Verkenningen van Zuid-Afrika
(2007)–Siegfried Huigen– Auteursrechtelijk beschermdAchttiende-eeuwse reizigers aan de Kaap
[pagina 59]
| |
Hoofdstuk 3 Expedities vanuit Fort Lijdsaamheijd: de VOC en de geografie van zuidelijk Afrika aan het begin van de achttiende eeuwToen Peter Kolb zijn boek publiceerde was de voc al een halve eeuw bezig om zuidelijk Afrika te exploreren. Zij deed dit vanuit heel andere interesses dan Kolb. Terwijl Kolb een encyclopedische belangstelling had voor de Kaapse werkelijkheid en gebelgd was over de wanvoorstelling van de Khoikhoi, was de voc eigenlijk alleen geïnteresseerd in het onderzoeken van het economische potentieel van zuidelijk Afrika. Op aandrang van de weinige hoogwaardigheidsbekleders van de voc met wetenschappelijke interesses, zoals Hendrik Adriaan van Rheede tot Drakenstein (1636-1691) en Nicolaas Witsen (1641-1717), was er aan het einde van de zeventiende eeuw zo nu en dan wel wetenschappelijk relevante kennis verzameld door voc-expedities, maar over het algemeen bepaalden economische prioriteiten welke informatie men nodig had. In de praktijk kwam dat neer op een combinatie van economische, geografische en politieke inlichtingen (intelligence): weten wat een bepaald gebied opleverde, en de machtsverhoudingen en de toegangsroutes kennen. De verzamelde informatie werd vastgelegd in reisjournalen en op routekaarten voor gebruik binnen het netwerk van de voc. Slechts bij uitzondering werden de reisjournalen gepubliceerd en konden ze zodoende deel worden van de door geografen geëvalueerde en gepubliceerde kennis over zuidelijk Afrika. De omzetting van ruwe data in geordende wetenschappelijke kennis was in beginsel mogelijk omdat er in de achttiende eeuw nog geen scherp onderscheid werd gemaakt tussen kennis die met wetenschappelijk oogmerken was verzameld en inlichtingen die om andere redenen waren verkregen (zie hoofdstuk 4).Ga naar eind1 Vanwege de beperkte doelstellingen bij het verzamelen van informatie waren de enige specialisten die in het exploratiewezen van de voc in zuidelijk Afrika werden ingezet landmeters en personen met een zekere mate van geologische en botanische kennis. Hun verslaggeving was meer of minder deskundig en door gebondenheid aan voorschriften uniform. Vergeleken met het werk van wetenschappelijke reizigers die een ruimer interessegebied hadden en beter op de hoogte waren van de wetenschappelijke literatuur, zijn de representaties door dienaren van de voc schraal. Maar totdat wetenschappelijke reizigers de ambitie en het vermogen hadden ontwikkeld om lange binnenlandse reizen te maken, was de voc als enige in staat informatie te verzamelen over onbekend terrein in het binnenland.Ga naar eind2 Met tussenpozen gebeurde dat gedurende de gehele tijd dat de voc het bewind voerde over de Kaap. Een paar jaar na de stichting van de verversingspost aan de Kaap werden al expedities het binnenland ingestuurd in de hoop iets terug te verdienen van de grote investeringen die de voc had gedaan om de Kaapse verversingspost op te | |
[pagina 60]
