Verkenningen van Zuid-Afrika
(2007)–Siegfried Huigen– Auteursrechtelijk beschermdAchttiende-eeuwse reizigers aan de Kaap
[pagina 189]
| |||||||||
Hoofdstuk 10 Conclusie: kennis en kolonialismeInleiding‘Waar, vraagt men zich af, is iedereen toch? Het landschap wordt beschreven alsof het onbewoond is, zonder eigenaars, zonder geschiedenis, zonder bewoners. Zelfs de reizigers ontbreken.’Ga naar eind1 Volgens de auteur van deze uitspraak, Mary Louise Pratt, hadden wetenschappelijke reizigers de gewoonte inheemse mensen en ook zichzelf weg te laten uit hun beschrijvingen. Ze zouden vergezichten over verlaten landschappen beschrijven ter voorbereiding van koloniale expansie en kapitalistische exploitatie. Wanneer ze al mensen opmerkten, zouden ze van Linnaeus en Buffon geleerd hebben om ze als natuurverschijnselen voor te stellen. De reizigers verzwegen ook hun eigen aanwezigheid om de indruk van objectiviteit te verhogen. Ze zijn in hun boeken niet meer dan een rondreizend oog dat de natuur registreert. Alleen Peter Kolb had de volle menselijkheid van de inheemse bevolking in aanmerking genomen, omdat hij leefde in een tijd voordat de natuurlijke historie van Linnaeus en Buffon, de oorzaak van dit veronderstelde reductionisme, haar verderfelijke invloed kon laten gelden. Door deze retorische vorm van ethnic cleansing draagt de achttiende-eeuwse wetenschap daarom volgens Pratt mede schuld aan koloniale wreedheden in Zuid-Afrika.Ga naar eind2 Maar zoals we met name zagen in het hoofdstuk over John Barrow, geeft Pratt een gechargeerd beeld van de representaties van wetenschappelijke reizigers en overschat ze bovendien het politieke effect dat deze representaties konden hebben. Anders dan Pratt beweert, was etnografie in een beperkte mate zelfs een onderdeel van de natuurhistorische interesse voor de vreemde wereld. Zo spoorde Linnaeus reizigers daadwerkelijk aan de materiële levensomstandigheden van de inwoners van een gebied te onderzoeken in de paragraaf ‘Oeconomica’ van zijn ‘Handleiding voor de [wetenschappelijke] reiziger’, de Instructio Perigrinatoris uit 1759.Ga naar eind3 Etnografie komt ook aan de orde in de natuurhistorische vragenlijst van Robert Boyle, de ‘General Heads for a Natural History of the Countrey, Great or small’ die voor het eerst werd gepubliceerd in 1666 in de Transactions van de Royal Society. Boyle zegt onder meer: ‘[...] there must be careful account given of the Inhabitants themselves [...]’, waarbij ook hun ‘Traditions’ in aanmerking genomen moesten worden.Ga naar eind4 Indien de inheemse bevolking in de door Pratt geanalyseerde teksten uit de representatie zou worden weggelaten of tot natuurverschijnsel gereduceerd (wat dus niet het geval is), dan is het bovendien zeer de vraag of de koloniale expansie daardoor zou zijn aangemoedigd, zoals Pratt aanneemt. Het koloniale onteigeningsproces in Zuid-Afrika was op het moment dat de door Pratt onderzochte tek- | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
sten gepubliceerd werden al langer dan een eeuw in volle gang en werd gedreven door sociaal-economische motieven - met name de aanhoudende honger van kolonisten naar grond voor extensieve veehouderij.Ga naar eind5 In de kringen van trekboeren, de groep die hoofdzakelijk verantwoordelijk was voor deze koloniale expansie, las men hooguit de bijbel of calvinistische traktaten, geen reisbeschrijvingen.Ga naar eind6 Koloniale ambtsdragers, zoals Abraham de Mist, lazen reisbeschrijvingen om hun kennis van het door hen te besturen gebied te vergroten, maar werden daardoor allerminst aangemoedigd tot uitbreiding van de kolonie, zoals Pratt meent.Ga naar eind7 Ze wilden alleen meer te weten komen over het gebied dat al tot de kolonie gerekend werd. Door de lectuur van reisbeschrijvingen was De Mist ook kritisch gestemd tegenover de kolonisten, de groep die belang had bij verdere expansie. In achttiende-eeuwse reisteksten over Zuid-Afrika is er in elk geval geen sprake van het verzwijgen van de inheemse bevolking. Zoals uit de voorgaande hoofdstukken is gebleken, combineerden de meeste Zuid-Afrika-reizigers hun belangstelling voor de natuur met etnografie binnen een ruimer encyclopedisch, niet strikt natuurhistorisch onderzoeksprogramma. Vreemde mensen kregen binnen dit onderzoeksprogramma volop aandacht. In het werk van Alberti is etnografie zelfs het enige onderwerp. Wetenschappelijk onderlegde Europese reizigers kregen zelfs als eersten pas werkelijk belangstelling voor inheemse mensen in Zuid-Afrika. De zeventiende-eeuwse passanten die ver ‘voor Linnaeus’ de Kaap aandeden, waren verknocht aan stereotiepe beschrijvingen van de half-dierlijke Hottentotten. Peter Kolb maakte in 1719 pas mensen van ze. Met name onderzoekers uit het laatste kwart van de achttiende eeuw - Gordon, Le Vaillant en Barrow - en de eerste jaren van de negentiende - de Bataafse reizigers, met name Alberti - volgden hem hierin en breidden de antropologische belangstelling uit naar de Gonaqua's, Xhosa's en de Tswana's. In hun opzet om alles te beschrijven gaven representaties van Zuid-Afrika ook aandacht aan de cultuur van de inheemse bevolking. De mate waarin dat met respect voor de alteriteit van inheemse mensen gebeurde, verschilde echter. Men had over het algemeen moeite de San als volwaardige mensen te beschouwen. De Khoikhoi waren door Kolb en Le Vaillant tot op zekere hoogte in ere hersteld, maar doordat ze in de loop van de achttiende eeuw in een uitzichtloze toestand van horigheid belandden, werd hun lot door de meeste reizigers met een huiver van afschuw betreurd. Le Vaillant kon de Khoikhoi pas salonfähig maken door ze aan te te passen aan Europese schoonheidsidealen en primitivistische wensbeelden. Alleen de Xhosa's en Tswana's in de Oost- en Noordkaap werden zonder veel voorbehouden als bewonderenswaardig ervaren, al kon men zich ook hier in beschrijvingen niet geheel onthouden van aanpassing aan de Europese smaak. De pogingen het beeld van de inheemse bevolking in positieve zin te corrigeren hadden zelfs effecten buiten de kringen die zich specifiek met Zuid-Afrika bezighielden. Er bestaat een weinig opgemerkte verbinding tussen Kaapse etnografie en de filosofische voorhoede van de Verlichting in de gedaante van Diderot, Kant en Herder, filosofen die onlangs zijn aangeduid als ‘anti-imperialistische, politieke denkers’, vanwege hun kritische houding tegenover het kolonialisme en | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
hun vermogen vreemde culturen als gelijkwaardig te beschouwen.Ga naar eind8 Via directe receptie van Kolbs werk, zoals door Kant,Ga naar eind9 of indirect via de door iedereen in verlicht Europa gelezen Jean-Jacques Rousseau, was Kolbs etnografie van invloed op de voorstellingen die de genoemde filosofen zich gevormd hadden van primitieve samenlevingen. Rousseau speelde op zijn beurt ook weer een rol bij de representatie van inheemse mensen in Zuid-Afrika aan het einde van de achttiende eeuw. Le Vaillant boetseerde in zijn Voyage (1790) zijn beeld van de voortreffelijke Hottentot naar het voorbeeld van Rousseau's edele wilde. Diderot, Kant en Herder kwamen tot de voor die tijd radicale gevolgtrekking dat culturen niet onderling vergelijkbaar zijn, waardoor de ene cultuur ook niet kan worden gemeten aan de normen van de andere.Ga naar eind10 Met dit idee hadden Kaapse reizigers meer moeite. Een tolerante houding tegenover afwijkende bestaanswijzen is in achttiende-eeuws Zuid-Afrika zonder voorbehoud alleen terug te vinden bij Robert Jacob Gordon, de meest empiristische van de wetenschappelijke reizigers. In zijn oeuvre komt geen neerbuigende opmerking over inheemse mensen voor. Zelfs de door andere reizigers verafschuwde San waren in Gordons ogen volwaardige mensen met een intrigerende eigen cultuur. Mede vanuit een natuurhistorisch perspectief concludeerde hij dat mensen in het algemeen meer op elkaar leken dan dieren die volgens de achttiende-eeuwse wetenschap tot dezelfde soort behoren. Anders dan Pratt betoogt, kon het natuurhistorische perspectief dus ook leiden tot het benadrukken van structurele overeenkomsten tussen mensen die op het eerste gezicht sterk van elkaar verschillen. Al heeft Pratt het dan bij het verkeerde eind als ze wetenschappelijke reizigers voorstelt als wegbereiders van koloniale expansie in Zuid-Afrika, toch zijn deze en andere reizigers wel degelijk aangewezen geweest op samenwerking met het koloniale bestel. Ze dankten hun kennis van Zuid-Afrika