffen omdat deze bepaald wordt door factoren die inherent zijn aan de cultuur die de taxonomie gebruikt. Zo leidt de ervaring dat de Namaqua's niet leven als de Nederlanders en dat ze zich vijandig opstellen ertoe dat zij verplaatst worden naar de categorie ‘wild’. Als ze daarin terechtgekomen zijn, is het, bij de beschrijving van hun aandeel aan de festiviteiten ter gelegenheid van Van der Stels verjaardag, zelfs verbazingwekkend dat ze ordelijk kunnen dansen. |
|