De weg naar Monomotapa
(1996)–Siegfried Huigen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
InleidingHet enige standbeeld voor de Nederlandse taal staat zo'n tienduizend kilometer buiten Nederland en Vlaanderen in Burgersdorp. Dat zat zo. De stemgerechtigde burgers van Albert, een district aan de grens van de Kaapkolonie (niet ver van het huidige Lesotho),Ga naar eind1 waarvan Burgersdorp de hoofdplaats was, waren fervente ijveraars van het ‘Hollands’.Ga naar eind2 Onder andere dankzij hun acties mocht het Nederlands in 1882 in het parlement van de Britse Kaapkolonie gebruikt worden, nadat het sinds 1822 elke vorm van officiële erkenning had moeten missen.Ga naar eind3 Om dit feit te herdenken werd in 1893 in Burgersdorp een standbeeld voor de Nederlandse taal opgericht: een vrouw van marmer op een granieten sokkel. Met de wijsvinger van haar rechterhand wees ze naar het tablet in haar linkerarm waarop stond: ‘De Overwinning der Hollandsche Taal’. Op de sokkel stonden enkele disticha, waaronder het volgende, dat de omvang van de erkenning van het Nederlands beschreef: Erkend is nu de moedertaal
in raad, kantoor, en schoollokaal.
De inhuldiging van het standbeeld werd in 1893 op een voor deze dunbevolkte streek grootse wijze gevierd. Er was een cavalcade bestaande uit vijfhonderd bereden boeren onder leiding van oom Daantjie van den Heever, een van de initiatiefnemers. De twee kopstukken van het Afrikaner nationalisme, ‘Onze Jan’ Hofmeyr en dominee S.J. du Toit, waren helemaal vanuit de West-Kaap gekomen om feestredes te houden. ‘Onze Jan’, de leider van de Afrikaner Bond, bracht een toast uit op ‘Onze Taal’, waaronder hij de taal van ‘Hooft en Vondel, Helmers en Tollens, Bilderdijk en Da Costa, [...] Van der Palm en Van Oosterzee’ verstond, en het ‘Afrikaans-Hollands’, de speciale variant die in Zuid-Afrika werd gesproken. ‘Lang blijve de taal bestaan!’, zo besloot hij zijn rede.Ga naar eind4 Lang heeft de marmeren vrouw niet op de overwinning kunnen wijzen. In 1899 brak de Boerenoorlog uit en in het jaar daarop werd het beeld vernield door Britse troepen. De Hollandsche Taal verloor daarbij haar hoofd en armen, en vanzelfsprekend ook het tablet met de triomfantelijke tekst. Niet lang na de vernieling werden de resten van het beeld uit Burgersdorp afgevoerd met onbekende bestemming. Men dacht dat de Engelsen het in zee gegooid hadden.Ga naar eind5 Na de oorlog werd door de Engelse overheid in 1907 een replica van het beeld aan Burgersdorp geschonken als een gebaar van Wiedergutmachung. Jaren later, in 1939, werden de resten van het oorspronkelijke beeld echter bij toeval opgedolven in King William's Town, een paar honderd kilometer van Burgersdorp. Het hoofd- en armloze beeld werd daarop naar Burgersdorp teruggebracht en achter de replica opgesteld.Ga naar eind6 Zo staat het er nog, | |
[pagina 2]
| |
Afb. 1 Standbeelden voor de Nederlandse Taal in Burgersdorp. Vooraan staat de kopie uit 1907 en achteraan het door de Engelsen vernielde oorspronkelijke beeld uit 1883.
samen met de replica de belangrijkste bezienswaardigheid in het dorp van een paar duizend zielen. De geschiedenis van dit beeld voltrok zich aan het einde van wat de heerschappij van het Nederlands over Zuid-Afrika zou kunnen heten. Die | |
[pagina 3]
| |
heerschappij was begonnen in 1652 en was al gauw beperkt tot de kerk, het onderwijs, de correspondentie, de ambtenarij en de beschaafde conversatie. Daarbuiten, op het erf van de boerderij en in het veld, werd vermoedelijk al aan het einde van de zeventiende eeuw een vroege vorm van Afrikaans gesproken. Ook na de Engelse overname van de Kaap in 1806 kon het Nederlands zich handhaven. Weliswaar werd het in de Kaapkolonie sinds 1822 verdrongen uit het ambtelijke verkeer, maar het wist in de burgerlijke samenleving stand te houden, vooral in de kerk. De Hollandstalige kolonisten met de mensen van gemengde afkomst, geassimileerde Khoisan en slaven erbij, waren immers veel talrijker dan de nieuwe Engelse immigranten. Bovendien begon er met de Grote Trek in 1834 een nieuwe fase in de Europese expansie, die uiteindelijk leidde tot de stichting van twee onafhankelijke republieken, Oranje-Vrijstaat en de Zuid-Afrikaansche Republiek (Transvaal) in de jaren 1850. Nederlands was de officiële taal in deze republieken. Niettemin was de actieve beheersing van het Nederlands overal in Zuid-Afrika vrij slecht. Dat kwam door een gebrekkig onderwijsstelsel dat in de Kaapkolonie bovendien voornamelijk Engelstalig was. Alleen een kleine toplaag kon zich vermoedelijk vloeiend in het Nederlands uitdrukken. Aan het einde van de negentiende eeuw maakte het Nederlands echter een korte periode van opbloei door. Vooral in de Zuid-Afrikaansche Republiek werd het Nederlandstalige onderwijs in de jaren negentig danig uitgebreid. Bovendien vestigden zich filialen van Nederlandse uitgeverijen en boekhandels in de Zuid-Afrikaanse steden. Nederlandse boeken waren daardoor beter beschikbaar. De tekst op het tablet van het taalmonument in Burgersdorp klinkt tegen deze achtergrond niet langer als gesnoef.Ga naar eind7 Na de Boerenoorlog (1899-1902), die eindigde met de Engelse annexatie van de republieken, veranderde de situatie voor het Nederlands snel. Het Engelse bewind begon een grootschalige angliseringscampagne, terwijl het Engels toch al domineerde in handel, nijverheid en mijnbouw. Zelfs de gelijkstelling van het Nederlands met het Engels in de grondwet van de in 1910 gestichte Unie van Zuid-Afrika, veranderde niet veel aan de gestage neergang van het Nederlands. Uiteindelijk zou de rol van het Nederlands in Zuid-Afrika echter beëindigd worden door het Afrikaans. Het activisme voor de erkenning van het Afrikaans was al in de jaren zeventig van de negentiende eeuw begonnen onder aanvoering van dominee S.J. du Toit. Doordat hij in de jaren negentig de vijandige Engelse politiek jegens de Boerenrepublieken steunde, raakte zijn strijd voor de erkenning van het Afrikaans in de ogen van de meeste Afrikaners besmet met jingoïsme. Pas na 1900 kreeg het Afrikaans met de Tweede Taalbeweging een kans. In 1914 leidde dit tot de vervanging van het Nederlands door het Afrikaans op de scholen en uiteindelijk tot een grondwetswijziging in 1925 waardoor het Afrikaans in de plaats werd gesteld van het Nederlands als officiële taal van de Unie van Zuid-Afrika. Zuid-Afrika werd Suid-Afrika.Ga naar eind8 | |
[pagina 4]
| |
Afb 2 Zuidelijk Afrika in 1899, voor het uitbreken van de Boerenoorlog
Toch heeft het Nederlands in Zuid-Afrika een respectabele staat van dienst. Bijna 300 jaar lang is het immers gebruikt als schrijftaal in Zuid-Afrika, van 1652 tot 1795 zelfs als enige. Omdat het Nederlands zolang een schrijftaal was, zijn er vanzelfsprekend heel veel Nederlandse teksten uit Zuid-Afrika overgeleverd. Vreemd genoeg is daar de laatste vijftig jaar door neerlandici nauwelijks naar omgekeken, terwijl die teksten bij elkaar een belangrijke buiten-Europese Nederlandse letterkunde vormen. Deze Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur verdient wetenschappelijke aandacht naast de Surinaamse, Antilliaanse en Indisch-Nederlandse letterkunde. | |
