Verkenningen van Zuid-Afrika
(2007)–Siegfried Huigen– Auteursrechtelijk beschermdAchttiende-eeuwse reizigers aan de Kaap
[pagina 73]
| |||||||||
Hoofdstuk 4 Handel en wetenschap: rapporten van de VOC-expeditie van Hendrik Hop uit 1761-1762Het ‘onderzoeksbeleid’ van de voc moest ook de verspreiding van informatie aan potentiële concurrenten zoveel mogelijk verhinderen. Hoe succesvol dit aspect van het beleid was, blijkt uit de beperkte beschikbaarheid van cartografische informatie over de Kaapkolonie toen het gebied in 1795 in Engelse handen viel. Terwijl de Kaapkolonie aan het einde van de achttiende eeuw het best gekarteerde gebied buiten Europa was,Ga naar eind1 klaagden Engelse koloniale ambtenaren erover dat de voc niets gedaan had om het binnenland van de kolonie in kaart te brengen.Ga naar eind2 De talrijke kaarten die vooral aan het einde van de voc-tijd tijdens het bewind van een van de laatste gouverneurs, C.J. van de Graaff (1785-1791), tot stand waren gekomen, waren naar Nederland verscheept.Ga naar eind3 Geen van deze kaarten is in de achttiende eeuw gepubliceerd. Alleen een beperkt aantal voc-reisjournalen zag het licht, met medewerking van voc-ambtenaren of andere personen aan de Kaap. François Valentyn publiceerde aan het begin van de achttiende eeuw de reisbeschrijvingen van de tochten van Simon van der Stel (1639-1712) en de Stellenbossche landdrost Johannes Starrenburg (1677-?) in Oud en Nieuw Oost-Indiën (1724-1726). De gouverneurs Simon en Willem Adriaan van der Stel (1664-1733) hadden hem de journalen gegeven. In 1792 verscheen een Engelse vertaling van het journaal van een reddingsexpeditie naar de overlevenden van het in 1782 gestrande Engelse schip de Grosvenor, uitgegeven door kapitein Edward Riou (1762-1801). Riou kon beschikken over twee afschriften van het reisjournaal van de reddingsexpeditie: een opgestuurd door de broer van de journaalhouder Van Reenen en het andere door gouverneur Van de Graaff, die het naar Joseph Banks, de secretaris van de Royal Society in Londen had gestuurd. De wetenschappelijke betekenis van deze gepubliceerde reisjournalen liep uiteen. Het journaal van de reddingsexpeditie is hoofdzakelijk om journalistieke redenen gepubliceerd. De stranding van de Grosvenor was aanleiding voor veel publiciteit en speculaties over het lot van de overlevenden. Het journaal van de laatste reddings-expeditie uit 1791 kon aantonen dat niemand van de schipbreukelingen meer in leven was.Ga naar eind4 Vanuit een wetenschappelijk oogpunt waren de journalen van Simon van der Stels expeditie uit 1685-1686 en een expeditie onder leiding van burger-kapitein Hendrik Hop (1716-1771) uit 1761-1762 belangwekkender. Beide reisjournalen gaven een indruk van het noordwesten van zuidelijk Afrika. Van der Stel was tot Namaqualand gereisd en Hop trok 76 jaar later zelfs over de ‘Groote Rivier’ (Oranjerivier), tot in zuidelijk Namibië. Van deze twee reisverslagen verkreeg het reisverslag van de expeditie van Hop in de achttiende eeuw de grootste bekendheid. Het verslag van Van der Stels tocht was verstopt in Oud en Nieuw Oost-Indien, | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
het duizenden bladzijden tellende werk van François Valentyn over het territorium van de voc in Azië, dat in de achttiende eeuw nooit vertaald is en daarom voor buitenlandse lezers beperkt toegankelijk was.Ga naar eind5 Het ‘Dag-verhaal’ van de expeditie van Hop, opgesteld door landmeter Carel Frederik Brink (?-1780) en aangevuld met andere rapporten en voorzien van illustraties, verscheen in 1778 bij de Amsterdamse uitgever Schneider in de Nieuwste en beknopte beschryving van de Kaap der Goede-Hope [...]. Schneider publiceerde gelijktijdig een Franse vertaling als Nouvelle description du Cap de Bonne-Espérance [...]. Een Duitse vertaling verscheen in 1779 in Leipzig.Ga naar eind6 De Nieuwste en beknopte beschryving was het eerste boek met nieuwe informatie over de Kaap sinds de verschijning van het Journal historique du voyage fait au Cap de Bonne-Esperance van de abbé de la Caille in 1763. Alleen daarom al was de Nieuwste en beknopte beschryving belangwekkend. Bovendien werd veel beschikbare kennis over Zuid-Afrika erin samengevat. Het eerste deel bevatte een ‘beknopte’ samenvatting van de bestaande literatuur over Zuid-Afrika. Het Dag-verhaal in het tweede deel was voorzien van aantekeningen en twaalf illustraties waarin zoölogische kennis over zuidelijk Afrika bij elkaar was gebracht (afb. 14). Het ‘nieuwste’ uit de titel had blijkens het ‘Voorbericht’ vooral betrekking op dit tweede deel, waarvan het Dagverhaal de kern vormde. De deugd van