| |
12 De handelspost aan Delagoabaai in 1722, getekend door Jacob de Bucquoi (Nationaal Archief, Den Haag, VEL856B).
| |
[pagina 61]
| |
richten en in stand te houden. Aanvankelijk moest worden vastgesteld of er in het binnenland goud te vinden was. Na 1680 werd er gezocht naar koper, nadat concrete berichten waren ontvangen over koperreserves in het noordwesten van Zuid-Afrika. Ondanks momenten van scepsis door de tegenvallende berichten van de expedities, bleef men ook in de achttiende eeuw nog naar goud zoeken. De behoefte aan goud vormde ook de aanleiding tot het meest ambitieuze project van de voc in zuidelijk Afrika gedurende de achttiende eeuw, de stichting van een ‘comptoir’ in Mozambique. Van 1721 tot 1730 onderhield de voc deze gefortificeerde handelspost aan Delagoabaai die in de laatste jaren van zijn bestaan bekendstond als Fort Lijdsaamheijd (afb. 12). Het fort lag op de plaats van het huidige Maputo (Lorenço Marques), de hoofdstad van Mozambique.Ga naar eind3 Ze was bedoeld als basis voor het uitvoeren van verkenningstochten naar het binnenland waarvan twee het huidige Swaziland en het oosten van Zuid-Afrika (de provincie Mpumalanga) bereikten. In de contemporaine literatuur wordt deze handelspost alleen gememoreerd in de Aanmerkelyke ontmoetingen, de autobiografie uit 1744 van landmeter Jacob de Bucquoi (1693-1760), die er in 1721-1722 heeft gewoond en in de Rampspoedige reize van het O.I. schip De Naarstigheid uit 1761 van Jacob Francken. Toen Francken in 1757 als schipbreukeling in Delagoabaai belandde, was men al vergeten dat de voc hier ooit een handelspost had gehad, want de schipbreukelingen waren verbaasd toen een van hen door een ‘zeer zwarte’ kustbewoner in het Nederlands werd toegesproken met de woorden ‘goeden dag Bootsman’.Ga naar eind4 De resten van het voc-fort zijn daarna verdwenen onder Maputo. Hoewel de geschiedenis van de handelspost behoort tot de petite histoire van de voc, geeft ze ook inzicht in de confrontatie tussen algemeen aanvaarde geografische voorstellingen en een weerbarstige realiteit ter plaatse. Ze laat zien tegen welke kosten de voc bleef vasthouden aan het in hoge mate fictieve beeld van het binnenland van zuidelijk Afrika in de geografische literatuur en cartografie. Meer in het algemeen maakt dit geval duidelijk hoe representaties de realiteit soms bijna geheel aan het zicht kunnen onttrekken. | |
Fort LijdsaamheijdVertrouwend op het in de zeventiende en achttiende eeuw gangbare beeld van het binnenland van zuidelijk Afrika, maar zonder veel ervaringskennis, had de voc in 1719 besloten deze post op te zetten. Het bleek al gauw een weinig hoopgevende investering te zijn. In de eerste plaats was het fort gelegen in malariagebied, wat het tot een van de vele in de tropen gelegen graven van Europeanen maakte. Hierbij kwamen nog andere tegenslagen. In 1722 werd het Fort Lagoa ingenomen door Engelse zeerovers die een deel van de bezetting, onder wie Jacob de Bucquoi, meenamen en het fort vernielden. In 1728 ontstond er een muiterij waaraan bijna de helft van de manschappen deelnam. Die werd met harde hand neergeslagen. In 1729 werd een leger van het fort in de pan gehakt door naburige | |
[pagina 62]
| |