Belangstelling voor Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse geschriften in de jaren dertig van de twintigste eeuwEr is niet altijd zo weinig belangstelling geweest voor de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse letterkunde.Ga naar eind9 Vooral in de jaren dertig was de situatie anders toen de eerste Afrikaanse literatuurgeschiedschrijvers aan de slag gingen en geconfronteerd werden met de vraag waar zij vanuit een nationalistisch perspectief de grens tussen vreemd en eigen moesten trekken. Waar begon de Afrikaanse letterkunde en daarmee het werk van een Afrikaanse literatuurgeschiedschrijver? Moest dat daar zijn waar de geschreven Nederlandse letterkunde begint of moest het in 1652 zijn? Moest het 1795 zijn (‘Lied ter ere van de Swellendamse en Diverse andere helden’, | |
[pagina 5]
| |
geschreven in een Nederlands met Afrikaanse inslag), of rond 1830, wanneer Afrikaans voor een humoristisch effect in enkele krantestukken en toneelstukken gebruikt wordt, of 1875, wanneer het Genootskap van Regte Afrikaners wordt gesticht en de strijd om erkenning van het Afrikaans begint? Het begin vormde voor de Afrikaanse literatuurgeschiedschrijver een onderwerp van discussie en niet een gegeven, zoals voor de Nederlandse literatuurgeschiedschrijver, die bij ‘Hebban olla vogala’ kan beginnen omdat er niets ouders is overgeleverd. Inzet van de discussie is in de meeste gevallen het corpus Nederlandse geschriften geweest dat in Zuid-Afrika zelf ontstaan is. De status hiervan is immers bij uitstek dubieus voor een nationalistisch geïnspireerde Afrikaanse literatuurgeschiedschrijver. Ze werden geschreven door voorvaderen die op hetzelfde grondgebied woonden als de literatuurgeschiedschrijvers en in veel gevallen al Afrikaans als spreektaal gebruikten.Ga naar eind10 De literatuurgeschiedschrijver wordt hier wel zeer direct geconfronteerd met de vraag of dit vreemd of eigen is, of deze Nederlandse geschriften tot het culturele erfgoed van de Afrikaners en het domein van hun letterkunde behoren.Ga naar eind11 Zoals deze discussie tegenwoordig bijna is vergeten, zo is ook degene vergeten die daarin een centrale rol heeft gespeeld: Elizabeth Conradie (1903-1939). Zij promoveerde in 1933 bij de Nederlandse literatuurhistoricus Prinsen op een proefschrift, dat in 1934 verscheen onder de titel Hollandse skrywers uit Suid-Afrika, 'n Kultuur-historiese studie. Deel I (1652-1875). De ondertitel ‘[k]ultuur-historiese studie’ is gegeven omdat bij de samenstelling van het tekstcorpus geen esthetische beperkingen hebben gegolden.Ga naar eind12 In de nog kleine wereld van Afrikaanse letterkundigen ontlokte het werk een stroom van recensies en reacties: van Abraham Jonker, E.C. Pienaar, D.F. Malherbe, P.C. Schoonees, Anna de Villiers, S.P. Engelbrecht, M.S.B. Kritzinger en Gerrit Dekker.Ga naar eind13 Die Volkstem publiceerde zelfs twee recensies na elkaar, een van Kritzinger en een van Engelbrecht, over het ‘magistrale werk’ van Conradie.Ga naar eind14 Deze drukte staat in een sterk contrast met de stille ontvangst van het veel betere werk van F.C.L. Bosman, Drama en toneel in Suid-Afrika, uit 1928.Ga naar eind15 Bosman beschrijft op een zeer moderne en bijzonder degelijke manier het toneelleven in Zuid-Afrika. Zijn werk zou men met enige goede wil een voorloper kunnen noemen van het sociaal-cultureel georiënteerde literatuurhistorische onderzoek dat in Nederland en Duitsland in de jaren zeventig in zwang is gekomen. Bosman geeft een overzicht van het toneelrepertoire, beschrijft de inrichting van allerlei instituties, zoals toneelgezelschappen, rederijkersgenootschappen en schouwburgen, en geeft aan hoe dit allemaal in een ruimere culturele context heeft gefunctioneerd. Hij beperkt zich bovendien niet tot één taal, maar beschrijft het Zuid-Afrikaanse toneel in zijn geheel, zowel het Nederlandse toneel als het Engelse, Franse en Duitse. Deze totaalbenadering heeft in Zuid-Afrika pas in de jaren tachtig ingang kunnen vinden. Het werk van Bosman is bovendien | |
[pagina 6]
| |
gebaseerd op gedegen onderzoek, iets wat niet het geval is bij de andere vooroorlogse studies over Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur. Vreemd genoeg trok het boek van Bosman bij verschijning relatief weinig belangstelling. Meer aandacht kreeg het werk van G. Besselaar, Zuid-Afrika in de letterkunde (1914).Ga naar eind16 Ook Besselaar geeft aandacht aan literaire produkten in alle talen, zelfs - zij het zeer kort - aan de literatuur van de ‘inboorlingen’. Hij heeft de eer de eerste Zuid-Afrikaanse literatuurgeschiedschrijver te zijn geweest, maar meer dan een samenraapsel is zijn boek niet. Terug naar de jaren dertig. De gebroeders Nienaber wijzen er in hun Geskiedenis van die Afrikaanse letterkunde op dat de houding ten opzichte van het Nederlands in Zuid-Afrika in die tijd drastisch was veranderd.Ga naar eind17 In de jaren twintig werd er nog een taalstrijd gestreden tegen het Nederlands, maar na 1930 had het Afrikaans volledig gewonnen en zocht men weer steun bij het Nederlands in de strijd tegen de verengelsing, die onverminderd voortging. Dit heeft geleid tot pleidooien voor een grotere rol voor het Nederlands op school en ook tot belangstelling voor Nederlandse geschriften uit het Zuid-Afrikaanse verleden. De omstandigheden waren dus gunstig voor de publicatie van Hollandse skrywers in 1934. Daarnaast heeft de polemische toon van de ‘Inleiding’ van Conradie's boek vermoedelijk ook ertoe bijgedragen de aandacht op haar te vestigen, want veel reacties komen neer op het verwerpen of het onderschrijven van beweringen uit deze ‘Inleiding’. P.J. Nienaber stelt in zijn studie D'Arbez as skrywer zelfs vast dat Conradie onder Afrikaanse letterkundigen een school gevormd heeft waartoe hij Anna de Villiers en zichzelf rekent.Ga naar eind18 Deze school, die volgens hem ook een generatie vormt onder de letterkundigen (‘die jongeres’) ziet de Nederlandse geschriften uit Zuid-Afrika als deel van de Afrikaanse letterkunde en engageert zich tegelijkertijd met een Groot-Nederlandse, ‘Dietse’ gedachte. Vanwege deze centrale positie wil ik Hollandse skrywers tot uitgangspunt nemen van een bespreking van de principiële discussie die in het verleden over de Nederlandse geschriften uit Zuid-Afrika is gevoerd. Om dezelfde reden zal ik het tweede deel van Conradie's Hollandse skrywers, dat de periode van 1875 tot 1905 bestrijkt, in mijn beschouwing op de achtergrond laten. De postume publicatie ervan in 1949 bleef vrijwel onopgemerkt. Zelfs het Tydskrif vir wetenskap en kuns, waarvan Conradie de laatste jaren van haar leven redacteur was, publiceerde geen recensie. Bovendien herhaalt Conradie - of de editeurs van haar postume publicatie - in dit deel voornamelijk standpunten uit het eerste deel. | |
De volkszielWat in de eerste plaats in de ‘Inleiding’ van Conradie's Hollandse skrywers opvalt, is het Afrikaner-nationalistische uitgangspunt. Dat schemert al door in de eerste zin: ‘In Suid-Afrika leef daar twee siele, gevolglik twee | |
[pagina 7]
| |