en zijn inwoners mede aan het koloniale bewind en de dikwijls door hen verafschuwde kolonisten. Op z'n minst was het binnenland van Zuid-Afrika dankzij de koloniale expansie beter toegankelijk geworden voor wetenschappelijke reizigers. De betrekkingen tussen kolonialisme en wetenschap zijn bij nadere beschouwing zelfs nog intiemer. Om beter zicht te krijgen op de verwevenheid van kolonialisme en kennisvergaring in de achttiende eeuw in Zuid-Afrika moeten we het analytische perspectief echter wijzigen en de aandacht richten op de netwerken waarbinnen de representaties een rol spelen. De omvang van de samenwerking wordt pas duidelijk wanneer men onderzoekt hoe representaties binnen samenwerkingsverbanden tot stand zijn gekomen, ook representaties die kritisch staan tegenover het koloniale bestel. Wetenschappelijke reizigers konden hun activiteiten alleen ontplooien door steun te verwerven van koloniale instanties en individuen. Binnen andere omstandigheden is dat voor hedendaagse wetenschappers niet veel anders. Volgens de Franse wetenschapsantropoloog Bruno Latour is de behendigheid van wetenschappers om buiten het domein van de wetenschap steun te verwerven voor hun projecten een belangrijke sleutel tot hun succes.Ga naar eind11 Voor een beter begrip van de verwevenheid van kolonialisme en kennisvergaring moeten we daarom onderzoeken hoe de interactie tussen de reizigers en het koloniale bestel verliep. Ik zal daarbij | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
alle typen reizigers betrekken die in dit boek ter sprake zijn gekomen.Ga naar eind12 In het onderstaande zal ik verschillende Kaapse exploratienetwerken onderscheiden. Daarmee doel ik op samenwerkingsverbanden die tot doel hadden informatie te verzamelen over het binnenland van zuidelijk Afrika.Ga naar eind13 Elk netwerk ging het primair om een ander soort kennis: het commerciële netwerk van de voc als handelsmaatschappij (1652-1795) was het te doen om commercieel relevante inlichtingen; binnen het bestuurlijk netwerk wilde men bestuursdata verzamelen over het gebied; en de wetenschappelijke netwerken ging het om kennis die binnen de Europese wetenschap op dat moment relevant geacht werd. De twee eerste netwerken overlappen elkaar in het geval van de voc. De voc was een commerciële onderneming, maar trad ook op als koloniale staat. Feiten die één netwerk had verzameld, konden ook van belang zijn voor een ander netwerk. Zo was de giraffe voor de voc potentieel van belang als lastdier, maar betekende ook en vooral een belangrijke natuurhistorische ontdekking voor de wetenschap. Vanuit een ruimer wetenschapshistorisch perspectief zal ik na de beknopte beschrijvingen van de Kaapse exploratienetwerken eveneens aandacht schenken aan de epistemologie die binnen de netwerken werd gebruikt, met name de wetenschappelijke netwerken. | |||||||||
Het commerciële exploratienetwerkHet oudste exploratienetwerk was dat van de voc. Vanaf 1660 tot aan het einde van haar bewind in 1795 onderzocht de voc de economische mogelijkheden van het binnenland van zuidelijk Afrika. Om betrouwbare informatie te verzamelen was al in de zeventiende eeuw een eigen exploratienetwerk ontwikkeld. Dit netwerk kreeg zijn vaste vorm tijdens de expeditie die onder leiding van commandeur Simon van der Stel in 1685-1686 naar Namaqualand trok. Latere expedities volgden dit model en kregen in enkele gevallen ook het reisjournaal van Van der Stels tocht mee als voorbeeld voor de verslaggeving. Het commerciële exploratienetwerk werd gekenmerkt door een hiërarchische structuur waarbij degenen die het binnenland introkken ideaal gesproken verlengstukken waren van hun opdrachtgevers, die op deze wijze de beschikking hoopten te krijgen over betrouwbare informatie. Men ging als volgt te werk. Na een opdracht of de goedkeuring van de Heren Zeventien in Amsterdam of een gevolgmachtigde commissaris wees de Politieke Raad, het lokale bestuur aan de Kaap, het personeel aan dat de expedities moest uitvoeren en stelde een ‘memorie’ of ‘instructie’ op waarin bepaald werd hoe de expeditie moest optreden en wat ze moest onderzoeken. De memorie moest ervoor zorgen dat de expedities voor de opdrachtgevers ‘transparant’ waren, dat de deelnemers aan expedities zoveel mogelijk uitvoerders waren van de wil van de opdrachtgevers. De handelingsvrijheid van de reizigers werd door het institutionele kader beperkt. Doel van zo'n expeditie was meestal om specifieke commerciële mogelijkheden te onderzoeken (goudhandel met Monomotapa, koperwinning in | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
Namaqualand). In elk geval moest een expeditie terugkeren met een reisjournaal dat hoofdzakelijk een routebeschrijving was en liefst ook een kaart van de gevolgde route terugbrengen.Ga naar eind14 Het onderscheid tussen tekst en kaart was onscherp, want het reisjournaal had een sterk cartografisch karakter door de vaste aanduiding van afgelegde afstanden en gevolgde marsrichting.Ga naar eind15 Daardoor kon de Engelse kapitein Riou bijvoorbeeld op basis van een voc-routebeschrijving een kaart vervaardigen van de route die een expeditie in 1790-1791 had gevolgd naar de plaats waar het Engelse schip de Grosvenor was gestrand.Ga naar eind16 Het model-Van der Stel bepaalde bovendien dat voc-expedities omvangrijk moesten zijn. De expedities bestonden uit grote aantallen manschappen voorzien van wagens en trek- of draagossen. Dit beperkte de bewegingsvrijheid van de expedities aanmerkelijk, omdat de meegenomen voedselvoorraden op een bepaald moment uitgeput raakten of omdat er onderweg vaak te weinig water te vinden was voor een lange karavaan. Het enige voordeel was dat men militair in het algemeen het overwicht had op inheemse tegenstanders.Ga naar eind17 Voorafgaande aan de landtocht uit 1761-1762 onder leiding van Hendrik Hop bestonden de expedities hoofdzakelijk uit soldaten. Sinds 1761 waren de manschappen meestal kolonisten waardoor de onkosten van exedities lager werden. Het rendement van de voc-landtochten was echter in alle gevallen gering. De lange karavanen brachten hooguit betrouwbare routebeschrijvingen en in veel gevallen ook een kaart mee terug. Incidenteel werden reisjournalen van voc-landtochten buiten het commerciële netwerk van de voc gepubliceerd. Zo konden ze deel worden van wetenschappelijke netwerken. Het blijft merkwaardig dat een handelsmaatschappij zoals de voc tot aan het einde van de achttiende eeuw bleef vasthouden aan deze dure vorm van exploratie. Intussen hadden individuele wetenschappelijke reizigers veel betere resultaten geboekt met kleinschalige en relatief autarkische organisatievormen. Wetenschappelijke reizigers hadden meestal maar een of twee wagens nodig, een Europese knecht en een paar Khoikhoi. Zij konden zich daardoor gemakkelijker voortbewegen en langer op reis gaan, omdat ze door jacht in hun eigen onderhoud konden voorzien. De informatie die ze terugbrachten in de vorm van dagboekaantekeningen, specimina, tekeningen en cartografische opnames was ook van een hogere kwaliteit en grotere omvang dan waartoe de omslachtige voc-expedities in staat waren. Concluderend kunnen we zeggen dat het commerciële exploratienetwerk van de voc gekenmerkt werd door zeer beperkte doelstellingen, strenge organisatie en laag rendement. De voc als handelsmaatschappij had alleen behoefte aan beperkte informatie over het binnenland. Slechts incidenteel werd er gezocht naar wetenschappelijk relevante kennis.Ga naar eind18 Niet iedereen binnen de voc was daarmee tevreden. voc-bewindhebber Nicolaas Witsen (1641-1717), die een grote wetenschappelijke belangstelling had, beklaagde zich hierover in 1712 tegenover een vriend: ‘Wat vraagt Uwel. Ed: na geleerde curieusheyt van Indiën? Neen, Heer, het is alleen gelt en geen wetenschap die ons luyden soeken aldaar, 't gunt is te beklagen.’Ga naar eind19 | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