inboorlingen. Intussen waren de handelsactiviteiten minimaal. Tegen de achtergrond van deze geschiedenis was het toepasselijk dat het Fort Lagoa - dat genoemd was naar de baai waaraan het fort gelegen was - in april 1727 werd omgedoopt tot het ‘Fortres de Lijdsaamheijd’. Deze omdoping viel vreemd genoeg samen met een korte periode van optimisme en ondernemingsgeest. De nieuwe naam werd gegeven aan een versterkt en uitgebreid fort met meer kanonnen en betere gebouwen. Er was in de buurt land aangekocht dat nieuwe namen kreeg die op een kaart zijn vastgelegd: ‘de fontaijn strook’, ‘Capelles dal’, ‘'s Konincks Vlackte’ (beide laatste genoemd naar bevelvoerders van het fort), ‘Noord’ en ‘Zuijd Revier’.Ga naar eind5 Alles duidde er in 1727 nog op dat de voc gekomen was om te blijven. Naast de hoge sterfte onder de manschappen en andere tegenslagen was het probleem echter dat de handel ook in de daarna volgende jaren tegenviel. In de eerste jaren van het bestaan van het fort waren de belangrijkste exportartikelen een bescheiden hoeveelheid koperstaven en ivoor, en in de latere jaren slaven. Maar dat alles was niet genoeg om het voortbestaan van de post te rechtvaardigen. Dat de voc de post überhaupt had gesticht en haar ook tien jaar lang in bedrijf hield, was een gevolg van de behoefte aan goedkoop goud en de hoop - gegrond op geografische literatuur - dat dit niet ver van Delagoabaai te vinden was. Goud speelde een belangrijke rol in de inter-Aziatische handel van de voc, vooral in India. Tot ongeveer 1680 kon het goedkoop in Japan verkregen worden en daarna gedurende enkele jaren in Perzië.Ga naar eind6 In de achttiende eeuw liep de Perzische toevoer sterk terug en dit zal vermoedelijk een reden zijn geweest waarom de voc nieuwe bronnen in Afrika wilde aanboren. Erg duidelijk is dit overigens niet, want in de ‘instructie’, het document met aanwijzingen voor het toekomstige ‘Opperhoofd’ van de post aan Delagoabaai wordt goud als mogelijk handelsartikel naast andere, zoals ivoor, was en ambergrijs, genoemd.Ga naar eind7 De instructie uit 1719 van de ‘Gecommitteerde Bewinthebbers’, die door de Heren Zeventien belast waren met het beleid voor Delagoabaai, aan de Kaapse Politieke Raad heeft het over het ‘ontdecken wat voordelen voor de Comp. souden te behaalen sijn’, nadat men zich eenmaal had gevestigd aan Delagoabaai.Ga naar eind8 De aard van deze ‘voordelen’ werd opengelaten. Uit de context en latere correspondentie is echter af te leiden dat het toch vooral om goud ging. De Bucquoi beschrijft dat onder het personeel dat naar Delagoabaai werd gestuurd voor het vertrek optimistische geruchten gingen over de goede vooruitzichten voor de goudhandel.Ga naar eind9 Daarnaast wijst ook de plaats van de vestiging in de richting van goudhandel. Hoewel de voc in 1690 land bij een baai in Terra di Natal (waar nu de Zuid-Afrikaanse stad Durban is gelegen) had aangekocht, werd niet in eerste instantie hier een handelspost gesticht, maar aan Delagoabaai waarover de voc minder wist en waarvan ze toen geen eigendomsrechten bezat. Op grond van heersende geografische voorstellingen kon vanuit Delagoabaai echter veel gemakkelijker toegang tot het goudproducerende binnenland verkregen worden. Een Kaapse gouverneur noemde de mogelijkheid van goudhandel in Delagoabaai in 1724 ‘de ziel en het merg van die onderneminge daar ter plaatse’.Ga naar eind10 | |
[pagina 63]
| |