tale, twee kulture naas mekaar, 'n feit wat met al die praatjies van Brugman nie weg te redeneer is.’Ga naar eind19 Hierna maakt ze in de tweede zin een begin met de bespreking van de historiografische aspecten van haar project. Daarbij wordt voortgeborduurd op de eerder genoemde onheelbare breuk tussen de twee culturen. Naar nu blijkt, gaat het hierbij om de ‘Hollands-Afrikaanse’ en vermoedelijk de Engelse: ‘My is dit maar om een van hierdie siele, die skrywers van een van daardie groepe, een van daardie kulture te doen nl. die Hollands-Afrikaanse.’ Wat daarna volgt, is niet erg helder. Er wordt een reeks overwegingen gegeven die aantonen dat de Afrikaanse traditie in Zuid-Afrika terugreikt tot Jan van Riebeeck (p. xv) en dat het Dietse verleden een bron is ‘vir versterking van die eie geestesgoedere’ (p. xvi). Bij dit laatste is het niet duidelijk of het gaat om de Nederlandse geschriften uit Zuid-Afrika of om de Nederlandse cultuur in haar geheel. Op bladzijde xvii krijgen we echter weer vaste grond onder de voeten, omdat er hier specifiek voor gepleit wordt de Nederlandse geschriften uit Zuid-Afrika aan de Afrikaanse traditie toe te rekenen. Tot de Afrikaanse letterkunde wil Conradie alle ‘Hollandse’ geschriften rekenen ‘wat deur Suid-Afrikaanse aangeleenthede geïnspireer is [...] [en] op Suid-Afrikaanse bodem ontstaan is’ (p. xx). Deze grensverlegging schept echter het probleem dat men te maken krijgt met geschriften die niet in de nationale taal, het Afrikaans, zijn geschreven. Aan dit probleem ontsnapt Conradie met behulp van het letter-geest topos in een toespeling op 2 Cor. 3 vers 6: ‘Op die taalvorm alleen kan ons nie langer gaan nie. Ons het ons blind gaan staar op die Afrikaanse vorm en vergeet dat dit die gees is wat lewend maak.’Ga naar eind20 Dit is natuurlijk een retorische truc die een bijbelse hiërarchie (de geest gaat boven de letter) van toepassing maakt op een verhouding waar die hiërarchie in beginsel ontbreekt: de verhouding tussen de taalvorm van de Nederlandse geschriften en, naar later blijkt, de Afrikaanse volksziel die in deze geschriften te vinden is. Als de Nederlandse geschriften uit Zuid-Afrika toegang geven tot ‘die siel van ons volk’ (p. xxii), dan is dat een reden om ze te bestuderen, zelfs als ze niet aan onze esthetische eisen voldoen. Overigens is het voor het eerste probleem - behoren de geschriften wel of niet tot de Afrikaanse letterkunde - onduidelijk wat volgens Conradie nu de doorslag geeft, bodem of volksziel, of een combinatie van die twee. In latere publicaties geeft ze namelijk afwisselend de voorkeur aan bodem of volksziel.Ga naar eind21 In het geschiedverhaal dat op de ‘Inleiding’ volgt, is ‘bodem’ als de plek waar de geschriften ontstaan zijn echter het belangrijkste schiftingscriterium om teksten tot de Afrikaanse literaire traditie te kunnen rekenen. De ‘Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop’ (1746) van Jan de Marre blijft bijvoorbeeld buiten bespreking omdat het werk in Amsterdam is geschreven en uitgegeven (p. 20-21), hoewel het onderwerp Zuid-Afrikaans is. De volksziel speelt als schiftingscriterium eigenlijk geen rol van betekenis, maar het is wel belangrijk als een motivering voor het onderzoek naar Nederlandse geschriften, zoals we nog zullen zien. In het geschiedverhaal | |
[pagina 8]
| |
dat op de inleiding volgt, komt de volksgeest bovendien ook geregeld ter spake. Dat Conradie überhaupt van het concept ‘siel van 'n volk’ (volksziel, volkskarakter, volksgeest) gebruik maakte, lag voor de hand in de jaren dertig. In de literatuurgeschiedschrijving kende dit concept in de eerste helft van deze eeuw een grote verbreiding.Ga naar eind22 Het is bijvoorbeeld te vinden bij Kalff en Prinsen.Ga naar eind23 Prinsen was de promotor van Conradie. Het concept is echter al ouder. Het was al gangbaar bij Montesquieu, Hume, Herder en Hegel.Ga naar eind24 In de literatuurgeschiedschrijving is het in circulatie gebracht door Taine als een door ras, milieu en (voor-)geschiedenis (‘moment’) bepaalde collectieve geestesgesteldheid van een volk.Ga naar eind25 Deze geestesgesteldheid vond vooral uitdrukking in de letterkunde van een volk. Het werk van een groot schrijver vertelt ons volgens Taine daarom meer over tijd- en volksgeest dan alles wat de archieven bewaren.Ga naar eind26 Ook Conradie onderschrijft dit uitgangspunt als ze zegt dat de Nederlandse geschriften toegang verlenen tot de Afrikaanse volksgeest.Ga naar eind27 In haar geschiedverhaal wordt de toestand van de Afrikaanse volksgeest meestal los van een tekst met behulp van gangbare gemeenplaatsen beschreven, zoals Taine dit ook graag doet.Ga naar eind28 Welke ingrediënten verschaffen Nederlanders en Hugenoten bijvoorbeeld aan de Afrikaanse volksgeest in wording? [...] die Hollandse aard met sy sin vir waarheid en realiteit, met sy nugtere kalmte en deursettingsvermoë sou in Suid-Afrika in die sewentiende eeu al aanmerklik gewysig word deur die toevloei van 'n groot aantal Franse, 'n Romaanse volk met meer beweeglikheid en verbeeldingskrag maar met minder standvastigheid as die stoere eerste koloniste.Ga naar eind29 Een enkele keer hanteert Conradie het concept volksgeest inductief. Een vergelijking tussen de geboren Zuid-Afrikaan Van Reenen en de Nederlander Paravicini di Capelli bood hiervoor een geschikte casus. Door hun geschriften naast elkaar te leggen, wordt het volgens Conradie duidelijk hoe ‘die gees van die Hollander en dié van die Afrikaner’ aan het begin van de negentiende eeuw ‘onherstelbaar uit mekaar gegaan het’ (p. 103). Beide heren maakten in 1803 in het gevolg van gouverneur Janssens een tocht door het binnenland van Zuid-Afrika en hielden over hun belevenissen een dagboek bij. Bij een vergelijking viel het Conradie op dat ze verschilden in hun houding tegenover de Hottentotten. Uit Di Capelli's geschriften leidt zij af dat deze ‘uit die hoogte teenoor die boere, beskermend teenoor die Hottentotte’ is (p. 104), wanneer Di Capelli zich keert tegen uitbuiting van de Hottentotten door de boeren. Daaraan tegengesteld is het oordeel van Van Reenen over de zendingspost Genadendal: Nugter en prakties, uit ervaring gebore, nie altyd simpatiek teenoor die kleurlinge nie, is die mening van Van Reenen oor die instituut [Genadendal - S.H.] waaroor Di Capelli so verruk skrywe. Die Hottentot-kinderkoor van vyfhonderd bekeerlinge, wat die goewerneur en geselskap toesing, dra nie sy ongemengde goedkeuring | |
[pagina 9]
| |
nie. Hulle sing geestelike liedere ‘met een aandoenlijk stem en veel devotie’ maar hulle sou ‘veel meer nut aan ons land hadde toegebragt met het toepassen en voortteelen van vee.’ Die Afrikaner voel hier intuïtief aan dat 'n botsing van twee onverenigbare lewensbeskouings soos gehuldig deur Boer en PhilippynGa naar eind30 respektiewelik, onvermydelik is [...] (p. 104) Volgens Conradie is deze koloniale uitbuitershouding een op ervaring geschoeide en daarmee positief te waarderen eigenschap van Van Reenen. Ook zijn afkeer van het zendingswerk is kenmerkend voor de Afrikaner in het algemeen (p. 103). Als Afrikaner spreekt Van Reenen uit wat zijn volk als geheel bezielt. De logica van het concept volksgeest brengt dat met zich mee. Wie daar niet in gelooft, had echter graag een statistisch aannemelijke bewijsvoering willen zien om de bewering aannemelijk te maken.Ga naar eind31 Evenals de meeste andere auteurs die uitlatingen doen over de toestand van de volksgeest, laat Conradie dit echter achterwege. Belangrijker dan dit literatuur- en cultuurhistorische gebruik van het concept volksgeest of volksziel (de termen worden door Conradie als synoniemen gebruikt) is dat het een legitimatie bood voor het onderzoek naar de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse teksten die vanuit een esthetisch oogpunt meestal niet erg de moeite waard waren (p. xxi-xxii). Er viel iets te leren uit deze teksten. De studie van de ‘Hollandse’ geschriften kon helpen bij de versterking van de bedreigde Afrikaanse nationale identiteit, omdat de Nederlandse teksten uit Zuid-Afrika, ondanks de vreemde taalvorm, toegang gaven tot ‘die siel van 'n volk wat teen 'n groot oormag worstel’ (p. xxii), een situatie die in de tijd dat Conradie dit schreef niet anders was. Ook de oudste teksten waren in dit opzicht relevant: Ons het ons blind gaan staar op die Afrikaanse vorm en vergeet dat dit die gees is wat lewend maak. As dit ons werklik erns is met ons kultuurstryd, moet ons volk hom weer in die Hollandse periode van sy verlede terugvind, moet ons gees dwarsoor die tydperk van verengelsing heengryp, moet ons vir ons inspirasie heeltemaal teruggaan tot die dae van Jan Kompanjie, waarin die wortel en die stam van ons beskawing lê.Ga naar eind32 De studie van de Nederlandse geschriften uit Zuid-Afrika moest dan ook deel worden van de curricula van universitaire departementen Nederlands en Afrikaans in Zuid-Afrika, vanwege ‘die belangrike rol wat hulle kan speel in ons kultuurstryd’ tegen de Britse culturele overmacht (p. xxi-xxii).Ga naar eind33 | |