Het bestuurlijke exploratienetwerkBehalve als handelsmaatschappij trad de voc ook op als koloniale staat tegenover inheemse gemeenschappen en binnen het gebied waarop ze aanspraak maakte. Voor haar bestuurlijke taken had zij informatie nodig over de steeds verder uitdijende Kaapkolonie, die vanuit Kaapstad en regionale ‘drostdijen’ bestuurd werd. De opvolgers van de voc, het Engelse en Bataafse bewind, hadden nog meer behoefte aan informatie, vooral over het sinds 1779 bijna voortdurend onrustige oostelijke grensgebied. Het Bataafse koloniale bewind had een bijkomende behoefte aan informatie omdat het zichzelf zag als een bestuur dat het welzijn van ‘medeburgers’, de kolonisten, wilde bevorderen. Dat kon alleen effectief gebeuren als de regeerders de levensomstandigheden van hun burgers kenden. Twee belangrijke middelen om een bestuurlijke greep te verkrijgen op afgelegen gebieden van de kolonie waren het uitvoeren van inspectiereizen door hooggeplaatse ambtenaren en de vervaardiging van topografische kaarten. voc-gouverneur Van Plettenberg, commissaris-generaal De Mist en de Bataafse gouverneur Janssens hoopten hun beleid een empirische grondslag te geven door een groot deel van de kolonie te doorkruisen, gesprekken met inwoners te voeren en het problematische grensgebied te bezoeken, waar onderhandelingen gevoerd werden met de Xhosa's. In de uitvoering van deze inspectiereizen en bij het ontwikkelen van een beleid steunde de koloniale overheid mede op de reisverslagen van wetenschappelijke reizigers. Het laat zien hoe dit soort teksten van het wetenschappelijke netwerk naar het bestuurlijke netwerk konden worden verplaatst. Dat gebeurde omdat de wetenschappelijke reisverslagen voor bestuurlijke doeleinden bruikbare informatie bevatten, niet vanwege een retoriek die koloniale expansie aanmoedigde, zoals Pratt beweert.Ga naar eind20 Zo had De Mist zijn koloniale beleid voor de Kaapkolonie in Nederland ontworpen op basis van voc-archieven en het eerste deel van de Travels van John Barrow, hoewel hij zich later ergerde aan de kritiek die Barrow leverde op het Nederlandse koloniale bestel. Tijdens hun binnenlandse reis beschikten Lichtenstein en De Mist zelfs over een vrij volledige bibliotheek met reisliteratuur. De door hen zelf verzamelde informatie werd vooral gebruikt om de bestaande representaties te corrigeren en aan te vullen. Opvallend is verder dat de reisjournalen van ambtsdragers zoals De Mist en Paravicini di Capelli in hun informatierijkdom en wijde blik veel weg hebben van wetenschappelijke reisverslagen. Wetenschappelijke reizigers hadden aan het einde van de achttiende eeuw de habitus van de reiziger en de vorm van het reisverslag zo sterk bepaald dat bestuurders ze overnamen. Het bestuurlijke netwerk bood werk aan personen met een wetenschappelijke belangstelling, die dit netwerk in veel gevallen voor hun eigen doeleinden gebruikten.Ga naar eind21 Gordon diende als officier in het leger van de voc, Barrow was tijdens zijn belangrijkste Zuid-Afrikaanse reizen secretaris van de Engelse gouverneur Macartney, Lichtenstein was het grootste deel van zijn verblijf aan de Kaap officier van gezondheid in het Bataafse leger en Alberti in dezelfde periode legerkapitein en waarnemend landdrost van Uitenhage. De werken van deze vier onderzoekers | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
hadden maar voor een klein deel een politieke of bestuurlijke betekenis. Het oeuvre van Gordon en het gepubliceerde werk van Lichtenstein waren hoofdzakelijk wetenschappelijk van aard. Slechts een klein deel van Alberti's De Kaffers aan de Zuidkust van Afrika laat zien hoe men antropologische kennis voor bestuurlijke doelen kon gebruiken. Het grootste deel van het boek was echter geconcipieerd met behulp van Degérando's Considérations, dat reizigers wilde instrueren om wetenschappelijk bruikbare etnografische informatie te verzamelen en geen rekening hield met een koloniale situatie. Het officiële einde van het Nederlandse gezag over de Kaapkolonie in 1814 ontnam elk politiek belang aan De Kaffers aan de Zuidkust van Afrika. Lichtenstein integreerde fragmenten uit de reisjournalen van commissaris-generaal De Mist en gouverneur Janssens, die met bestuurlijke bedoelingen waren geschreven, in zijn Reisen. Door de publicatie ervan in de Reisen verkregen deze van oorsprong ambtelijke verslagen een wetenschappelijke betekenis. De kennis die de hier genoemde onderzoekers verzamelden, sloot aan bij bestaande wetenschappelijke vraagstukken en kreeg een plaats binnen de Europese wetenschap. De impact van hun kennis was in Europa groter dan binnen het kleine bestuurlijke netwerk in de Kaapkolonie, dat in de periode 1795-1814 voortdurend aan verandering onderhevig was. Alleen het tweede deel van Barrows Travels uit 1804 had een politieke doelstelling. Barrow wilde met dit boek Engelse politici en de publieke opinie ervan overtuigen dat de Kaap weer onder Engels gezag moest komen door de militair-strategische en economische waarde van de Kaap aan te tonen. Een belangrijk aspect van bestuurlijke activiteit gedurende de laatste decennia van de achttiende eeuw was de samenstelling van kaarten. Dit waren geen routekaarten van verkenningsexpedities die alleen een smalle strook land ter weerszijden van de marsroute in kaart brachten, zoals de expedities deden die de voc het binnenland instuurde, maar topografische kaarten die een volledig overzicht wilden geven van de Kaapkolonie. Er bestaat een direct verband tussen de vervaardiging van deze topografische kaarten in Zuid-Afrika aan het einde van de achttiende eeuw en het streven om aan de Kaapkolonie een omlijnde vorm te geven.Ga naar eind22 Dat laatste was in de praktijk een ernstig probleem in het oosten van de kolonie waar kolonisten en Xhosa's elkaar voor de voeten liepen en de koloniale overheid een duidelijke scheiding tot stand wilde brengen om geen last te hebben van eindeloze conflicten. Men slaagde daar slecht in, waardoor er tot diep in de negentiende eeuw bloedige grensoorlogen uitgevochten werden. Het probleem was dat het erg moeilijk bleek te zijn om grensafspraken te maken met de Xhosa's, omdat de Xhosa's geen centraal gezag kenden en de macht van de koloniale overheid aan de oostelijke grens tot aan de Engelse tijd uiterst beperkt was. De onoverzichtelijke geografie ter plaatse (bergen en dichte bossen), vermoedelijk gevoegd bij vertaalproblemen tijdens de onderhandelingen met de Xhosa's, maakten het in 1778 lastig om een grens te bepalen. In de Zuid-Afrikaanse geschiedschrijving gaat men er over het algemeen van uit dat delen van de Grote Visrivier sinds 1778 de grens vormden tussen de Kaapkolonie en ‘Kafferland’, maar zelfs voc-gouverneur Joa- | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
43 Het betwiste oostelijke grensgebied van de Kaapkolonie op een kaart van landmeter C.H. Leiste uit 1780 die het grondgebied van de kolonie voor het eerst een visuele gedaante moest geven voor het bestuur (uit: C. Koeman, Tabvlae geographicae, 1952).
| |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
chim van Plettenberg lijkt niet helemaal zeker te zijn geweest welke grens hij in 1778 had afgesproken.Ga naar eind23 In een persoonlijke brief uit maart 1780 aan zijn vriend Hendrik Swellengrebel lijkt hij te suggereren dat zijn grensafspraken juridisch geen stand zouden houden en ook de Heren Zeventien niet zouden overtuigen.Ga naar eind24 Hij hoopte echter dat de nieuwe topografische kaart van landmeter Leiste de twijfels over de grensafspraken zou wegnemen (afb. 43): de Landmeeter Leijste is werkelijk besig met de Kaart, die voornemens ben mijne Heeren Meesteren [i.e. de Heren Zeventien] aan te bieden, in verwagting dat door dat Canaal [de kaart] publijcq sal gemaakt werden, waartoe Ik geene vrijheijd hebbe. De voornaamste Baaijen sal ik in groot bestek er bij voegen, tot narigt voor de Zeevaart, die onse Cust gansch onbekend is.Ga naar eind25 Landmeter C.H. Leiste maakte enkele topografische kaarten van de Kaapkolonie, maar ook bij hem ontbreekt een duidelijke aanduiding van de oostgrens.Ga naar eind26 In opdracht van Van Plettenbergs opvolger, C.J. van de Graaff (gouerneur in 1785-1791), werd voor het eerst een topografische kaart gemaakt waarop het hele gebied van de kolonie in beeld gebracht was en die als basis kon dienen voor bestuurs- en defensiemaatregelen.Ga naar eind27 Pas tijdens het Engelse tussenbewind kreeg de kolonie in 1798 een gesloten grens die daarna ook op kaarten is aangegeven.Ga naar eind28 Gouverneur Macartney kondigde af dat de grens van de Kaapkolonie vanaf de monding van de Visrivier via een in 1778 door Van Plettenberg in het noordoosten opgericht grensbaken liep tot aan de monding van de Buffelsrivier in het noordwesten.Ga naar eind29 In tegenstelling tot de routekaarten van expedities en de grote kaart van zuidelijk Afrika van Gordon, die zover strekte als diens kennis, hadden de officiële topografische kaarten van na 1778 vooral een bestuurlijke betekenis.Ga naar