het eerste deel was hoofdzakelijk de ‘beknoptheid’ ervan, want het was niet meer dan een compilatie van informatie uit Capvt Bonae Spei Hodiernvm van Peter Kolb en het Journal historique van de abbé de la Caille. Een jaar eerder, in 1777, was precies hetzelfde al gedaan in een boek met bijna dezelfde titel, de meer omvangrijke Nieuwe algemene beschryving van de Kaap de Goede Hoop. Maar het Nieuwste boek uit 1778 bevatte ook afbeeldingen en niet eerder gepubliceerde teksten met wetenschappelijke toelichting in het tweede deel. Het was daardoor voor wie belangstelling had voor Zuid-Afrika een betere aanschaf dan zijn voorganger uit 1777. De Nieuwste en beknopte beschryving van 1778 vulde op het moment van verschijning een leemte in de wetenschappelijke kennis over zuidelijk Afrika, omdat er op dat moment nog niets was gepubliceerd over het gebied ten noorden van de Oranjerivier. Het Dag-verhaal van landmeter Brink en de meeste andere documenten die in het ‘tweede stuk’ van de Nieuwste en beknopte beschryving zijn uitgegeven, waren echter niet met wetenschappelijke oogmerken geschreven.Ga naar eind7 Zoals andere voc-reisjournalen moest het Dag-verhaal voldoen aan economische en geopolitieke behoeften aan informatie over het Zuid-Afrikaanse binnenland. De editeur van het Dag-verhaal in de Nieuwste en beknopte beschryving heeft de tekst uit het utilitaire voc-circuit getild en er een wetenschappelijke tekst van gemaakt door er aantekeningen en illustraties aan toe te voegen en in zekere zin in te leiden met het beknopte overzicht uit de bestaande literatuur over Zuid-Afrika in het eerste deel (‘eerste stuk’) van de Nieuwste en beknopte beschryving. Binnen de achttiende-eeuwse, empirische wetenschap was het niet ongewoon dat aan utilitaire kennis een wetenschappelijke status toegekend werd. Robert Boyle (1627-1691), een van de aartsvaders van de experimentele wetenschap, wees op de betrouwbaarheid van het relaas van eenvoudige, eerlijke kooplieden. Vóór Boy- | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
14 Een recentelijk ontdekt natuurwonder, de giraffe (uit: Nieuwste en beknopte beschryving van de Kaap der Goede-Hope, 1778).
| |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
le had Montaigne (1533-1592) in zijn essay over kannibalen (‘Des Cannibales’; Essays i, xxxi) er voor gepleit dat simpele lieden als betrouwbare waarnemers beschouwd moeten worden.Ga naar eind8 In het verleden hadden voc-documenten al een rol gespeeld in wetenschappelijke debatten. Op grond van een voc-rapport dat door Engelse piraten was buitgemaakt, was Boyle bijvoorbeeld in 1673 bereid zijn opvattingen te herzien over de herkomst van ambergrijs. Het journaal gaf te kennen dat ambergrijs niet afkomstig was van de ‘excrementen’ van de walvis, maar van een boom waarvan de wortels in zee reikten en die een hars afscheidden dat naar het wateroppervlak kwam. Boyle moest toegeven dat dit rapport onvolledig was, omdat het niet inging op de vraag of alle soorten ambergrijs op deze wijze gevormd werden. Het voordeel van het rapport was echter zijn geloofwaardigheid, omdat het niet geschreven was door ‘a Philosopher to broach a Paradox, or serve an Hypothesis’.Ga naar eind9 Het rapport was door een eenvoudige koopman geschreven voor zijn opdrachtgevers, alleen met de bedoeling een bepaald feit te beschrijven. Volgens Boyle hadden reisjournalen van kooplieden vanwege hun authenticiteit daarom een grotere waarde dan de geschriften van geleerden die er vaak op uit waren een bepaalde theorie aannemelijk te maken en geneigd waren de ‘feiten’ naar hun hand te zetten.Ga naar eind10 Vandaar dat het reisjournaal van de expeditie van Hop kon rekenen op belangstelling van de geleerde wereld. In het onderstaande wil ik het dubbelleven van het Dag-verhaal meer gedetailleerd onderzoeken: eerst hoe de tekst in 1760-1762 voor het voc-netwerk tot stand kwam en vervolgens hoe het journaal een paar jaar later in 1778 binnen een wetenschappelijk circuit werd gepubliceerd als de nieuwste wetenschappelijke kennis over zuidelijk Afrika. De schakel tussen deze twee geschiedenissen wordt gevormd door een nog onbekend dier waarover men in 1760 aan de Kaap te horen kreeg. | |||||||||