Het vervolg van de discussieIn latere publicaties over de Nederlandse geschriften gaat het concept volksgeest dienen als het enige criterium om wat al Afrikaans was te scheiden van wat nog uitsluitend Nederlands was. Nogal onverwacht | |
[pagina 10]
| |
verdwijnt daarbij echter de preoccupatie met een bedreigde Afrikaneridentiteit in het heden. De discussie over de Nederlandse geschriften krijgt daardoor een sterker literair-theoretisch karakter. Voor het vervolg van deze discussie is een opstel van D.J. Opperman uit 1939 bepalend: ‘Wanneer begin die Afrikaanse letterkunde?’Ga naar eind34 Opperman zet de argumenten van zijn voorgangers nog eens op een rijtje en verwijst vervolgens expliciet naar Taine om te motiveren dat de Nederlandse geschriften op grond van ‘gees en strekking’ tot de Afrikaanse letterkunde gerekend moeten worden.Ga naar eind35 ‘[G]ees en strekking’ zijn volgens Opperman Afrikaans geworden door de drie determinerende factoren van Taine: ras, milieu en ‘moment’. Na de oorlog sluiten Antonissen en Kannemeyer zich bij het standpunt van Opperman aan zonder diens argumenten overigens te herhalen. Anders dan Kannemeyer verbindt Antonissen hieraan ook consequenties.Ga naar eind36 Hij betrekt alleen die Nederlandse geschriften in zijn geschiedenis van de Afrikaanse letterkunde die deze Afrikaanse geest bezitten.Ga naar eind37 Na een bijdrage van Ernst Lindenberg uit 1954, die de Nederlandse geschriften buiten de Afrikaanse letterkunde wil houden op grond van geringe literaire kwaliteit en de niet-Afrikaanse taalvorm, valt de discussie stil.Ga naar eind38 Tien jaar eerder was het systematische onderzoek naar de Nederlandse geschriften al vrijwel stil komen te liggen.Ga naar eind39 Een belangrijke reden hiervoor is vermoedelijk dat de opvattingen over het studieobject van de literatuurwetenschap na de oorlog veranderd zijn. Lindenbergs opstelling geeft hiervoor aanwijzingen. Zijn opvatting is dat de literatuurwetenschap per zich moet beperken tot geschriften die in zijn ogen esthetische kwaliteiten bezitten. De Nederlandse geschriften uit Zuid-Afrika missen die kwaliteiten en verdienen daarom geen aandacht. Het historistische standpunt van Conradie cum suis dat elke tijd zijn eigen esthetica heeft en dat daarom de onze niet bepalend moet zijn voor teksten uit andere tijden, geldt voor Lindenberg niet meer. Bij zijn tweede criterium, de Afrikaanse taalvorm, is Lindenbergs standpunt niet geheel vrij van dubbelzinnigheid. Hij wil ‘geografiese en nasionale oorwegings’ (lees tegen de achtergrond van het voorgaande: bodem en volksgeest) nog wel een secundaire rol laten spelen, maar hij geeft niet aan hoe hij die rol precies ziet. De stelling van Gerrit Dekker dat de Nederlandse letterkunde van voor de zeventiende eeuw, als geschreven in een oudere vorm van het Afrikaans, ook deel is van de geschiedenis van de Afrikaanse letterkunde, wijst hij af op grond van discontinuïteit. Het begin van de Afrikaanstalige literatuur zou het begin van een nieuwe ontwikkeling betekenen. Maar Lindenberg laat het bij een bewering. Dat Lindenberg bij al zijn vaagheid op dit punt de Afrikaanse taalvorm toch het zwaarst laat wegen, hangt vermoedelijk samen met het gewichtsverlies van het concept volksgeest in het Afrikaanse letterkundige discours. Tot op dat moment was een beroep op de volksgeest immers het belangrijkste argument om de Nederlandse geschriften wél tot de Afrikaanse letterkunde te rekenen. Voor het gewichtsverlies van het concept bestaan | |
[pagina 11]
| |
de volgende redenen. Overzee was het na de Tweede Wereldoorlog in de literatuurwetenschap in diskrediet geraakt door het misbruik dat de Nazi's ervan gemaakt hadden.Ga naar eind40 Binnen Zuid-Afrika was het concept in elk geval onbruikbaar geworden voor de dominante richting in de literatuurwetenschap die een autonomistische, dan wel ergocentrische benadering van de esthetisch waardevolle tekst voorstond. Ook Lindenberg onderschreef deze opvatting dat ‘elke taalkunswerk sy eie wêreld skep’.Ga naar eind41 In het opstel uit 1954 heet het: ‘Die aandag bly [...] gesentreer op die werk self en nie op die agtergrond nie: die geskiedenis bestaan by die grasie van die kunswerk en nie andersom nie.’ Met de volksgeest valt dan niet veel meer te beginnen, omdat dit concept de tekst reduceert tot de uitdrukking van een buitentekstuele werkelijkheid, wat niet te rijmen viel met een ergocentrische benadering. Lindenbergs positie is sedertdien in Zuid-Afrika nooit volledig losgelaten. De twee hindernissen die mede door Lindenberg zijn opgeworpen voor het bestuderen van de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse geschriften bestaan in 1996 nog steeds. Literatuur wordt in de meeste departementen Afrikaans en Nederlands in Zuid-Afrika nog steeds hoofdzakelijk vanuit esthetische criteria benaderd. Teksten, zoals de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse, die niet aan de hedendaagse smaak beantwoorden, komen dan niet voor bestudering in aanmerking. Daarbij komt nog dat men bijna uitsluitend fictionele teksten bestudeert, wat een verdere beperking van het tekstcorpus met zich meebrengt. Anderzijds houdt men vast aan het taalcriterium, zonder dat overigens te beredeneren. Men werkt met de ongefundeerde aanname dat de Afrikaanse literatuur een afzonderlijke traditie vormt. Het traceren van literaire ontwikkelingen blijft hierdoor beperkt tot Afrikaanstalige teksten, zelfs als het voor de hand zou hebben gelegen om dit niet te doen. Zo verschijnen er bijvoorbeeld nog steeds ideologiekritische studies over stereotypering en apartheidsdenken in literatuur van Afrikaners die de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse geschriften buiten beschouwing laten. Daarbij wordt over het hoofd gezien dat de meeste Afrikaner-literatuur van voor 1900 Nederlandstalig was.Ga naar eind42 De Zuid-Afrikaanse neerlandistiek deelt de blinde vlekken van de afrikanistiek omdat zij grotendeels door dezelfde mensen bedreven wordt. Hier komt nog bij dat de raison d'être van de Zuid-Afrikaanse neerlandistiek volgens bijna al haar beoefenaars juist is dat ze voor Zuid-Afrikanen een ‘venster op Europa’ opent. De Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse geschriften worden op die manier twee keer over het hoofd gezien.Ga naar eind43 Waar in Zuid-Afrika de studie van Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse geschriften de laatste jaren door blinde vlekken in de vakmethodiek verhinderd is, werd in Nederland en Vlaanderen deze veronachtzaming veroorzaakt door de publieke moraal. Juist in de tijd dat er grotere belangstelling ontstond voor koloniale literatuur (het begin van de jaren zeventig) werd de apartheidspolitiek in Nederland en Vlaanderen in toenemende mate als een moreel en politiek probleem ervaren. Dit leidde tot de bizarre | |