eind30 Ze laten bijna uitsluitend het grondgebied van de kolonie zien en constitueren het op die manier. Terwijl koloniale gezagsdragers tijdens inspectiereizen op een onsystematische manier informatie verzamelden over het land en de bewoners van de Kaapkolonie en er, blijkens de twijfels van Van Plettenberg, onduidelijke afspraken gemaakt waren met de Xhosa's, was het gebied van de kolonie op de topografische kaarten grotendeels ingekleurd. Dit suggereerde een totaaloverzicht en rechtszekerheid. Kaarten waren in het algemeen een handzaam middel om bezitsaanspraken op koloniaal gebied te legitimeren.Ga naar eind31 De kolonie kreeg door de topografische kaarten aan het einde van de achttiende eeuw een visuele gedaante voor zijn bestuurders, waardoor er een vanzelfsprekende grondslag kon ontstaan voor de bestuurspraktijk.Ga naar eind32 Het belangrijkste en gevaarlijkste aspect van deze kaarten was dat ze een illusie van zekerheid gaven aan de grens die de kolonie scheidde van het ‘Kafferland’ in het oosten. Door de kaarten had de grens van de kolonie een ontologische betekenis voor het Europese bestuur, maar betekende weinig voor de semi-nomadische Xhosa's, die geen topografische kaarten kenden en geen centraal bestuur hadden. Het bestuurlijke exploratienetwerk bepaalde zich tot het koloniale gebied.Ga naar eind33 Door meer kennis hoopte men het gebied beter te kunnen besturen. Cartografi- | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
sche kennis zorgde ervoor dat de kolonie een eenheid ging vormen en verdeeld kon worden in duidelijk afgebakende districten.Ga naar eind34 Kaarten hielpen de bestuurders een symbolische greep op hun gebied te krijgen. | |||||||||
Wetenschappelijke exploratienetwerkenDe gebruikelijke manier om buiten het gebied van de kolonie kennis te verzamelen was het uitvoeren van verkenningstochten, met als eindproduct een chronologisch reisverslag en een routekaart.Ga naar eind35 Het voc-bestuur speelde voor zijn expedities de rol van een alles bedillend ‘center of calculation’ dat bepaalde welke informatie ontdekkingsreizigers moesten verzamelen en hoe ze moesten optreden. Door het optreden en de waarnemingen van reizigers zoveel mogelijk te binden aan voorschriften functioneerden ze ideaalgesproken als telescoop in de handen van hun opdrachtgevers. In Frankrijk werd dit systeem in de achttiende eeuw in toenemende mate ook toegepast op wetenschappelijke reizigers.Ga naar eind36 In Zuid-Afrika traden wetenschappelijke onderzoekers zelfstandig op, ook al maakten ze, zoals Alberti, soms gebruik van richtlijnen die door studeerkamergeleerden waren opgesteld voor de ordening van de verzamelde informatie.Ga naar eind37 De koloniale overheid kon personeel met wetenschappelijke capaciteiten goed gebruiken. De kundigheid van Barrow en Lichtenstein werd ingezet bij de kartering van de Kaapkolonie. Het was vermoedelijk mede te danken aan de antropologische kennis die Alberti zich had eigen gemaakt dat de oostgrens van de Kaapkolonie in de Bataafse tijd rustig bleef. De genoemde reizigers in koloniale dienst hadden echter ook eigen ambities, die ze binnen een koloniaal dienstverband wisten te verwezenlijken. Ze waren door hun dienstverband deel van het bestuurlijke netwerk in de Kaapkolonie, maar door hun ambities verbonden met de internationale wetenschappelijke wereld. Lichtenstein was aanvankelijk als huisonderwijzer in het gevolg van generaal Janssens meegegaan naar Zuid-Afrika omdat hij sinds zijn kindertijd er al naar verlangde Zuid-Afrika te bezoeken.Ga naar eind38 Ook Barrow lijkt zijn eigen redenen te hebben gehad om in te gaan op gouverneur Macartney's verzoek om een inspectietocht door de kolonie te maken. Macartney had de indruk dat Barrows officiële reis naar de oostgrens voor hem zelf vooral een wetenschappelijk uitstapje was. Degene die zijn officiële positie het beste voor wetenschappelijke doeleinden wist te gebruiken was Gordon. Tot nu toe zijn er geen aanwijzingen gevonden dat hij zijn lange reizen ondernam met een officiële opdracht, al zal hij wel toestemming gekregen moeten hebben om het garnizoen in Kaapstad zo lang te kunnen verlaten. Zijn natuurhistorische en etnografische onderzoek kan alleen een beperkt nut voor het voc-bewind hebben gehad, omdat de voc hoofdzakelijk belangstelling had voor de economische mogelijkheden die het binnenland bood. Hooguit kreeg het bestuur door Gordons reizen een beter zicht op de geografie van Zuid-Afrika.Ga naar eind39 Dat veroorzaakte misschien ook dat Gordon zich moest verweren tegen aantijgingen dat hij alleen maar naar Zuid-Afrika was verhuisd om wetenschappelijk onderzoek te doen.Ga naar eind40 | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
Een iets ander geval is Peter Kolb. Hij was in opdracht van een Pruisische Geheimrat naar Zuid-Afrika gekomen om astronomische waarnemingen te verrichten, maar hij schrijft daar bijna niet over in Capvt Bonae Spei Hodiernvm. Gedurende zijn tijd als secretaris van de voc in Stellenbosch had hij op de drostdij toegang tot inlichting uit het binnenland en raakte hij bevriend met de voormalige secretaris van de Politieke Raad, Van Grevenbroek (1644-1726), die etnografische informatie over de Khoikhoi had verzameld.Ga naar eind41 De interesses van wetenschappelijke reizigers lieten zich zeer wel combineren met de belangen van het bestuurlijke netwerk. Particulieren zoals Le Vaillant, Sparrman en Thunberg maakten ook gebruik van het koloniale systeem. Le Vaillant kreeg bijvoorbeeld in Nederland al steun van voc-bewindhebber Jacob Temminck en later aan de Kaap van vice-gouveneur Hacker en de als corrupt te boek staande fiscaal Boers, die een liefhebber was van natuuronderzoek.Ga naar eind42 Boers financierde onder meer een nieuwe uitrusting voor Le Vaillant nadat hij de zijne bij een zeeslag tussen Nederlandse en Engelse schepen tijdens de Vierde Engelse Oorlog in Saldanhabaai had verloren. Het huis van Boers, Rust en Vreugd in Kaapstad, gebruikte Le Vaillant na afloop van zijn eerste reis als depot voor zijn verzameling (afb. 44). Om Boers voor zijn hulp te belonen, droeg Le Vaillant in 1790 zijn Voyage aan hem op. Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat er in de achttiende-eeuwse Kaapkolonie op verschillende manieren een symbiotische verhouding bestond tussen wetenschappelijk onderzoek en het koloniale establishment, waaruit de wetenschappers echter het meeste voordeel trokken. Dit is ook te zien aan de publicatiegeschiedenis van enkele reisverslagen uit deze periode. Lichtensteins Reisen steunde op informatie die hij in koloniale dienst had verzameld. Grote delen eruit waren zelfs overgenomen uit de ambtelijke reisjournalen van Janssens en De Mist. Het voc-reisjournaal van Carel Frederik Brink uit 1761-1762 werd door professor Allamand als een wetenschappelijke tekst uitgegeven. Reisjournalen die met commerciële of bestuurlijke bedoelingen waren geschreven, bevatten feitenmateriaal dat vanuit een wetenschappelijk gezichtspunt interessant werd gevonden, al werd het aan het einde van de achttiende eeuw soms nodig het wetenschappelijke gewicht van dit soort teksten te verhogen, zoals blijkt uit Allamands bemoeienis met het reisjournaal van Brink. Wetenschappelijke reizigers in Zuid-Afrika traden in beginsel onafhankelijk van elkaar op. Incidenteel reisden bijvoorbeeld de twee studenten van Linnaeus, Sparrman en Thunberg, wel gezamenlijk door het binnenland en werd Gordon vergezeld door de Engelsman William Paterson, maar dat gebeurde in een collegiale verhouding, terwijl iedereen zijn eigen reisjournaal schreef.Ga naar eind43 Daarom wil ik spreken van wetenschappelijke exploratienetwerken in het meervoud. De verbindingen tussen de reizigers lagen eerder op het terrein van een gedeelde wetenschapspraktijk: ze lazen het werk van hun voorgangers, probeerden op basis daarvan zekerheid te verkrijgen over dezelfde kwesties (en voegden daar ook nieuwe aan toe), gebruikten dezelfde empirische methode van onderzoek en voelden zich als veldwerkers in oppositie tot de studeerkamergeleerden die Europa nooit verlaten hadden. Door deze gedeelde wetenschapspraktijk wekken de wetenschappe- | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
44 De buitenplaats Rust en Vreugd in Kaapstad werd in 1777-1778 gebouwd in opdracht van fiscaal Willem Cornelis Boers, verzamelaar van naturalia en vriend en beschermer van François le Vaillant die hier na zijn eerste reis verbleef (foto van auteur).