‘Een hier te lande nog gantsch onbekend Dier’In 1760 bezocht de olifantenjager Jacobus Coetsé Jansz. (1730-1818) als eerste Europeaan zuidelijk Namibië. Hij kwam in november van dat jaar terug met het verhaal over een ‘lijnwaat’ (textiel) dragend en langharig volk met een ‘taanachtige’ huid en berichten over een vreemd dier.Ga naar eind11 Het verhaal over het onbekende volk met lichte huidskleur, lange haren en gekleed in kleren van textiel was vanaf de tijd van Jan van Riebeeck een vast motief in het discours van de voc over het binnenland van zuidelijk Afrika. Het was ook een motief in de Europese geografie van zuidelijk Afrika. Zoals in het vorige hoofdstuk reeds is opgemerkt, was men er tot aan het begin van de negentiende eeuw van overtuigd dat het binnenland van zuidelijk Afrika beheerst werd door het ‘keizerrijk’ Monomotapa, dat op hetzelfde peil van beschaving zou staan als Zuid-Aziatische culturen en waarvan de inwoners dus ook textiel kenden. Het verlangen van de voc naar handelspartners zorgde ervoor dat het verhaal over de langharige lijnwaatdragers met lichte huidskleur steeds weer opdook in de Kaapse voc-documenten.Ga naar eind12 Nieuw aan het ‘Relaas’ van Coetsé waren echter de berichten over een vreemd dier: | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
Werdende voorts in dit Land der groote Amaquas [zuidelijk Namibië], een meenigte van Leeuwen en Renosters gevonden, gelijk meede een ander hier te lande nog gantsch onbekend Dier, het welk wel niet soo swaar als een Oliphant, dog egter vrij hooger van Lighaem zijnde, den Relatant oversulx, Soo hierom als om de lange hals, gebulte rug en hooge beenen, doed vooronderstellen, Soo niet de regte immers een soort van kameelen te zijn; sijnde deese Dieren Seer Loom en Traag van gang [...].Ga naar eind13 Coetsé had twee dieren kunnen schieten en een kalfje twee weken lang met melk en zemelen in leven gehouden. Toen het stierf, had hij de huid meegenomen. Helaas kon men zich op grond hiervan geen voorstelling vormen van de gedaante van de volwassen dieren. Het verhaal van Coetsé werd opgepikt door een vooraanstaand burger uit Stellenbosch, de kapitein van de burgercavalerie Hendrik Hop.Ga naar eind14 Hij benaderde de Politieke Raad in Kaapstad met het voorstel een expeditie te ondernemen naar het land dat door Coetsé was bezocht, tot voordeel van de Compagnie en de kolonie. De burgers zouden voor eigen rekening een expeditie uitrusten en de Compagnie hoefde hen alleen van wapens, gereedschappen en ruilmiddelen te voorzien. De Politieke Raad voelde hier wel voor en zorgde ook voor gespecialiseerd personeel: landmeter Carel Frederik Brink, om een kaart te tekenen en ‘dagelijxe aanteekening van al het merkwaerdige te houden’ en tuinier Auge voor het verzamelen van vreemde planten.Ga naar eind15 Een en ander werd nog eens in een Instructie met verdere aanwijzingen herhaald.Ga naar eind16 | |||||||||
Technieken van rapportageDe organisatie van de expeditie onder leiding van Hop had nieuwe en vertrouwde elementen. Nieuw was dat het initiatief tot de expeditie niet werd genomen door de voc, maar door burgers en ook dat het personeel van de expeditie grotendeels bestond uit burgers en hun knechten - zeventien ‘Europeesen’ en 68 ‘basterd hottentotten’.Ga naar eind17 Alleen Brink en Auge waren dienaren van de Compagnie. De derde deskundige, chirurgijn Rijkvoet, die meeging om geologisch onderzoek te doen, was een burger. De voorgaande voc-expeditie die in 1752 naar de Oost-Kaap was gestuurd, bestond evenals eerdere expedities nog grotendeels uit voc-personeel. De expeditie van Hop vestigde een nieuwe trend, want ook later maakte de voc in de meeste gevallen gebruik van burgers voor ontdekkingsreizen. De technieken die moesten zorgen voor de verzameling van betrouwbare informatie waren echter al lang beproefd. Sinds het begin van de binnenlandse onderzoekstochten ten tijde van Jan van Riebeeck streefde de Politieke Raad naar disciplinering van de reizigers die moest leiden tot transparantie in de berichtgeving. De reiziger moest niet meer zijn dan ‘de hand die objecten verzamelt, het oog dat ze observeert en beschrijft’,Ga naar eind18 een verlengstuk van zijn opdrachtgevers. Om hiervoor te zorgen, werden deskundigen toegevoegd aan de expeditie en werd een | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
‘Instructie’ opgesteld die het optreden van expeditieleden, met name de sleutelfiguren, moest reguleren.Ga naar eind19 Twee van de drie deskundigen, de tuinier en de chirurgijn, hadden als taak bodemmonsters en plantspecimina te verzamelen. De landmeter moest zorgen voor de textualisering van de kennis in de vorm van een routekaart en een reisjournaal. De door de expeditie verzamelde informatie moest materieel overdraagbaar gemaakt worden, zodat ze aan de Kaap geïnterpreteerd kon worden en vergeleken met de resultaten van eerdere expedities.Ga naar eind20 In het algemeen vormden dit soort technieken een voorwaarde voor de succesvolle accumulatie van geografische en natuurhistorische kennis in de achttiende