[pagina 12]
| |
situatie dat de studie van Zuid-Afrikaanse literatuur verdacht werd.Ga naar eind44 Je kon er niet eens met een scheef oog naar kijken, zei een collega. Dit boek heeft de bedoeling een nieuw begin te maken met de studie van Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse geschriften. Aansluiting zoeken bij het werk van voorgangers is daarbij niet goed mogelijk. De studies van Elizabeth Conradie en haar metgezellen uit de jaren dertig zijn immers geschreven vanuit een theoretisch en ideologisch perspectief dat door bijna niemand meer gedeeld wordt.Ga naar eind45 Niettemin zijn deze oude studies voorlopig nog steeds onmisbaar als overzichten van wat er aan Nederlandse geschriften in Zuid-Afrika is verschenen. Als zodanig hebben ze ook voor mij hun nut bewezen.Ga naar eind46 Maar de kwestie waar het mij om gaat, de representatie van Zuid-Afrikaanse werkelijkheden, betreft ook andere teksten dan die waarvoor de Zuid-Afrikaanse literatuurgeschiedschrijvers zich geïnteresseerd hebben. | |
Afbakening en historisch kader van het tekstmateriaalDe hier volgende studies zijn in de eerste plaats bedoeld als verkenningen. Uit alles wat er aan Nederlandse en Afrikaanse teksten over Zuid-Afrika beschikbaar is, zijn maar een paar teksten gekozen. Bij mijn keuze heb ik gestreefd naar een zo groot mogelijke chronologische spreiding om in een beknopt bestek het grote corpus te kunnen verkennen. In dit boek komen zeventiende-eeuwse voorstellingen van het Zuid-Afrikaanse binnenland ter sprake (hoofdstuk 1), een achttiende-eeuws lofdicht op de Kaapkolonie (hoofdstuk 2), een negentiende-eeuws gedicht over de prehistorie van de Kaap (hoofdstuk 3), een reeks historische romans over de Zuid-Afrikaanse geschiedenis die tussen 1896 en 1923 zijn verschenen (hoofdstuk 4) en ten slotte een novelle uit 1913 met de intrigerende titel ‘Het zwarte gevaar’ (hoofstuk 5). De verkennende aard van mijn project brengt met zich mee dat de onderwerpen die ter sprake komen niet steeds tot in volledigheid zullen worden behandeld. Vandaar dat in hoofdstuk 1 hoofdzakelijk één onderdeel ter sprake komt van het corpus teksten dat te maken heeft met de representatie van het binnenland van zuidelijk Afrika: de teksten die in verband staan met de expedities naar het noorden tussen 1660 en 1686. Het onderzoek zou voor verdere uitbreiding vatbaar zijn geweest, geografisch en temporeel, maar dan zou dit onderwerp tot de omvang van een monografie zijn uitgedijd. De tekstverzameling waaruit ik mijn keuze heb gemaakt, is groter dan die van Conradie cum suis. Conradie beperkte zich tot wat er sinds 1652 in Zuid-Afrika in het Nederlands was verschenen.Ga naar eind47 Deze beperking vloeide voort uit het nationalistische perspectief dat ze hanteerde. Ze was alleen geïnteresseerd in wat tot het erfdeel van de Afrikaners kon behoren. Ik ben daarentegen geïnteresseerd in alles wat in het Afrikaans en het Nederlands over Zuid-Afrika is geschreven, ook buiten Zuid-Afrika. Mij gaat het om kwesties rond beeldvorming.Ga naar eind48 Bovendien is het vanuit het oogpunt van de | |
[pagina 13]
| |
receptie van teksten moeilijk om wat in Nederland verscheen buiten beschouwing te laten, zolang het Nederlands in Zuid-Afrika als schrijftaal werd gebruikt en Nederlandse boeken werden gelezen als deel van de eigen traditie. Ik kom hier later nog op terug. Voor het doel van deze studie heb ik mij beperkt tot wat er in het Nederlands over Zuid-Afrika is geschreven. Het gaat hier om een praktische en thematische afbakening van het materiaal, niet om een beginsel. Aangezien er zo lang geen systematisch onderzoek werd gedaan naar wat in het Nederlands over Zuid-Afrika is geschreven, is een beperking hiertoe voor het doel van deze studie legitiem. Maar het is niet mijn bedoeling een taalcriterium van Nederlandse kant in te stellen. Over de thematische kant van mijn studies (studies van teksten over Zuid-Afrikaanse werkelijkheden), wil ik aan het slot van deze inleiding iets zeggen onder het kopje ‘representatie’. De hier volgende studies behoren tot een marginaal gebied binnen de neerlandistiek en afrikanistiek. Vijftig jaar lang is er nauwelijks naar omgekeken. Daardoor is het nodig een context te schetsen om te voorkomen dat wat hier volgt door de onbekendheid van het materiaal en de omstandigheden waarin het gefunctioneerd heeft in het luchtledige blijft zweven of gekoppeld wordt aan de zeer betwistbare voorstellingen van Zuid-Afrikaanse literatuurhistorici. Voordat ik hierbij uitkom, zal ik echter eerst nog kort stilstaan bij de literair-historische indeling die tot nu toe de geldende was. De jongste publicatie waarin een periodisering van de Afrikaanse en Nederlandse literatuur aangebracht wordt, is het eerste deel van Kannemeyers naslagwerk Geskiedenis van die Afrikaanse literatuur (1978). In dit boek komen uitsluitend teksten ter sprake die in Zuid-Afrika geschreven zijn. Waar het Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse geschriften betreft, verdeelt Kannemeyer ze in teksten die nog niet Afrikaans zijn en Nederlandstalige teksten die dat al wel zijn. Ze zijn volgens Kannemeyer Afrikaans op grond van hun ‘totale geesteshouding en uitkyk op die lewe, en die verknogtheid aan die grond’.Ga naar eind49 Dit moet na het voorgaande bekend klinken. Ook als men dit soort termen niet wil vullen met de belegen adem van een op afroep beschikbare volksgeest, zoals Kannemeyer inderdaad door een wat andere woordkeus probeert te vermijden, blijven ze moeilijk hanteerbaar. Ze kunnen alleen zinnig gebruikt worden na gedegen onderzoek naar de mentaliteit van de kolonisten in Zuid-Afrika. Alleen dan zou je in die teksten afwijkingen in de ‘totale geesteshouding’ kunnen herkennen ten opzichte van wat in de Nederlandse cultuur gangbaar was. Maar buiten het terrein van de rassenverhoudingen is er tot nu toe maar weinig serieus onderzoek gedaan naar de mentaliteitsgeschiedenis van de Nederlands-Afrikaanse kolonisten in Zuid-Afrika. Binnen disciplines als de Afrikaanse kultuurgeskiedenis en volkskunde bestaat er wel belangstelling voor mentaliteitskwesties, maar men werkt volgens een paradigma dat dateert van voor de recente ontwikkelingen in de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis. Daardoor blijft men steken in de projectie van twintigste- | |
[pagina 14]
| |