| |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
lijke Zuid-Afrika-reizigers in de terminologie van de Poolse wetenschapssocioloog Ludwik Fleck de indruk van een ‘Denkkollektiv’, zoals wetenschappers in moderne disciplines.Ga naar eind44 Centraal in de epistemologie van achttiende-eeuwse wetenschappelijke reizigers stond de opvatting dat de beschreven feiten ook met eigen ogen moesten zijn waargenomen. Betrouwbare kennis behoorde te berusten op autopsie. De visuele waarnemingen werden vastgelegd in notities van allerlei aard, maar ook door ter plaatse tekeningen te maken van planten, dieren, mensen en landschappen. De waarnemingen moesten bovendien nauwkeurig zijn, wat vooral bij Gordon resulteerde in het verzamelen van allerlei data zoals afmetingen van dieren, barometerstanden en temperaturen, die met behulp van instrumenten verkregen waren.Ga naar eind45 Typerend voor de moeite die Gordon deed om nauwkeurig te observeren is een uitspraak zoals deze: ‘het aflopen van een kleine streep water langs de verdieping der rots, byna tegen syne natuur niet te vergeten’.Ga naar eind46 Zelfs de geringste details verdienden geconcentreerde aandacht. Binnen de geografie was nadruk op eigen waarneming overigens even oud als het kennisgebied zelf. Herodotus vond autopsie reeds het belangrijkste kenmiddel.Ga naar eind47 Het vroegmoderne empirisme verhief zintuiglijke kennis, vooral visuele waarneming, later tot epistomologisch beginsel voor alle wetenschapsbeoefening en gebruikte het als tegengif voor geloof aan overgeleverde ideeën.Ga naar eind48 Om geloofwaardig te zijn moest de waarnemer echter ook betrouwbaar zijn, wat gegarandeerd werd door zijn sociale status als heer van stand of zijn speciale deskundigheid.Ga naar eind49 In elk geval moest hij niet liegen. Wie het, zoals Le Vaillant, niet zo nauw nam met de waarheid en dingen vertelde die hij niet beleefd had, kreeg daarom de gram en spot te verduren van anderen uit het Denkkollektiv, zoals Gordon en Barrow. De autopsie kreeg in de gepubliceerde reisverslagen over Zuid-Afrika vanaf het einde van de achttiende eeuw bovendien een cartografisch fundament. Deze boeken waren, sinds Sparrman hiermee in 1783 begon in zijn Zuid-Afrikaanse reisverslag, voorzien van een kaart waarop de gevolgde reisroute was aangeduid door een stippellijn of een streep, meestal met aanduiding van de namen van de plaatsen waar de reiziger zijn kamp had opgeslagen. Door de namen van de kampplaatsen aan te geven, was het mogelijk om het chronologische reisverslag met de kaart te correleren.Ga naar eind50 Het effect van deze correlatie is dat de waarnemingen uit de tekst een grondslag krijgen in het spoor op de kaart, die op haar beurt een reflexie vormt van de ruimte die zij verbeeldt. Toevoeging van een kaart aan een reisverslag maakte de waarnemingen ‘met eigen ogen’ nog overtuigender.Ga naar eind51 Elke waarneming kon nu bij benadering op de kaart gelokaliseerd worden die zelf zo goed als mogelijk het gerepresenteerde gebied verbeeldt. Het opgetelde werkelijkheidseffect van deze schakels is dat de waarnemingen bijna direct in de gerepresenteerde ruimte gesitueerd lijken te zijn.Ga naar eind52 Bijna, want iemand als Lichtenstein verbergt niet dat zijn kaart een gecompliceerde constructie is die de werkelijkheid alleen benadert en geen aanspraak maakt op volledigheid.Ga naar eind53 Behalve een epistemologie deelden de reizigers ook de kwesties die ze wilden onderzoeken. Enerzijds zijn dat bekende thema's uit oudere reisteksten die men | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
nog eens wilde controleren. Zo bevindt zich tussen de manuscripten van Gordon een ‘vel met vragen n.a.v. Kolb’, een lijst met kwesties die ontleend zijn aan Kolbs Capvt Bonae Spei Hodiernvm, vermoedelijk de Nederlandse vertaling van het boek. Bij veel vragen heeft Gordon ook antwoorden gevoegd, zoals op de inmiddels bekende vraag over testikelverwijdering: ‘het bal sneiden was sulks ooyt een gebruik. Ant. niet by de kleine namacquas’. Hierop volgen nog meer specifieke vragen - ‘hoe word dat verrigt? is de sneider van een kraal in groot aansien en hoe hiet hy’ - kwesties waar Kolb heel precieze antwoorden op geeft, die door Gordon kennelijk niet vertrouwd werden.Ga naar eind54 Naast oude kwesties, zoals monorchie bij de Khoikhoi, waren er ook nieuwe. Een actuele kwestie vormden bijzonderheden over de giraffe na de (her)ontdekking van dit dier in 1760. Om deze indrukwekkende dieren te kunnen zien, en skeletten en huiden van ze te kunnen meenemen, reisden Gordon (zeker) en Le Vaillant (vermoedelijk) over de Oranjerivier naar het huidige Namibië. Giraffen waren lange tijd alleen bekend uit oude natuurhistorische verhandelingen, waardoor men was gaan twijfelen of deze dieren ook werkelijk bestonden. De expeditie van Hendrik Hop had in 1761-1762 de eerste betrouwbare gegevens over het dier verzameld. Een tekening van de hand van landmeter Brink was door Allamand in 1776 opgenomen in de Nederlandse uitgave van de Histoire Naturelle van Buffon en nogmaals gepubliceerd in zijn editie van de Nieuwste en beknopte beschryving in 1778. Gordon voerde het volledigste onderzoek uit en zorgde er ook voor dat een skelet van een giraffe verscheept werd naar het natuurhistorische kabinet van stadhouder Willem V. Dit skelet is na de Franse inval in 1795 met andere kostbaarheden uit de stadhouderlijke collectie naar Parijs overgebracht.Ga naar eind55 Giraffen waren spectaculaire dieren voor Europeanen uit de achttiende eeuw. Georg Forster merkte bij een bezoek aan de Haagse collectie op dat giraffen zo bijzonder waren, dat ze eerder uit de verbeelding ontsproten leken, dan een schakel in de keten van levensverschijnselen te vormen.Ga naar eind56 Het enthousiasme over het aantreffen van giraffen in Zuid-Afrika wekte het vermoeden dat er nog meer sensationele ontdekkingen gedaan konden worden. Het leidde bijvoorbeeld tot hernieuwde zoektochten naar een ander dier dat alleen uit de literatuur bekend was en aan het einde van de achttiende eeuw een erg twijfelachtige wetenschappelijke faam genoot: de eenhoorn. Bij deze zoektochten naar eenhoorns wil ik wat langer stilstaan, omdat daardoor een paar belangrijke eigenschappen van de wetenschapsbeoefening in achttiende-eeuws Zuid-Afrika zichtbaar worden. De zoektochten maken drie dingen duidelijk. Door te gaan zoeken naar eenhoorns week een belangrijk deel van het Kaapse Denkkollektiv af van de wetenschappelijke hoofdstroom in Europa, waar men in de loop van de achttiende eeuw de belangstelling voor de kwestie van het bestaan van eenhoorns had verloren. Verder laat deze casus zien hoe wetenschappelijke reizigers erin slaagden personen van buiten de wetenschap in hun onderzoeksproject te betrekken, zo zelfs dat de koloniale overheid het op sommige momenten zag als haar eigen taak dat eenhoorns gevangen werden. Ten slotte maakt het geval ook iets duidelijk van de mentaliteit van de wetenschappelijke reiziger in Zuid-Afrika, omdat begeerte naar nieuwe kennis soms ertoe leidde dat hij bereid | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
was geldende beginselen voor goed wetenschappelijk onderzoek te vergeten. Het beginsel van autopsie werd soms ondergeschikt gemaakt aan het verlangen naar publicitair succes. Ik zal hieronder eerst het ontstaan en de ontwikkeling van het Kaapse eenhoornonderzoek beschrijven en aan het slot van het hoofdstuk terugkeren naar de hier genoemde kwesties. | |||||||||
Eenhoorns in Zuid-AfrikaOp 15 december 1797 vond John Barrow een afbeelding van een eenhoorn. Het was niet gemakkelijk gegaan. Na een moeizame tocht van grot naar grot in het Tarkagebergte in het oosten van de Kaapkolonie was zijn reisgezelschap in een hoge en dichtbegroeide kloof aangekomen. Helemaal achterin de kloof was een grot waarvan de opening was dichtgegroeid met struikgewas. Een van Barrows begeleiders drong door het struikgewas en riep naar de anderen dat de wanden van de grot bedekt waren met tekeningen van Bosjesmannen. Nadat het struikgewas was verwijderd kon Barrow de tekeningen bekijken. Eindelijk had hij een afbeelding van een eenhoorn gevonden, al was het helaas niet meer dan een kop, omdat de rest van het lichaam bedekt was door een nadien gemaakte tekening van een olifant. Barrow kopieerde de tekening en publiceerde haar later in zijn reisverslag (afb. 45). Hij tekende de vindplaats ook aan op zijn kaart van de Kaapkolonie (afb. 46). De eenhoornkop was het eerste tastbare bewijs voor het bestaan van de Zuid-Afrikaanse eenhoorn. Toch was Barrow teleurgesteld dat hij geen volledige afbeelding van een eenhoorn had aangetroffen. Zijn teleurstelling wekte het leedvermaak van de Kaapse kolonisten die hem op zijn zoektocht vergezeld hadden. Het was duidelijk niet hun zaak dat de eenhoorn gevonden werd. Zodra Barrow echter een beloning van 5000 rijksdaalders had uitgeloofd voor wie hem lichaamsdelen van een echte eenhoorn kon brengen, maakte het leedvermaak plaats voor ondernemingslust. Men was onmiddellijk bereid om een expeditie op touw te zetten naar het land achter de Bamboesberg, buiten de grenzen van de kolonie, het gebied waar eenhoorns gevonden zouden worden.Ga naar eind57 Van 1776 tot diep in de negentiende eeuw is er in Zuid-Afrika gezocht naar eenhoorns. Het opmerkelijke hiervan is dat men in Zuid-Afrika begon te zoeken, terwijl de wetenschappelijke hoofdstroom in Europa het geloof aan eenhoorns over het algemeen had laten varen. Buffon gaf geen aandacht aan de eenhoorn in zijn zo volledige Histoire Naturelle, evenmin als Linnaeus in zijn Systema Naturae.Ga naar eind58 Aan de Zuid-Afrikaanse zoektochten zijn in het verleden slechts twee studies gewijd die verder geen sporen hebben nagelaten in meer recente literatuur.Ga naar eind59 Baanbrekend was een artikel van Smith uit 1968 waarin de passages in reisverslagen die aan eenhoorns gewijd zijn, werden geïnventariseerd. Een artikel van Voss uit 1979 steunt sterk op dat van Smith. De belangrijkste toevoeging van Voss aan het filologische eenhoornonderzoek in Zuid-Afrika is een categorisering van de verklaringen die men voor de eenhoorn aanvoerde: | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
45 Facsimile van de rotstekening van een eenhoorn die John Barrow in 1797 in de Oost-Kaap ontdekt had (uit: John Barrow, Travels, 1801).