eeuw.Ga naar eind21 Dit was in Fort Lijdsaamheijd nagelaten, waardoor daar weinig bereikt is. Hoe sterk in de gevolgde technieken werd aangesloten bij een gevestigde traditie, blijkt uit het feit dat het inmiddels 75 jaar oude dagregister van de expeditie onder leiding van Simon van der Stel uit 1685-1686 aan Brink als model werd meegegeven.Ga naar eind22 Men zou dit kunnen opvatten als teken van conservatisme. De Politieke Raad aan de Kaap was in de zeventiende eeuw zijn tijd echter vooruit, als men let op de situatie in het buitenland. In andere landen begon men pas in de achttiende eeuw het optreden van deelnemers van wetenschappelijke expedities te reguleren.Ga naar eind23 De doelstellingen van de expeditie waren evenals in vroegere gevallen utilitair. De langharige lijnwaatdragers waren interessant als potentiële handelspartners.Ga naar eind24 Etnografie stond in dienst van economisch voordeel. Ook het onbekende dier zou economisch van nut kunnen zijn: ‘het [...] soude kunnen sijn, dat dezelve door de inwoonders aldaer als de cameelen selve wierden gebruykt en dus ook van veel nut voor deese colonie soude kunnen sijn’.Ga naar eind25 Uiteindelijk bleken de resultaten echter alleen wetenschappelijk van belang. De expeditie vertrok 16 juli 1761 en keerde 27 april 1762 terug. Ze vond geen spoor van het langharige, lichtgekleurde, in textiel geklede volk en de gevonden koperreserves waren helaas ook niet winbaar. Wel had de expeditie in het zuidelijke deel van Namibië op 5 oktober 1761 de ‘Eerste kameleopardali’ (de onbekende dieren) gezien, een wijfje geschoten en een kalfje gevangen. Vanuit een economisch gezichtpunt was deze vondst echter weinig bemoedigend: ‘weegens de kortheijd van 't Lijf, teegens d'andere leeden, in desselfs wonderlyke beweeging, niet te denken, dat dit beest tot eenigen dienst gebruijkt kan worden’.Ga naar eind26 Met andere woorden: omdat de giraffen te weinig rug hadden, waren ze niet geschikt om als lastdieren gebruikt te worden. Op 16 of 17 oktober werd een mannetje geschoten en opgemeten.Ga naar eind27 Brink heeft ook een tekening van het dier gemaakt waarvan kopiëen langs allerlei wegen Europa bereikt hebben.Ga naar eind28 Landmeter Brink heeft het reisjournaal (Dag-verhaal) bijgehouden en een kaart getekend van de afgelegde route (afb. 15).Ga naar eind29 Nadat het journaal van Brink rondgegaan was onder de leden van de Politieke Raad werden de resultaten besproken tijdens de vergadering op 23 november 1762. Over het journaal had men niets op te merken - althans, niets hierover werd genotuleerd. De belangrijkste aanbeveling was dat men uit Nederland specialisten moest sturen om de ontdekte kopervoorraden verder te onderzoeken.Ga naar eind30 Het Leidse Cabinet van Natuurlijke | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
15 Fragment van de kaart van Carel Frederik Brink uit 1762 van de route van de expeditie met een afbeelding van een giraffe. De meeste expedities leverden dit soort routekaarten op (uit: C. Koeman, Tabvlae geographicae, 1952).
| |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Historie ontving de huid van het giraffenkalfje dat de expeditie gevangen had. In 1770 werd dit specimen beschreven door de directeur van het Cabinet, de Leidse hoogleraar Jean Nicolas Sébastien Allamand (1713-1787).Ga naar eind31 Dezelfde Allamand zou een paar jaar later ook een belangrijke rol spelen bij de verschijning van de Nieuwste en beknopte beschryving, waarin het Dag-verhaal van Brink was opgenomen. | |||||||||
De publicatie van het Dag-verhaalDe tweede etappe in de geschiedenis van Brinks Dag-verhaal was de publicatie ervan in 1778 in de Nieuwste en beknopte beschryving van de Kaap der Goede-Hope samen met andere documenten die door leden van de expeditie waren opgesteld. Informatie die met economische doelstellingen was verzameld, werd op die manier deel van de wetenschappelijke kennis (vergelijk hoofdstuk 3). Het is niet duidelijk wie het initiatief heeft genomen voor de publicatie. Het ‘eerste stuk’ van de Nieuwste en beknopte beschryving was niet meer dan een beknopte weergave van Peter Kolbs omvangrijke Capvt Bonae Spei Hodiernvm uit 1719 en De la Caille's Journal historique uit 1763. Het ‘nieuwste’ bevond zich in het ‘tweede stuk’ van de Nieuwste en beknopte beschryving met de titel ‘Dag-verhaal gehouden op een landtogt [...]’ dat afzonderlijk gepagineerd is en naast het eigenlijke Dag-verhaal van landmeter Brink ook andere documenten bevat. In het kort ziet de inhoud van dit ‘tweede stuk’ er als volgt uit:
(Zie bijlage 2 voor de exacte titels van de betreffende secties van het ‘tweede stuk’.)