eeuwse etnische zelfbeelden op het verleden. Zoiets is ook te zien bij Kannemeyer, waar hij vaststelt dat de mentaliteit van de vroege ‘Afrikaner’ bijvoorbeeld al gekenmerkt zou worden door ‘verknogtheid aan die grond’ in een tijd dat een groot deel van de proto-Afrikaners een nomadische levensstijl had. Indelingen van de (Zuid-)Afrikaanse literatuurgeschiedenis op basis van dat soort anachronistische voorstellingen hebben geen enkel bestaansrecht. Indelingen die uitsluitend de taalverschillen in acht nemen - Nederlands of Afrikaans - zijn eenzijdig omdat andere factoren verwaarloosd worden.Ga naar eind50 Daarom zou ik het thans geldende literair-historische kader door een ander willen vervangen. De gebrekkige stand van onderzoek dwingt ons genoegen te nemen met een globaal literair-historisch kader. Anderzijds wil ik het kader wel laten aansluiten bij de productie en receptie van teksten. Daartoe zal ik vooral aandacht geven aan factoren die van invloed zijn op de schriftelijke communicatiesituatie - met andere woorden: door wie wordt wat, waar, geschreven, gedrukt en gelezen (de schriftelijke communicatiesituatie) en door welke factoren wordt dit veroorzaakt. Bepalende factoren zoals de politieke ontwikkelingen, de aard van de schrijftaal en de aan- of afwezigheid van een drukpers, en de verhoudingen tussen Zuid-Afrika en Nederland zijn volgens mij hier van belang. Je blijft met dat soort factoren zo dicht mogelijk bij de (bekende) feiten en bij de geschriften die het voorwerp van onderzoek zijn. In een situatie waar we beschikken over zeer gebrekkige onderzoeksgegevens, is dat de veiligste werkwijze. Het doel is een beeld te geven van de omstandigheden waarbinnen de teksten die in dit boek ter sprake komen gefunctioneerd hebben. Meer dan een grove schets kan deze voorstelling echter niet zijn.Ga naar eind51 Met de hiervoor genoemde beperkingen in gedachte, wil ik vier fases onderscheiden: (1) de periode van ongeveer 1596 tot 1652, (2) van 1652 tot ongeveer 1800, (3) van 1800 tot ongeveer 1925 en (4) de tijd na 1925. De taal - Afrikaans of Nederlands - speelt in deze periodisering wel een rol, maar is niet allesbepalend. Van evenveel gewicht zijn kwesties rond de productie en de receptie van teksten, en politieke factoren. | |
1596-1652De oudste Nederlandse publicatie waarin aan zuidelijk Afrika - niet specifiek Zuid-Afrika - aandacht wordt gegeven, is het Itinerario van Jan Huygen van Linschoten dat in 1596 in Amsterdam verscheen. Jan Huygen heeft het thuisfront vooral willen informeren over hoe de schatten van de Oost bereikt konden worden. Maar naar aanleiding van een bezoek aan de Portugese kolonie op het eiland Mozambique (bij Maputo), last hij enkele opmerkingen in over het goudrijke ‘keizerrijk’ Monomotapa in het binnenland van zuidelijk Afrika. Dit bleef niet zonder gevolgen. Jan Huygens mededelingen zorgden ervoor dat de voc na 1652 het binnenland ten noorden van Kaap de Goede Hoop ging onderzoeken.Ga naar eind52 De beperkte aandacht voor zuidelijk Afrika in het Itinerario is tekenend voor de meeste Nederlandse representaties van zuidelijk Afrika in deze | |
[pagina 15]
| |
periode. De aandacht was steeds terloops. Men was onderweg naar Indië of patria en ging in Zuid-Afrika aan land om water te halen. Dit leidde in de reisteksten tot enkele opmerkingen over het land en zijn bewoners. Waar Jan Huygen het beeld van het rijke, verstedelijkte binnenland van zuidelijk Afrika had gevestigd, zorgden andere korte bezoeken aan de kuststreken van Zuid-Afrika vooral voor het stereotiepe beeld van de vuile, stinkende, lelijke Hottentotten aan de kust, ‘clockende ghelijck als Calkoensche-Hanen’, dat ook na 1652 nog bleef gelden.Ga naar eind53 | |
1652-1800De Nederlandse aandacht voor Zuid-Afrikaanse aangelegenheden maakte een kwalitatieve en kwantitatieve sprong na de stichting van een verversingspost in 1652. De gevolgen reikten echter nog verder. Het begin van het Nederlandse koloniale bewind is nog steeds de gebeurtenis met de grootste gevolgen voor de moderne Zuid-Afrikaanse geschiedenis. In 1652 begon de (gedwongen) integratie van Zuid-Afrika en zijn bewoners in de West-Europese cultuur, aanvankelijk de koloniaal-Nederlandse variant daarvan, en werd het land opgenomen in de wereldeconomie. Voor de tekstproductie had het ook grote gevolgen. De koloniale vestiging zorgde voor de openlegging van het binnenland. Naast voortgaande terloopse aandacht voor Zuid-Afrika in reisteksten, ontstonden nu ook lokaal vervaardigde land- en reisbeschrijvingen die meer te biedenhadden dan de inmiddels obligaat geworden stereotiepe voorstellingen van de Hottentotten. Het Nederlands en de (Nederlandse) schriftcultuur kregen vaste voet aan de grond in de Kaap.Ga naar eind54 De grondslagen werden gelegd voor een Zuid-Afrikaans literair circuit, waarmee niet gezegd wil zijn dat er voor 1652 geen ‘literatuur’ in Zuid-Afrika bestond; die ‘literatuur’ was echter uitsluitend oraal.Ga naar eind55 Aanvankelijk was de omvang van het lokale Zuid-Afrikaanse circuit, waarvan in 1652 de grondslagen gelegd werden, erg beperkt en sterk gericht op Nederland. Het overgrote deel van de teksten die gedurende deze periode in Zuid-Afrika ontstaan zijn, is door de voc-bureaucratie voortgebracht voor intern gebruik. Deze tekstproductie was in een belangrijke mate bedoeld om de overzeese bewindhebbers op de hoogte van de gang van zaken te houden. Wat buiten het voc-circuit geschreven werd, valt hierbij in het niet. Omdat er gedurende de hele voc-tijd geen drukpers aan de Kaap was en geen literair verenigingsleven bestond, kon wat er aan de Kaap werd geschreven ook moeilijk buiten de familie- of vriendenkring verspreid raken. Een lokaal literair leven, zoals dat in dezelfde tijd in Europa bestond, was daardoor niet mogelijk. Wat er in deze periode bijvoorbeeld aan poëzie over Zuid-Afrika in druk verscheen, was steeds geschreven door passanten, auteurs die de Kaap in dienst van de voc bezocht hadden en in Nederland publiceerden (hoofdstuk 2). Al het drukwerk moest in Zuid-Afrika geïmporteerd worden. Afwezigheid van een lokale drukpers en ondergeschiktheid aan het voc-gezag hadden ook tot gevolg dat politieke publiciteitsacties door | |
[pagina 16]
| |
Kapenaren via Nederland gevoerd moesten worden. Daar zetelde het hoogste gezag en daar bestonden de faciliteiten om teksten te vermenigvuldigen. In de achttiende eeuw is dat twee keer gebeurd: aan het begin van de achttiende eeuw met de klachtschriften tegen het bewind van gouverneur Willem Adriaan van der Stel (met een reactie van de gouverneur) en aan het einde van de achttiende eeuw met de pamfletten van de Kaapse patriotten.Ga naar eind56 | |
1800-1925Rond 1800 vonden twee veranderingen plaats die de culturele omstandigheden aan de Kaap diepgaand beïnvloed hebben. In 1795 bezetten de Engelsen de Kaap. Slechts voor een korte tijd (1803-1806) kwam de Kaap weer onder Nederlands gezag. Bovendien was er in Kaapstad een drukpers geïnstalleerd, in elk geval voor 1796.Ga naar eind57 Daarmee was voldaan aan de voorwaarden voor de werkelijke ontplooiing van een lokaal literair circuit. Het doorsnijden van de staatkundige band met Nederland leidde ertoe dat de Kaapse kolonisten geleidelijk van de Nederlandse cultuur verwijderd raakten. Zo lijkt men in de loop van de negentiende eeuw aan de Kaap het gevoel van loyaliteit jegens Nederland te hebben verloren. Het gebruik van het woord ‘vaderlander’ biedt hiervoor indicaties. Riepen de slaven in Kaapstad volgens de Nederlands-Oostindische ambtenaar Teenstra in 1825 nog bij het zien van Nederlanders ‘daar gaan Vaderlanders heen’, in Zuid-Afrikaanse woordenlijsten aan het einde van de negentiende eeuw wordt het woord ‘vaderlander’ als aanduiding voor Nederlander als verouderd aangemerkt.Ga naar eind58 Behalve culturele verwijdering veroorzaakte het doorsnijden van de staatkundige banden ook linguïstische verwijdering. Het Engelse bewind verschafte in de Kaapkolonie voornamelijk