| |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
46 Detail van de kaart uit Barrows Travels (1801) met een aanduiding van de plaats waar hij de rotstekening van een eenhoorn had gevonden (‘Drawing on the Rocks of an Unicorn and other Wild beasts’).
| |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
Het was Anders Sparrman die de eenhoorn in Zuid-Afrika tot een wetenschappelijk onderzoeksthema heeft gemaakt. Sparrman wijdde in 1783 als eerste een aantal bladzijden aan de eenhoorn in zijn reisverslag. Evenals Barrow had hij in het oosten van de kolonie gehoord over rotstekeningen van eenhoorns. Zijn zegsman was een kolonist uit Agter Bruintjes Hoogte, Jacob Kok. Dat er ergens zulke tekeningen te vinden waren, was voor Sparrman genoeg reden om te geloven in de mogelijkheid van het bestaan van het dier. Het was immers uitgesloten dat de ‘Snese Hottentotten’ (letterlijk: Chinese Hottentotten - Bosjesmannen/San), die de tekening gemaakt hadden, in staat waren om een eenhoorn te bedenken, want daarvoor waren ze te primitief. Als natuurvolk moesten ze in hun rotsschilderingen daarom wel de werkelijkheid afbeelden, zodat een rotsschildering van een eenhoorn bewees dat een dergelijk dier door de Bosjesmannen ook gezien was. Daarbij kwam nog een tweede argument: Zuid-Afrika en zijn dierenwereld waren voor natuurlijke historici in de achttiende eeuw nog voor een belangrijk deel onontgonnen terrein. Er was zoveel dat men nog niet wist. Pas onlangs had men ontdekt hoe olifanten copuleren en de giraffe was toen Sparrman zijn boek schreef pas gepromoveerd van fabeldier tot zoölogische species. Waarom zou met de eenhoorn daarom niet hetzelfde kunnen gebeuren als met de tot voor kort even fantastische camelopardalis?Ga naar eind60 Ter adstructie van zijn stelling dat de eenhoorn bestond, drukte Sparrman een fragment af uit een brief van de Duitse Siberië-reiziger, en vooraanstaand lid van de Russische Academie van Wetenschappen en de Royal Society, Peter Simon Pallas (1741-1811), waarin deze het bestaan van eenhoorns voor mogelijk houdt. Steun van een gezaghebbende zoöloog maakte Sparrmans claim sterker. Nadat Sparrman een paar bladzijden in zijn reisverslag aan de eenhoorn had gewijd, bleef het beest de nieuwsgierigheid van latere schrijvers prikkelen. Het vraagstuk van de Zuid-Afrikaanse eenhoorn werd na Sparrman zelfs een topos in geschriften over het binnenland van Zuid-Afrika. Dat zoiets kon gebeuren hangt samen met de aard van het wetenschappelijke veldwerk in de achttiende eeuw. In hun boeken waren reizigers voortdurend bezig om hun eigen waarnemingen te vergelijken met de beschrijvingen van hun voorgangers. Nadat een bepaald onderwerp door een gezaghebbende schrijver, zoals de geleerde Sparrman, een leerling van de grote Linnaeus, met steun van Pallas naar het leek, eenmaal was geïntroduceerd, bleef het hardnekkig in de geschriften van anderen terugkeren. Doordat ook de invloedrijke Barrow veel aandacht aan het beest besteedde, had de eenhoorn een stevige plaats verworven in het zoölogische vertoog over Zuid-Afrika. Eigenaardig is wel dat de speurtochten naar eenhoorns pas in 1776, tijdens Sparrmans reis begonnen. Aan het begin van de achttiende eeuw noemt Valentyn | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
de eenhoorn,Ga naar eind61 en zo zijn er nog een paar schrijvers, maar niemand vond het nodig bladzijdenlang te theoretiseren over de mogelijkheid van het bestaan van een eenhoorn in Zuid-Afrika, tot Sparrman dit deed. Het is vreemd dat de eenhoorn pas aan het einde van de achttiende eeuw zijn opwachting maakte in reisteksten over Zuid-Afrika, nadat de aandacht daarvóór tot terloopse opmerkingen beperkt was gebleven. Je zou juist verwachten dat er een langzame afname van de belangstelling zou optreden toen de empirische natuurstudie het wetenschappelijke onderzoek ging domineren. Wonderen werden gedurende de Verlichting in toenemende mate uit het gebied van de wetenschap verbannen. De hoorns van eenhoorns in rariteitenkabinetten waren lang geleden al opnieuw gecatalogiseerd als hoorn van de narwal.Ga naar eind62 Opmerkelijk aan de Zuid-Afrikaanse situatie is dat de eenhoorn juist een nieuw leven gegund werd door de moderne wetenschap. Zoals bekend, heeft de eenhoorn een lange geschiedenis. Het dier doet zijn intrede in de wetenschappelijke literatuur bij de Griekse schrijver Ktesias (omstreeks 400 v. Chr.), die de eenhoorn in India situeert. Aristoteles (384-322 v. Chr.) en Plinius (23-79 n. Chr.) zeggen hem dit na. Julius Caesar (100-44 v. Chr.) daarentegen denkt dat de eenhoorn in Duitsland gevonden wordt. Je hebt volgens hem in dat ontoegankelijke land dichte bossen met veel nog onbekende dieren, waaronder de eenhoorn. De eenhoorn speelde ook een rol in religieuze teksten. Daar hadden de Hellenistische vertalers van de Septuaginta voor gezorgd door het Hebreeuwse woord re-em met het Griekse woord voor eenhoorn, monoceros, te vertalen. De kerkvaders hebben de eenhoorn daarna allegorisch opgepoetst als symbool voor Christus. De wetenschappelijke en de theologische traditie zijn door de Physiologus (omstreeks 300 n. Chr.) vervolgens versmolten tot allegorisch dierenverhalen waar de eenhoorn (Christus) door een maagd (Maria) gevangen wordt. Het onderwerp is rijk vertegenwoordigd in de middeleeuwse iconografie.Ga naar eind63 In de achttiende eeuw bestond er tegenover deze traditie een gezond en gegrond wantrouwen. Volgens de filologische eenhoornkenner Shepard ging het slecht met de eenhoorn voordat Sparrman hem van stal haalde.Ga naar eind64 Ook wie over Zuid-Afrika publiceerde had tot aan het einde van de achttiende eeuw maar weinig belangstelling voor de eenhoorn. Hij komt niet voor in het encyclopedische werk van Peter Kolb, Capvt Bonae Spei Hodiernvm, dat toch probeert om zo volledig mogelijk te zijn. Zuid-Afrika moest eerst het jachtgebied worden van de achttiendeeeuwse wetenschap van de natuur, de natuurlijke historie. Een belangrijk aspect in de wetenschappelijke waarnemingen was de vergelijking met de bestaande literatuur. Sparrman wilde bijvoorbeeld meer weten over het paargedrag van olifanten. Uit de literatuur wist hij dat hierover weinig bekend was omdat de olifant te kuis was om onkiese handelingen onder het oog van mensen te verrichten, zelfs in een donker hok. Alleen daarom al was het verhaal dat de vrouwtjesolifant tijdens de paring op haar rug lag verdacht. In Zuid-Afrika hoorde Sparrman echter dat het vrouwtje zich door haar voorpoten liet zakken om aan het mannetje toegang te bieden. Zijn informant had een vrouwtje zo twee uren zien wachten terwijl twee mannetjes elkaar de eer betwistten. Omdat het wachten te lang duurde was de informant echter weggegaan voordat de daad voltrokken werd. Toch was dit genoeg | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
voor Sparrman om de gangbare opvatting te bestrijden.Ga naar eind65 De opdracht van de natuurlijke historie was immers volgens Sparrmans leermeester Linnaeus om bijgeloof te ontmaskeren.Ga naar eind66 De achttiende-eeuwse wetenschap was echter niet altijd consequent, iets wat in de recente historiografie over wetenschap gedurende de Verlichting een beetje over het hoofd gezien wordt.Ga naar eind67 Wanneer de Duitse filosoof Georg Christoph Lichtenberg (1742-1799) in 1783 een opsomming geeft van de prestaties waarop de achttiende met recht trots kon zijn, dan noemt hij ook het ontdekken van dieren ‘die an Wunder selbst die Fabel der Lemäschen Schlange übertreffen’.Ga naar eind68 Niemand minder dan Linnaeus kon ook zoeken naar de bevestiging van overgeleverde kennis of daar zelfs onkritisch in geloven. Toen er in Denemarken een ‘zeemeermin’ was gevangen toonde Linnaeus hevige interesse. In een brief aan de Zweedse Academie van Wetenschappen schreef hij plechtig dat de wetenschap nog steeds onzeker was over het bestaan van een dergelijk wezen. Bij een andere gelegenheid bleek hij een aanhanger van de opvatting dat zwaluwen overwinteren op de bodem van een meer, hoewel zoiets anatomisch onmogelijk is.Ga naar eind69 En wie een kijkje neemt