Een informeel wetenschappelijke netwerk lijkt een belangrijke rol gespeeld te hebben in de publicatie van het viertal teksten in dit ‘tweede stuk’. De aanwijzingen hiervoor staan verspreid over de Nieuwste en beknopte beschryving, te beginnen met het ‘Voorbericht’, waarin de Amsterdamse predikant A. Buurt (1748-1781) bedankt wordt voor zijn rol in de publicatie van het Dag-verhaal: ‘Het geen wy alleen voorberichten zullen, is, dat wy het Dag-verhaal van den Landtogt, gecopieerd naar het origineel, zo als het in de Archieven van de Kaap berust’ te danken hebben aan ‘den WelEerwaarden en zeer Geleerden Heer A. Buurt’.Ga naar eind33 Er zijn geen aanwij- | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
zingen dat Buurt ooit de Kaap bezocht heeft.Ga naar eind34 Mogelijk heeft dezelfde persoon het afschrift van het Dag-verhaal gemaakt die ook een brief over de ‘waschboom’ aan Buurt heeft gestuurd: de Kaapse predikant Bode.Ga naar eind35 Bode zou afschriften van de Kaapse documenten naar Buurt gestuurd kunnen hebben die deze documenten op zijn beurt beschikbaar heeft gesteld aan de uitgever.Ga naar eind36 Het contact tussen ds. Buurt en ds. Bode had waarschijnlijk geen theologische grondslag. Buurt was niet alleen een vooraanstaand gereformeerd dogmaticus, maar ook een befaamd verzamelaar van exotische vogeltjes.Ga naar eind37 Vandaar dat hij mogelijk contact had met de Kaap en met Bode. Allamand heeft met enige hulp van de Amsterdamse medicus J.C. Klöckner (1726/7-1778) het wetenschappelijke gehalte van het Dag-verhaal vervolgens (op verzoek van de uitgever?) verhoogd en daarmee het karakter van de tekst veranderd door aantekeningen en illustraties toe te voegen. Het resultaat hiervan is dat met name het eenvoudige reisjournaal van landmeter Brink is omgevormd tot een wetenschappelijke tekst. De betrokkenheid van Allamand bij de editie lag voor de hand. Hij werd in 1749 de eerste hoogleraar die natuurlijke historie aan de universiteit van Leiden onderwees. Sinds 1751 was hij bovendien hoofd van het Leidse Cabinet van Natuurlijke Historie. Zijn wetenschappelijke faam berustte vooral op de Nederlandse editie van een van de voornaamste natuurhistorische standaardwerken uit de achttiende eeuw, de Histoire naturelle van Buffon (de zogenaamde Nouvelle Édition die 1769-1781 in Amsterdam verscheen). Zijn belangrijkste bijdrage daaraan was de toevoeging van 41 nieuwe beschrijvingen van diersoorten aan Buffons tekst. Opmerkelijk aan deze toevoegingen is het grote aandeel van beschrijvingen van dieren uit zuidelijk Afrika. Van de 41 toevoegingen waren 25 (63%) Zuid-Afrikaans. Tien van deze 41 beschrijvingen betroffen diersoorten die nog nooit door iemand anders waren beschreven. Zeven van deze tien diersoorten waren eveneens inheems in Zuid-Afrika. Allamands betekenis als wetenschapper was dus in hoge mate afhankelijk van contacten met Zuid-Afrika. Zijn informatie verkreeg hij via een informeel netwerk met correspondenten, van wie de Kaapse legerofficier Robert Jacob Gordon de belangrijkste was.Ga naar eind38 Vermoedelijk werd Allamand in zijn hoedanigheid van deskundige op het terrein van de Zuid-Afrikaanse natuurlijke historie betrokken bij de publicatie van de Nieuwste en beknopte beschryving. Allamands aantekeningen bij het Dag-verhaal in de Nieuwste en beknopte beschryving beperken zich tot het gebied van zijn deskundigheid. Hij heeft volgens het ‘Voorbericht’ veertig noten toegevoegd aan Brinks Dag-verhaal die voornamelijk betrekking hebben op Kaapse geografie en vooral zoölogie.Ga naar eind39 Mogelijk heeft hij ook het stuk over de ‘Nieuwe Ontdekking van den Waschboom’ samengesteld.Ga naar eind40 De leidende gedachte in deze tekst is het economische voordeel dat getrokken kan worden uit natuurlijke voortbrengselen aan de Kaap. Zo zouden de besjes van de wasboom gebruikt kunnen worden voor de productie van was.Ga naar eind41 Aan het slot dwaalt dit stuk echter af naar de zoölogie, het specialisme van Allamand, met beweringen over de farmaceutische kwaliteiten van ‘Dassenpis’ en opmerkingen over walvissen aan de Kaap. | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