Engelstalig openbaar onderwijs, waarin het Nederlands een ondergeschikte plaats toebedeeld kreeg. De actieve beheersing van het Nederlands nam daardoor sterk af onder leerlingen die als moedertaal Afrikaans hadden. Toen de latere superintendent van onderwijs in de Zuid-Afrikaansche Republiek, N. Mansvelt, in 1874 Nederlands onderwees aan het Stellenbossche gymnasium, kreeg hij zelfs te maken met weerstand van zijn leerlingen: Zoo weinig waarde hechtte men over 't algemeen aan de studie van het Hollandsch, dat op een der eerste lessen een der oudste leerlingen, nog al een zoon van een Hollandsch-Afrikaansch predikant, een opstel, dat ik zorgvuldig gecorrigeerd had, onnagezien voor mijn ogen stuk scheurde, terwijl ik nog bezig was, den anderen leerlingen hun opstellen te overhandigen.Ga naar eind59 Weliswaar zorgden het opkomende Afrikaner-nationalisme en de in 1890 voor de belangen van het Nederlands gestichte Zuid-Afrikaansche Taalbond voor een betere staatsrechtelijke positie van het Nederlands in de Kaapkolonie, maar tot een praktische gelijkstelling met het Engels kwam het niet. Engels bleef domineren in het onderwijs en het openbare leven. | |
[pagina 17]
| |
Wel nam de hoeveelheid Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse publicaties sterk toe aan het einde van de negentiende eeuw en groeide met de opkomst van het Afrikaner nationalisme na 1880 ook de wil om het Nederlands goed te beheersen. Goede beheersing van het Nederlands lijkt een teken van Afrikaner etniciteit te zijn geworden. In de Zuid-Afrikaansche Republiek, de belangrijkste van de twee Boerenrepublieken, was de staatsrechtelijke positie van het Nederlands altijd beter geweest dan in de Kaapkolonie. Het Nederlands was hier de enige officiële taal en dankzij Mansvelt, die de post van superintendent van onderwijs bekleedde, werd er in de jaren 1890 een efficiënt Nederlandstalig openbaar onderwijsapparaat opgezet voor blanke kinderen.Ga naar eind60 De ontwikkelingen in Oranje-Vrijstaat verliepen voor het Nederlands minder voorspoedig. Weliswaar was het Nederlands de officiële taal, maar in de praktijk overheerste het Engels in allerlei officiële functies. Voor deze tweede fase was de installatie van drukpersen omstreeks 1800 bovendien belangrijk. De drukpers maakte een lokaal discursief circuit mogelijk. Er konden nu boeken, kranten en tijdschriften verschijnen voor een lokale markt, geproduceerd door lokale auteurs en drukkers. Dit tekstmateriaal werd over het algemeen niet gelezen buiten Zuid-Afrika. De toenemende linguïstische en culturele verschillen met Nederland en het Nederlands maakten het steeds noodzakelijker om lectuur te publiceren die op de lokale markt was afgestemd. De Nederlandse literatuur, zoals die omstreeks 1900 in Zuid-Afrika verscheen, moest daarom bij voorkeur in vereenvoudigd Nederlands worden geschreven en handelen over Zuid-Afrikaanse situaties (hoofdstuk 4). Vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw werd er voor publicaties langzamerhand steeds meer gebruik gemaakt van het Afrikaans. Overigens duurde het nog tot de twintigste eeuw tot de productie van Afrikaanstalige teksten die van Nederlandstalige in Zuid-Afrika zou overtreffen.Ga naar eind61 Voor het leesgedrag geldt ongeveer hetzelfde.Ga naar eind62 Het verlies van de Kaap betekende niet dat er na 1806 in Nederland niets meer over Zuid-Afrika werd gepubliceerd.Ga naar eind63 Veel was het aanvankelijk niet. Hier kwam pas verandering in na de succesvolle Transvaalse opstand tegen het Britse gezag in 1881. Verhalen over de successen van de Boeren werden in Nederland een middel om het nationale zelfrespect op te vijzelen.Ga naar eind64 Heel wat van deze Nederlandse publicaties moeten ook in Zuid-Afrika terecht zijn gekomen, via de boekhandel of door de boekenzendingen van het nzav. Van grote betekenis voor Zuid-Afrika waren Nederlandse boeken over Zuid-Afrikaanse geschiedenis. De receptie van deze geschiedwerken laat ook zien hoe moeilijk het voor deze periode nog is om het Nederlandse circuit te scheiden van het Zuid-Afrikaanse. De door Nederlanders geschreven en in Nederland gepubliceerde geschiedwerken worden zelfs nu nog door historici van Zuid-Afrikaanse geschiedschrijving aangemerkt als specimina Afrikaner historiografie (hoofdstuk 4). Met de Nederlandse letterkunde was iets dergelijks het geval. ‘Onze Jan’ Hofmeyr roemde immers de grote Nederlandse schrijvers bij de inhuldiging van het | |
[pagina 18]
| |
standbeeld voor ‘onze Taal’ in Burgersdorp.Ga naar eind65 Het Nederlandse literaire circuit overlapte het Zuid-Afrikaanse. Alleen voor de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse teksten kan er voor deze periode een eigen circuit onderscheiden worden. Deze teksten werden uitsluitend lokaal geproduceerd en gelezen. Uit dit van oorsprong Nederlandstalige circuit is later het Afrikaanse gegroeid. Uitgevers, tijdschriften, kranten en auteurs die eerst Nederlandse literatuur publiceerden, gingen in de twintigste eeuw langzamerhand over op de productie van Afrikaanstalige teksten (hoofdstuk 5). Aan het circuit als zodanig veranderde echter weinig. | |
1925-1996Het langzaam toenemende gebruik van het Afrikaans - versneld na 1905 met het ontstaan van de Tweede Taalbeweging - acht ik bepalend voor het begin van een volgende fase in de ontwikkeling van het schrijftaalcircuit. Naarmate het Afrikaans het Nederlands steeds meer ging verdringen (uit de school in 1914, van de kansel in 1916 en uit het parlement in 1925) werd het Nederlands minder gebruikt als schrijftaal.Ga naar eind66 Als we voorbijgaan aan het werk van immigranten zoals Jan Greshoff, H.A. Mulder en J. van Melle, hield de Nederlandse letterkunde uit Zuid-Afrika op te bestaan. Vanaf dit moment begon het Nederlands langzamerhand ook een vreemde taal te worden in Zuid-Afrika, nadat Nederland ongeveer een halve eeuw daarvoor al een vreemd land was geworden voor de ‘Hollandse Afrikanen’.Ga naar eind67 Hierdoor nam het relatieve belang van het lokale literaire circuit nog verder toe. Om in de behoeften aan lectuur te voorzien was men nu hoofdzakelijk aangewezen op de lokale productie, naast wat er in het Engels beschikbaar was. Door de veranderingen in de receptie van Nederlandse boeken is de positie van recente Nederlandse boeken over Zuid-Afrika als Het beloofde land van Adriaan van Dis en Moenie kyk nie van Henk van Woerden anders dan die van Nederlandse literatuur over Zuid-Afrika in de negentiende eeuw. Aan het einde van de twintigste eeuw is het Nederlands in Zuid-Afrika een vreemde taal geworden.Ga naar eind68 Boeken als Het beloofde land kunnen daardoor niet meer doorgaan voor eigen Zuid-Afrikaanse literatuur, zoals dat voor 1925 in Zuid-Afrika in de ogen van velen nog mogelijk was met de hele Nederlandse literatuur.Ga naar eind69 Zuid-Afrika is niettemin een thema gebleven in de Nederlandse literatuur en speelt ook nog steeds een rol van betekenis in het Nederlandse zelfbeeld. De geschiedenis van Nederlandse representaties van Zuid-Afrika is daarom niet afgesloten in 1925. In de hier volgende studies komen alleen teksten uit de tweede en de derde fase aan bod. De hoofdstukken 1 en 2 behandelen teksten uit de tweede fase, de hoofdstukken 3, 4 en 5 teksten uit de derde fase. Wat de derde fase betreft, heb ik mij beperkt tot teksten die in Zuid-Afrika geschreven, gepubliceerd en gelezen zijn. | |
[pagina 19]
| |