bij Linnaeus' primaten, zal daar naast de Homo sapiens ook de Homo caudatus (staartmens) en de troglodiet aantreffen. Tegen deze achtergrond was het niet vreemd dat zijn leerling Sparrman in Zuid-Afrika een eenhoorn dacht te kunnen vinden. Binnen de ‘style of reasoning’Ga naar eind70 van de achttiende-eeuwse natuurlijke historie bestond het reservoir aan kennis behalve uit empirisch bevestigde data ook uit boekenkennis die bevestigd of weerlegd kon worden, maar die ondanks de nadruk op autopsie niet bij voorbaat naar het rijk der fabelen werd verbannen. Bovendien liepen er in Zuid-Afrika veel rare beesten rond waarvan men weinig of niets wist. Een daarvan noemt Sparrman wanneer hij de mogelijkheid van het bestaan van de eenhoorn verdedigt: de giraffe. Evenals de eenhoorn was de giraffe lang alleen bekend geweest uit de literatuur. Dat Sparrman in zijn reisverslag zolang stilstond bij de eenhoorn, heeft volgens mij sterk te maken met de recente ontdekking van de giraffe, die nog maar kort daarvoor, ook volgens Sparrman, voor een fabeldier werd aangezien. Wanneer zulke rare dieren als giraffen in zuidelijk Afrika blijken te leven, waarom dan geen eenhoorn? We weten immers maar zo weinig van de Zuid-Afrikaanse natuur, redeneert Sparrman. Hebben we niet ook onlangs pas vastgesteld hoe de welbekende olifant copuleert?Ga naar eind71 Zolang harde bewijzen ontbraken bleef het bestaan van de eenhoorn een debateerbaar onderwerp. De meest empiristische Zuid-Afrikaanse onderzoeker, Robert Jacob Gordon, wees het bestaan van de eenhoorn echter af.Ga naar eind72 In Europa werden de opmerkingen van Sparrman bekritiseerd door de befaamde Groningse hoogleraar Petrus Camper (1722-1789). Camper liet zich in 1786 in de Schriften der Berlinischen Gesellschaft naturforschender Freunde vernietigend uit over Sparrmans beweringen over de eenhoorn. Wat Sparrman over de eenhoorn had te melden ‘betekende niet veel’, terwijl zijn informatie ook nog afkomstig was van getuigen die ‘wat betreft de wetenschap in de grootste onwetendheid verkeerden’. Vervolgens bewijst Camper door een vergelijking met andere, bekende hoorndragende dieren dat een eenhoorn een | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
anatomische onmogelijkheid is. Het belangrijkste element in zijn redenering is dat alle hoorndragende dieren twee hoorns hebben die zich alleen aan weerszijden van hun kop kunnen bevinden. De hoorn van de eenhoorn zou daarom op een onmogelijke plaats groeien, op de naad die de twee delen van het voorhoofdsbeen (os frontis) met elkaar verbindt. Dicht daarbij in de buurt, op de plaats waar de hoorn van de eenhoorn zou moeten zitten, bevinden zich ook voor de ademhaling onmisbare holtes (de sinus frontales) die dienen voor de doorstroom van lucht. Anatomisch gezien is er dus midden op de schedel van een zoogdier geen plaats voor een hoorn. Zijn conclusie is dat de eenhoorn een fabeldier is dat zijn bestaan te danken heeft aan een schilder of een ‘afgodendienaar’ die op Egyptische wijze een allegorisch dier had bedacht. De eenhoorn hoort daarom voor hem in het rijtje thuis van andere bewezen fabelwezens zoals de zevenkoppige draak van Seba, sirenen, en de met visschubben voorziene bisschop en monnik van Rondelet.Ga naar eind73 Tegen de achtergrond van algemene en, in het geval van Camper, goed gefundeerde scepsis moesten degenen die het bestaan van de eenhoorn verdedigden hun vermoedens met argumenten staven, waarbij niemand overigens Campers anatomische bezwaren in acht nam en zich ook weinig stoorde aan de status van de getuigen die zeiden eenhoorns gezien te hebben. Gewoonlijk zijn dat de volgende argumenten:
Barrow heeft de wetenschappelijke problematiek rond het vraagstuk van het bestaan van de Zuid-Afrikaanse eenhoorn vanuit het perspectief van de reizigers bondig geformuleerd: | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
Het geschoolde verstand is ertoe geneigd om al het nieuwe te verwerpen, tenzij het als bewezen feit gepresenteerd wordt. Helaas kan het bewijs niet altijd geleverd worden. Anderzijds accepteert de lichtgelovigheid het bedrog in zijn meest doorzichtige omhulling. Het eerste is misschien evenzeer geneigd de waarheid uit te sluiten als het andere om leugens te aanvaarden. Het uitgestrekte domein van de natuur is echter te veelsoortig om gevangen gehouden te worden in een syllogisme. Er kunnen immers nog zoveel volken, dieren, planten en andere voortbrengselen van de natuur ontdekt worden in onbekende gebieden op aarde. In elk geval kan iemand die de natuur vanuit zijn studeerkamer bestudeert onmogelijk verwaand genoeg genoemd worden om een schatting te durven doen [...].Ga naar eind81 Zolang de wereld nog niet in zijn geheel onderzocht was, kon de eenhoorn bestaan, ergens buiten de oostelijke grenzen van de Kaapkolonie, ‘tusschen de zogenaamde tafelberg en de zeekoe rivier, achter de Bamboesberg’, ergens ‘achter Tamboekies en Cafferland’ (volgens de Kaapse kolonist Hendrik Cloete).Ga naar eind82 Om dezelfde reden ging men in de negentiende eeuw eenhoorns zoeken in Tibet.Ga naar eind83 Het vertoog over een Zuid-Afrikaanse eenhoorn was in elk geval een product van de moderne natuurwetenschap en kan niet herleid worden tot de volkscultuur in de Kaapkolonie. De eenhoorn is vanuit Europa in Zuid-Afrika geïntroduceerd, zou je kunnen zeggen. Het grootste aandeel is daarbij door Sparrman en Barrow geleverd. Zij hebben de mogelijkheid van het bestaan van een Zuid-Afrikaanse eenhoorn binnen het vertoog over Zuid-Afrika gezag verschaft. De inwoners van de Kaapkolonie werden pas tot deelname aan het onderzoek geprikkeld nadat er geldprijzen waren uitgeloofd. We zagen dit al gebeuren toen Barrow een prijs van 5000 rijksdaalders uitloofde. Tijdens de Bataafse tijd zouden gouverneur Janssens en commissaris-generaal De Mist de prijs nog verhogen tot het bedrag van een ossenwagen met een span van twaalf trekossen. Janssens wilde daar zelfs nog 1000 rijksdaalders bij doen.Ga naar eind84 De koloniale overheid zag de wetenschappelijke zoektocht dus ook als haar eigen project. | |||||||||
Besluit: een Kaapse wetenschapspraktijkDe geschiedenis van zoektochten naar de Zuid-Afrikaanse eenhoorn demonstreert een wetenschappelijke houding die gedeeltelijk afwijkt van wat over het algemeen op hetzelfde moment in Europa gangbaar was. Twee aspecten vallen vooral op. Ten eerste dat het geloof in het bestaan van de eenhoorn in Zuid-Afrika door indirecte bewijzen aangewakkerd en in leven werd gehouden. Wanneer de onderzoeker zelf geen waarneming heeft kunnen doen, is het voldoende dat allerlei binnen de geldende epistemologie minder betrouwbare, koloniale getuigen - Boeren, Bastaards en Bosjesmannen - het verschijnsel hebben waargenomen.Ga naar eind85 Ten tweede kon de wetenschappelijke ratio bij het uitblijven van harde bewijzen tegen zichzelf gericht worden, zoals het citaat van Barrow laat zien. Dat het bestaan van een bepaald | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