De andere teksten in het ‘tweede stuk’ - het verslag van chirurgijn Rijkvoet over koperreserves en dat van de kolonisten Thieleman Roos (1728-1780) en Pieter Marais (1726-1775) over etnografie - zijn zonder aantekeningen gepubliceerd.Ga naar eind42 Deze teksten waren wel nieuwswaardig genoeg om op te nemen, maar lagen buiten de deskundigheid van Allamand. Het verslag van Roos en Marais, ‘Aan den wel edelen gestrengen Heer, Ryk Tulbagh’, is het meest homogene stuk in het tweede deel van de Nieuwste en beknopte beschryving. Ter uitvoering van de opdracht in de Instructie aan de expeditie om onbekende volken te beschrijven, bieden Roos en Marais een systematisch opgestelde beschrijving van de volkeren in het gebied dat de expeditie heeft bezocht. Achtereenvolgens komen de verschillende Namaqua-groeperingen aan bod (hun naam, woonplaats, karakter en de etymologie van hun naam), de onbekende volken waarnaar de expeditie moest zoeken (maar waarover niets gevonden werd) en de ‘Zeeden en Gewoontens’ van de Namaqua's als geheel. De korte beschrijvingen van de verschillende Namaqua-groeperingen - ‘Comeinacquas, Tradiamacquas, Cabonas, Korikambis, Keinamacquas’ - worden door Marais en Roos gepresenteerd in de volgorde waarin de reizigers met ze kennis hadden gemaakt. Nog onbekende volken worden geografisch gesitueerd ten opzichte van de bekende. Het verslag is gestructureerd als een trajectkaart van de metro. Doordat de afzonderlijke beschrijvingen van de volken uiterst beknopt zijn, is de geografische situering van de volken ten opzichte van elkaar hun belangrijkste eigenschap. Omdat de betreffende Namaqua-goeperingen economisch niet interessant waren, was zo'n schematische beschrijving voldoende. Ter aanvulling worden de Namaqua's aan het slot van het stuk nog eens vluchtig in hun geheel getypeerd. Hier komen in 't kort enkele kwesties aan de orde die meer uitgebreid door Kolb beschreven zijn, zoals hun woningen, hun godsdienst en ceremonies tijdens huwelijk en begrafenis. Op de in voc-kringen oude etnografische en in de praktijk vooral economische vraag of er in het noorden mensen gevonden worden ‘die van taanagtige gedaante synde, in lynwaat zoude gekleed gaan’ en die op Nederlanders lijken (pp. 83-4), moeten Roos en Marais helaas een negatief antwoord geven. Mogelijk wel interessant voor de voc zijn nieuwe berichten over de ‘Birinas’ die een ‘gantsch andere Taal, dan de Namacquas spraken’ (p. 84) en die ijzer en koper verhandelen aan de zegslieden van Roos en Marais. Maar dit zijn helaas wel mensen die hun lichaam insmeren met vet en die dierenhuiden dragen, waardoor ze zich niet onderscheidden van reeds bekende volken. In commercieel opzicht was dat weinig belovend. | |||||||||
De omvorming van het Dag-verhaal tot wetenschappelijke kennisAllamands belangrijkste bijdrage aan de editie bestaat uit de veertig noten bij het reisjournaal van Brink. In een beperkte mate zijn de noten een toelichting bij de tekst - voornamelijk geografische en etnografische verklaringen. Deze noten contextualiseren gegevens in de tekst door ontleningen aan de bestaande literatuur en cartografie.Ga naar eind43 De zoölogische noten nemen echter de vorm aan van korte ver- | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
handelingen waarin de nieuwste kennis over de betreffende dieren gepresenteerd wordt.Ga naar eind44 De tekst van Brink fungeert voor Allamands verhandelingen in de voetnoten als retorisch anker in de Afrikaanse werkelijkheid. In drie gevallen (noten 39-41) staan de zoölogische noten zelfs los van de tekst. Het notenapparaat leidt een eigen leven en verdringt op veel bladzijden zelfs de hoofdtekst. In de noten kon Allamand zijn zoölogische kennis etaleren. Zo geeft hij een uitgebreid overzicht van de verschillende soorten bokken in zuidelijke Afrika naar aanleiding van de vermelding van gemsbokken in het Dag-verhaal en vermeldt hij de bestaande kennis over de nog niet zo bekende zebra.Ga naar eind45 Het was namelijk de vraag of de zebra wel een ezel genoemd kon worden. Volgens een experiment van ‘Mylord Clive’ echter wel.Ga naar eind46 Deze had een zebrawijfje naar Engeland gebracht en laten paren met een mannetjesezel, nadat het mannetje met strepen was beschilderd. Dat bewees de verwantschap. Maar, zegt Allamand, als men een paard had beschilderd, zou het misschien ook gelukt zijn, zodat het nog steeds de vraag is of de zebra uitsluitend verwant is met de ezel. In een noot over ‘wilde paarden’ (noot 27) speculeert hij over de mogelijkheid van het bestaan van eenhoorns in zuidelijk Afrika, waarvan de Jezuïet Jeronimo Lobo (1595?