RepresentatieBij de keuze van de teksten heb ik ook een inhoudelijk criterium gehanteerd. Hier komen alleen teksten aan de orde die een voorstelling geven van een of ander aspect van de Zuid-Afrikaanse werkelijkheid. Dat ik aan dit soort teksten de voorkeur geef boven andere (bijvoorbeeld godsdienstige poëzie) heeft niet alleen te maken met het grote aanbod van teksten die over de Zuid-Afrikaanse werkelijkheid handelen, maar ook met de historische context waarbinnen ik aan dit boek gewerkt heb. Zuid-Afrika was immers tot de eerste algemene verkiezingen in april 1994 internationaal en nationaal een ‘vraagstuk’, gekoppeld aan het begrip apartheid. De geschiedenis die aan een vraagstuk vooraf gaat, wordt daardoor gemakkelijk tot een voorgeschiedenis, niet alleen in de publieke opinie, maar ook in de historische studies van de laatste twintig jaar.Ga naar eind70 Teksten die op de een of andere manier met die voorgeschiedenis in verband kunnen worden gebracht, zijn binnen een dergelijk situatie interessanter dan teksten waarmee dit moeilijker gaat. Zulke teksten heb ik dan ook gekozen om de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse geschriften als nieuw studieobject onder de aandacht van de lezers te brengen. De werkelijkheidsvoorstellingen die ik heb uitgekozen, verschillen sterk van elkaar. In deze studie komen voorstellingen van de geografie en geschiedenis van Zuid-Afrika, en de sociale structuur van de Zuid-Afrikaanse samenleving ter sprake. Bij alle thematische verscheidenheid hebben deze voorstellingen echter met elkaar gemeen dat ze juist voorstellingen van de werkelijkheid zijn of, in de terminologie van de gangbare vakliteratuur, representaties. Dit soort teksten refereren niet alleen aan de werkelijkheid. Ze kunnen ook dienen als vervanging daarvan. Het zijn substituten, plaatsvervangers van de objecten die ze representeren, zoals Ernst Gombrich ooit heeft aangetoond in een befaamd artikel over stokpaarden en andere artefacten.Ga naar eind71 Als substituten van die werkelijkheid kunnen representaties ook het handelen van mensen beïnvloeden en zo de werkelijkheid doen veranderen. Dat gaat als volgt in zijn werk. Bij representatie komt de representerende tekst in de plaats van wat zij representeert. Wat gerepresenteerd wordt, verdwijnt in de meeste gevallen achter de representatie als deze haar rol als substituut met succes vervult.Ga naar eind72 Om voorbeelden aan Gombrich te ontlenen: het stokpaard wordt voor zijn gebruiker een paard en het afgodsbeeld een echte god.Ga naar eind73 Uit deze voorbeelden blijkt ook dat representatie niet beperkt is tot teksten. In beginsel kan elk object iets anders vervangen, als de culturele omstandigheden het toelaten en de gebruiker het wil. Uiterlijke gelijkenis is daarvoor niet erg belangrijk. Het stokpaard heeft immers meer overeenkomst met een bezem dan met een echt paard. Het is alleen van belang dat iemand een object wil en kan zien als representatie. Daarom is het niet uitgesloten dat ook de bezem een paard kan vervangen. Door hun functie van substituut kunnen sommige representaties de historische ontwikkelingen beïnvloeden.Ga naar eind74 Als we stemrecht hebben, ken- | |
[pagina 20]
| |
nen wij zoiets uit onze dagelijkse ervaring. We zijn krantelezers en televisiekijkers die eens in de zoveel tijd een stem mogen uitbrengen over zaken die we alleen via representaties kennen. De wereld van de politiek bestaat voor de meesten van ons voorzover we die via televisiebeelden en kranteberichten kennen. Op basis van deze representaties bepalen we onze politieke voorkeuren. Als het democratische bestel goed werkt, zorgen onze stemmen er vervolgens voor dat de politieke ontwikkelingen in een bepaalde richting gaan. Daarmee wil ik overigens niet zeggen dat ons handelen altijd bepaald wordt door representaties. In het eerste hoofdstuk doe ik juist enige moeite om dit determinisme in zijn absolute vorm te weerleggen. De representaties die in dit boek ter sprake komen, zijn opgenomen in het historische proces dat langs allerlei wegen geleid heeft tot het ontstaan van het Zuid-Afrikaanse vraagstuk. Hoe dit precies in zijn werk is gegaan, heb ik niet kunnen onderzoeken. Ik heb mij geconcentreerd op een beschrijving van het ontstaan van representaties omdat dit meer op het terrein van mijn deskundigheid als neerlandicus ligt.
Voor de methodische kant van mijn onderzoek heb ik inspiratie gezocht bij uiteenlopende auteurs uit de geesteswetenschappen, bijna allen van buiten de neerlandistiek. Terwijl ze allemaal op de een of andere manier bruikbare ideeën voor mijn onderzoek aangereikt hebben, treed ik met verschillende van hen in discussie. De verwijzing heeft daardoor soms de vorm van een kritische Auseinandersetzung, waarbij de door mij bepleite, opponerende standpunten nog steeds op een indirecte wijze schatplichtig blijven aan de auteurs met wie ik in debat treed. Ik noem hier alleen de auteurs aan wie ik vooral veel te danken heb. Voor de analyse van representaties als grote, samenhangende gehelen was dat het werk van Michel Foucault, Edward Said, Peter Mason en Raymond Corbey. De reisteksten en geografische beschrijvingen kon ik onderzoeken na lezing van studies van Justin Stagl, Wolfgang Neuber en Arie Jan Gelderblom. Voor de bestudering van voorstellingen van de geschiedenis heb ik veel te danken aan het werk van F.R. Ankersmit, Hayden White, Stephen Bann, Ann Rigney en F.A. van Jaarsveld.Ga naar eind75 Wat de meeste van deze auteurs bij alle onderlinge verschillen met elkaar gemeen hebben, is dat ze in hun studies op zoek gaan naar de uitgangspunten en de innerlijke logica van een representatie. Hun werk onthult iets van het tekstmateriaal dat bij oppervlakkige lezing niet duidelijk geweest zou zijn. Het resultaat van hun werk stijgt daardoor uit boven de som van elementen waaruit het onderzoek naar ‘beeldvorming’ in de koloniale neerlandistiek nog steeds bestaat. Het verschil tussen beide benaderingen laat zich misschien illustreren aan de hand van het voorbeeld van de beschrijving van een machine. Waar het gangbare onderzoek naar beeldvorming in de koloniale neerlandistiek niet veel meer doet dan het benoemen van de onderdelen, proberen de hierboven genoemde auteurs aan te geven volgens welke principes de tekstuele machine werkt. In de hier volgende studies is dat ook mijn streven. | |
[pagina 21]
| |
Ten slotte nog een opmerking over de hier en in de volgende hoofdstukken gebruikte etnoniemen. De laatste jaren geeft men in de wetenschappelijke literatuur over Zuid-Afrika de voorkeur aan termen die door vertegenwoordigers van gediscrimineerde groepen goedgekeurd zijn. Daarom spreekt men tegenwoordig van Khoi(khoi) en San (samen aangeduid als Khoisan), waar vroeger werd gesproken van Hottentotten en Bosjesmannen of Sonqua's (Boesmans, Bushmen). Ik volg deze gewoonte soms, maar wijk er meestal bewust van af, omdat ik qua terminologie wil aansluiten bij de teksten die het onderwerp van mijn studie zijn. Het gaat mij immers niet om de gerepresenteerde werkelijkheid - bijvoorbeeld die van de nomadische veehouders uit het westen van Zuid-Afrika die men tegenwoordig (weer) aanduidt als Khoi(khoi) of Khoekhoen - maar om de representaties zelf. Ik ben hoofdzakelijk geïnteresseerd in de mensen van papier die in Nederlandstalige representaties tot in de twintigste eeuw worden aangeduid als Hottentotten, Kaffers en Boeren. |
|