feit niet bewezen kon worden, bewees niet dat het niet bestond. Het bij voorbaat ontkennen was juist irrationeel. Barrows redenering doet denken aan de anekdote die John Locke (1632-1704) vertelt over het gesprek tussen de koning van Siam en een Nederlandse ambassadeur. De Nederlandse ambassadeur vertelde de koning onder meer dat het water in zijn vaderland tijdens koud weer zo hard werd, dat men erop kon lopen. Hierop antwoordde de koning: ‘Tot nu toe heb ik de vreemde dingen die u me vertelde geloofd, omdat ik u als een verstandig en eerlijk man beschouwde, maar nu ben ik er zeker van dat u liegt.’Ga naar eind86 Men moest, als het om eenhoorns ging, niet dezelfde denkfout maken als de koning van Siam. Het eenhoorngeval brengt nog een paar andere eigenaardigheden aan het licht over wat we maar Kaapse wetenschap zullen noemen. Allereerst het opmerkelijke succes in het verwerven van steun van personen die buiten het wetenschappelijke bedrijf stonden. Over een breed spectrum weten wetenschappers koloniale handlangers voor hun project te vinden, al is daar soms een financiële aanmoediging voor nodig. Tijdens de Bataafse tijd is de overheid zelfs bereid die aanmoediging te verschaffen, terwijl deze overheid nota bene te kampen had met grote financiële tekorten. Succesvolle uitvoering van wetenschappelijk onderzoek was daarom mede afhankelijk van samenwerking met kolonisten en koloniale ambtenaren. Opmerkelijk is verder dat de Kaapse veldwerkers in conflict kwamen met Europese studeerkamergeleerden. In het hierboven gegeven citaat maakt Barrow een verachtelijke opmerking over studeerkamergeleerden, terwijl Petrus Camper zich erg onvriendelijk uitliet over Anders Sparrman.Ga naar eind87 In het wetenschapsbedrijf van de Verlichting kwam zo'n conflict tussen veldwerkers en studeerkamergeleerden vaker voor. Reizigers fundeerden hun gezag in het algemeen - natuurlijk niet bij eenhoorns - op directe waarneming van natuurverschijnselen, terwijl de geleerde in zijn anatomisch kabinet of natuurhistorisch museum zich juist beriep op het grotere overzicht, omdat hij in alle rust de om hem heen verzamelde specimina met elkaar kon vergelijken.Ga naar eind88 Kennis ontstond volgens de laatste niet in het veld, maar in het museum, het ‘center of calculation’ in de terminologie van Latour. Camper reageert wat dat betreft op een typerende manier omdat hij de beweringen van Sparrman weerlegt door middel van een anatomische vergelijking met andere, bekende dieren. Het meest opvallend is toch wel dat de Kaapse reizigers door hun geloof in de mogelijkheid van het bestaan van eenhoorns gevestigde epistemologische beginselen aan hun laars lapten. De beweringen over eenhoorns stoelden niet op autopsie - het beste kenmiddel van de veldwerker volgens de geldende epistemologie - maar alleen op twijfelachtige getuigen. Dit doet vermoeden dat de begeerte om eenhoorns te ontdekken wel erg groot moet zijn geweest. Wetenschappelijke nieuwsgierigheid wordt door reizigers dikwijls genoemd als een reden om de verre reis naar Zuid-Afrika te maken. Dat was meer dan een topos.Ga naar eind89 Thomas Hobbes (1588-1679) had de wetenschappelijke nieuwsgierigheid al geclassificeerd als een begeerte: ‘Desire, to know why, and how, curiosity [...]’. Wetenschappelijke nieuwsgierigheid (‘curiosity’) was volgens Hobbes een zuivere begeerte die gekenmerkt werd door ‘a perseverance of delight in the continuall and indefatigable ge- | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
neration of Knowledge, [which] exceedeth the short vehemence of carnall Pleasure’.Ga naar eind90 Waar het om eenhoorns ging, was deze begeerte echter minder zuiver en liet ze zich ook niet altijd door het verstand in toom houden. Men kon immers roem verwerven met de ontdekking van natuurwonderen, zoals eenhoorns, op dezelfde wijze of nog meer dan met giraffen. De giraffe was een van de belangrijkste redenen waarom de op publiciteit beluste Le Vaillant naar de Kaap gereisd was.Ga naar eind91 Niet voor niets liet Le Vaillant zich in 1790 al op de titelbladzijde van zijn Voyage afbeelden met een giraffe terwijl de jacht op het dier pas in de Second Voyage ter sprake kwam die verscheen in 1795. In de tweede helft van de achttiende eeuw was deze op sensationele natuurwonderen gerichte nieuwsgierigheid in geleerde kringen een beetje verdacht geworden. Volgens de Encyclopédie was de ‘nobele’ wetenschappelijke belangstelling eerder gericht op gewone natuurverschijnselen, zoals zwaartekracht en electriciteit. Wetenschappelijke nieuwsgierigheid die door natuurwonderen werd geprikkeld, werd daarentegen vulgair gevonden.Ga naar eind92 Toegegeven, het eenhoorngeval is een extreem voorbeeld, maar juist daardoor maakt het ook bepaalde tendenzen in het Kaapse exploratiewezen duidelijker zichtbaar. Terwijl de Europese wetenschap over het algemeen een ‘onttovering’ van het wereldbeeld nastreefde waarin steeds minder ruimte was voor natuurwonderen, bood de Kaapse periferie een eigen ruimte voor kennisproductie waar geboekstaafde natuurwonderen wetenschappelijke realiteit konden worden.Ga naar eind93 Een (onder meer) op verbazingwekkende verschijnselen gerichte encyclopedische wetenschap die de vreemde wereld als een reusachtig rariteitenkabinet zag, kon hier beter dan in Europa voortleven, waar de wetenschap zich in toenemende mate richtte op ‘normale’ natuurverschijnselen.Ga naar eind94 Ook op het terrein van etnografie is deze interesse voor het ongewone terug te vinden. Onderzoekers aan het einde van de achttiende eeuw waren over het algemeen niet erg geïnteresseerd in geassimileerde Khoikhoi. Hun belangstelling voor de kolonisten was vooral politiek bepaald om de verwerpelijkheid van het Nederlandse koloniale systeem of het kolonialisme te kunnen aantonen. De etnografische interesse ging hoofdzakelijk uit naar inheemse volken die buiten de koloniale invloedssfeer leefden, waarbij men een groot interesse had voor curieuze gewoontes en ongebruikelijke lichamelijke eigenschappen. Anders dan bij het eenhoornonderzoek kwam men daarbij niet in botsing met studeerkamergeleerden, omdat het etnografische onderzoek zich vanaf het begin had ontwikkeld als veldwetenschap.Ga naar eind95 De reiziger als etnograaf bezat automatisch een op autopsie gebaseerd gezag dat hij alleen ten opzichte van andere reizigers hoefde te bevestigen. Anders dan bij zoölogie en botanie, die sterk steunden op vergelijkend onderzoek van specimina in het natuurhistorische kabinet, kon niemand in Europa met evenveel autoriteit over de cultuur van vreemde mensen spreken als reizigers die hen ontmoet hadden. Studeerkamerantropologen probeerden dit gemis enigszins te ondervangen door het opstellen van instructies voor wetenschappelijke reizigers, zoals de vragenlijst van Degérando. Maar Alberti gebruikte deze vragenlijst als een handig beschrijvingsmodel, zonder zich te bekommeren om Degérando's achterliggende motief: het streven naar kalibrering van etnografische informatie voor | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
verdere bewerking door geleerden in Europa. De andere reizigers lieten zich leiden door de tamelijk willekeurige kwesties die hun voorgangers opmerkelijk hadden gevonden. Naast de mogelijkheid van sensationele ontdekkingen bood zuidelijk Afrika ook carrièreperspectieven aan personen met wetenschappelijke ambities, gezien de voorspoedige loopbanen in Europa van Sparrman, Thunberg, Le Vaillant, Lichtenstein en Barrow. Als aanloop tot deze succesvolle carrières gebruikten ze het koloniale netwerk in de Kaapkolonie. Opmerkelijk aan de Kaapse wetenschapsbeoefening is daarom niet zozeer dat wetenschappelijk gevormde individuen in dienst waren van het koloniale bestuur, maar eerder dat ze handig gebruik wisten te maken van het koloniale netwerk. De wetenschap trok per saldo meer voordeel uit deze samenwerking dan het koloniale bestuursapparaat. Wanneer we de wetenschappelijke reizigers zien als deel van een netwerk, lopen de krachtlijnen in een andere richting dan Pratt beweert. In haar analyse volgt Pratt in wezen het spoor van de oudere historiografie over Zuid-Afrikaanse ontdekkingsreizigers, door de wetenschappelijke reizigers te zien als wegbereiders van het koloniale regime. Ze blijven ook voor Pratt in de eerste plaats Pioneer travelers, om de titel van het boek van Forbes uit 1965 te gebruiken. Alleen hebben ze hun heroïsche gedaante bij Pratt verwisseld met die van een koloniale spion met Imperial eyes. In mijn analyse komt aan de wetenschappelijke reiziger een meer zelfstandige rol toe. Weliswaar werden de resultaten van zijn onderzoek incidenteel gebruikt door het koloniale bestuur, maar de reiziger bepaalde zelf zijn onderzoeksdoelstellingen in een dialoog met het geldende wetenschappelijke discours. Hij zocht primair antwoorden op wetenschappelijke vragen, niet op geopolitieke of economische. In intellectueel opzicht bleef hij daardoor relatief autonoom tegenover het koloniale bestel, al wist hij dat goed voor zijn eigen doelen te gebruiken. Om het sterk uit te drukken: in de verhouding tussen wetenschap en kolonialisme was de wetenschap in achttiende-eeuws Zuid-Afrika de imperialistische partij. |
|