-1678) beweerde dat ze in Ethiopië voorkwamen.Ga naar eind47 Er waren volgens Allamand namelijk aanwijzingen gevonden voor het bestaan van eenhoorns in zuidelijk Afrika. Een ‘oplettend waarneemer, die te gelyk zeer geloofwaardig is’ had hem geschreven dat de ‘Hottentotten’ grottekeningen van eenhoorns gemaakt hebben.Ga naar eind48 Aangezien ze niet op de hoogte zijn van het debat over het bestaan van eenhoorns, zouden deze tekeningen een objectieve aanwijzing voor het bestaan van deze dieren zijn.Ga naar eind49 Een tegenwerping zou volgens Allamand kunnen zijn dat de Hottentotten slechte tekenaars waren en eigenlijk geprobeerd hadden een neushoorn voor te stellen. Allamands opmerkingen over de eenhoorn gaan vooraf aan het wetenschappelijke debat over de Zuid-Afrikaanse eenhoorn dat zou losbarsten na de verschijning van Sparrmans reisbeschrijvingen (eerste, Zweedse editie uit 1783) en geven een aanduiding hoezeer hij in voeling was met het laatste zoölogische nieuws uit Zuid-Afrika.Ga naar eind50 Natuurlijk wijdt Allamand ook noten aan de giraffe (noten 19, 20 en 21), het enige dier dat in het reisjournaal van Brink wordt beschreven - andere dieren worden alleen genoemd. In een van zijn noten (noot 19) verwijst hij de lezer naar de afbeelding: ‘Op dat men zich een denkbeeld van dit zonderlinge dier konne maaken, geeven wy hier de afbeelding daar van’ (afb. 14). Bij de tekst zijn twaalf prenten gevoegd, waarvan sommige reeds eerder gebruikt zijn, de meeste in edities van Buffons Histoire Naturelle, en andere nieuw gemaakt voor de Nieuwste en beknopte beschryving.Ga naar eind51 Ook deze illustraties maken het utilitaire reisverslag van Brink wetenschappelijker. Allamands noten en illustraties voegen een van de hoofdtekst afwijkend discours toe. Het Dag-verhaal en de andere teksten die de expeditie van Hop heeft opgeleverd zijn volgens de conventies van het voc-netwerk geografisch georganiseerd. Alle feitelijke elementen worden slechts terloops genoemd en zijn hoofdzakelijk ruimtelijk ten opzichte van elkaar gesitueerd. De noten en illustra- | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
ties richten daarentegen de aandacht op de geconstateerde feiten met gebruikmaking van gegevens uit verschillende bronnen (vergelijk wat Allamand opmerkt over de ‘gestreepte ezel’ en ‘wilde paarden’). De feiten zijn vanuit Allamands wetenschappelijke optiek op zichzelf de volle aandacht waard. De ruimtelijke volgorde waarin ze ontdekt zijn, is voor hem minder belangrijk. De voetnoten en afbeeldingen van Allamand enerzijds en de tekst van het Dagverhaal van Brink anderzijds komen voort uit twee verschillende posities van kennisproductie. De voc-reiziger geeft de verzamelde informatie terloops een plaats in de topografische ordening van zijn reisverslag. Deze informatie is alleen belangrijk voor de voc voorzover ze economische betekenis heeft. De studeerkamergeleerde becommentarieert de feiten daarentegen in het ruimtelijke isolement van zijn Cabinet.Ga naar eind52 Hoewel de geconstateerde feiten soms ook een economische waarde voor hem kunnen hebben - denk aan het economische potentieel van de wasboom - wil hij ze vooral een plaats geven binnen het bestaande corpus van kennis. Op die manier brengt Allamand bijvoorbeeld de ‘wilde paarden’ uit het Dag-verhaal in verband met het geleerde debat over het bestaan van eenhoorns. Voor de wetenschappelijke inkadering van het Dag-verhaal maakte Allamand dankbaar gebruik van de mogelijkheden die de bladspiegel van het boek hem bood. De voetnoten bij het Dag-verhaal zijn door hun omvang geen souterrain van de hoofdtekst, maar door hun nauwe verbinding met de afbeeldingen het deel van de presentatie dat soms de meeste aandacht trekt.Ga naar eind53 Ze sluiten ook aan bij het ‘eerste stuk’ van de Nieuwste en beknopte beschryving, met uit De la Caille en Kolb gecompileerde kennis, dat in zekere zin als een inleiding tot het Dag-verhaal functioneert. Als gevolg van Allamands editeursactiviteiten overheerst het discours van de studeerkamergeleerde de rapportage van de ontdekkingsreizigers in de Nieuwste en beknopte beschryving. | |||||||||
BesluitDankzij de publicatie in 1778 hebben het Dag-verhaal van Brink en de andere documenten die leden van Hops expeditie hadden opgesteld een bescheiden bijdrage kunnen leveren aan het discours over zuidelijk Afrika. Mentzel ontleende informatie aan het rapport van Roos en Marais voor zijn beschrijving van de inheemse bevolking in het stroomgebied van de Oranjerivier.Ga naar eind54 Mentzel biedt ook een ‘Extract’ uit het Dag-verhaal, wat neerkomt op een transcriptie van het journaal van Brink met toevoeging van aantekeningen en weglating van het deel over de terugreis.Ga naar eind55 Sparrman en Le Vaillant ontleenden cartografische gegevens aan het Dag-verhaal, en De Mist gebruikte het verslag van Rykvoet in 1802 in een hoofdstuk over de mogelijkheden van mijnbouw in de Kaapkolonie in zijn Memorandum over het bestuur van de Kaapkolonie voor de Bataafse regering.Ga naar eind56 Het Dagverhaal en de andere teksten uit het ‘tweede stuk’ van de Nieuwste en beknopte beschryving genoten tot aan het einde van de achttiende eeuw de faam dat ze voortgekomen waren uit de langste reis die ooit door Europeanen was onderno- | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
men naar het gebied ten noordwesten van de Kaapkolonie.Ga naar eind57 Volgens het wervende ‘Voorbericht’ van de Nieuwste en beknopte beschryving was het een bijzonder moeizame tocht geweest. Het zou volgens het ‘Voorbericht’ nog heel wat eeuwen duren voordat men even gemakkelijk naar zuidelijk Namibië kon reizen als over de Poststraat van Amsterdam naar Moskou. Als die betere verbindingen in de toekomst eenmaal tot stand zijn gekomen ‘zal men [...] [echter] geene Oliphanten, Carmelopardalis, enz. op den weg vinden’. De invloed van het ‘tweede stuk’ van de Nieuwste en beknopte beschryving op de voorstelling van zuidelijk Afrika bleef niettemin beperkt, omdat een paar jaar later de omvangrijke reisverslagen van de laat-achttiende-eeuwse wetenschappelijke reizigers al gingen verschijnen, te beginnen met de Zweedse editie van Anders Sparrmans reisverslag in 1783. De verspreiding hiervan, met name het werk van Le Vaillant en Barrow, was veel groter dan van de Nieuwste en beknopte beschryving (zie hoofdstukken 6 en 7). Opmerkelijk is vooral dat de teksten uit de Nieuwste en beknopte beschryving in twee contexten hebben gefunctioneerd: eerst binnen het systeem van rapportage van de voc en na publicatie als nieuwste wetenschappelijke kennis over het binnenland van zuidelijk Afrika. De editoriale toevoegingen van Allamand laten zien dat de afstand tussen het wetenschappelijke vertoog en dat van voc-reizigers sinds het begin van de eeuw was gegroeid. Het droge verslag van landdrost Starrenburgs tocht uit 1705 naar het noordwesten van Zuid-Afrika kon door Valentyn in 1724-1726 nog zonder toelichting worden gepubliceerd in Oud en Nieuw Oost-Indiën. Naarmate de wetenschappelijke literatuur over de buiten-Europese wereld specialistischer was geworden, lijkt dat moeilijker te zijn gegaan. In 1778 was het kennelijk wenselijk een voc-reisjournaal van een geleerde toelichting te voorzien. De gegroeide afstand tussen utilitair reisverslag en wetenschappelijke tekst blijkt ook uit Georg Forsters afkeurende recensie van Jacob van Reenens reisjournaal van de zoektocht naar overlevenden van het gestrande Engelse schip de Grosvenor uit 1790-1791. Een droge opsomming van gebeurtenissen en bezochte plaatsen voldeed volgens hem niet meer.Ga naar eind58 De reiziger moest aan het einde van de achttiende eeuw bij voorkeur zelf ‘filosofisch’ zijn om zijn reisverslag de moeite waard te maken, want zo'n reiziger wist op grond van bestaande publicaties wat belangstelling verdiende. Het was nog beter als hij dat ook nog smakelijk kon opschrijven. Veel van de reizigers die in de volgende hoofdstukken ter sprake komen, konden dat. |
|