De handelspolitiek van de voc en de vroegmoderne geografie raakten elkaar in Delagoabaai. De voc had dringend behoefte aan goud voor de Aziatische handel, nadat aanvoer uit Azië grotendeels was komen stil te liggen. Uit de geografische literatuur was bekend dat goud in zuidelijk Afrika, met name in het ‘keizerrijk’ Monomotapa, tegen geringe prijs te verkrijgen zou zijn. Sinds de zestiende eeuw circuleerden er berichten dat de Portugezen enorme hoeveelheden goud uit Monomotapa ontvingen. De belangrijkste bron van inlichting hiervoor in de geografische literatuur van de zeventiende en achttiende eeuw was Da Asia (1552) van de Portugees João de Barros (1496-1570). De Barros beschrijft het hofritueel van de Monomotapa, de hoogwaardigheidsbekleder naar wie het gebied genoemd is, en vermeldt de goudmijnen.Ga naar eind11 Latere auteurs, zoals André Thevet (1502-1590) en Filippo Pigafetta (1533-1604), hebben het verhaal van De Barros met eigen toevoegingen uitgebreid. Thevet beweerde dat de Monomotapa zich per olifant verplaatste en Pigafetta meent dat de Amazones in Monomotapa wonen.Ga naar eind12 In de Nederlandse literatuur wordt het goud uit Monomotapa voor het eerst vermeld in het Itinerario (1596) van Jan Huygen van Linschoten. Een paar jaar na de vestiging van het verversingsstation aan de Kaap (1652) werden daarom al voc-expedities naar het binnenland gestuurd om contacten te leggen met Monomotapa. De expedities kregen aanvankelijk zelfs de fantasievolle kaart van zuidelijk Afrika van Van Linschoten mee. Omdat deze ‘landtochten’ geen succes hadden, werden ze na 1664 gestaakt. Door het uitblijven van succes twijfelde een enkele sceptische voc-dienaar zelfs aan het bestaan van Monomotapa, dat tot aan het begin van de negentiende eeuw op vrijwel alle kaarten van zuidelijk Afrika voorkwam.Ga naar eind13 Monomotapa is overigens niet helemaal een hersenspinsel. Het is bewezen dat inderdaad een grote inheemse staat bestaan heeft in het grensgebied van het huidige Mozambique en Zimbabwe. Mede onder Portugese invloed desintegreerde deze staat in de zestiende eeuw. Goud werd er ook gevonden, maar slechts in geringe hoeveelheden.Ga naar eind14 | |
MonomotapaIn de Europese cartografie en geografie van de zeventiende en achttiende eeuw had Monomotapa een vrijwel onaanvechtbare tegenwoordigheid.Ga naar eind15 Het tiende deel van de Grande Atlas (1668) van Johan Blaeu (1596-1673), de huiscartograaf van de voc, bevat bijvoorbeeld een kaart van zuidelijk Afrika met daarop Monomotapa.Ga naar eind16 De erbij behorende beschrijving gaat in de kern terug op De Barros. Het beeld van het goudrijke Monomotapa werd uit mondelinge bronnen bevestigd. Een Nederlandse bevelhebber van Mauritius, Isaacq Lamotius, had bijvoorbeeld een verhaal vernomen over Monomotapa.Ga naar eind17 Dit bericht werd later aan achtereen-volgende bevelhebbers van Fort Lijdsaamheijd als bron van informatie meegegeven. Volgens dit bericht zouden de Portugezen vuistgrote goudklompen ontvangen uit Monomotapa. Ze hadden voor de koning van Monomotapa zelfs een paleis laten bouwen, vlakbij een van de goudmijnen: | |
[pagina 64]
| |
De Keiser van Mononigo die ook tegelyk Keyser van Monomotappa [...] is, houd syn Portugeese dorp of goudmyn Melinde, alwaar de Portugeese op haar koste voor gem. een deftig paleys gebouwt hebben, van sodanigen steen als die van het Amsterdamse stadhuys. En 't welke seer heerlyk door haar op sy Europeaans versiert is, met seer voortreffelyke spiegels uytmunttende schilderye en seer costelyke fluwelen kamers behangsels, en tapyten alle met goud en silwer geborduurt en meer andere meubelen. Waar door sy deselvers gunst soo verre getrocke hebbe, dat hy haar vergunt heeft in syn land te mogen handelen, wonen, stede en 't fortresse bouwen, en daar en boven een groot uitgestreckt landt met ryke goud myne vereert, waar van sy ruym een eeuw 't genot gehad hebben, dees majestyt en meest alle syne vorste en onderhoorige volkeren hebben 't Christen geloof, aangenomen.Ga naar eind18 Deze misschien naar Voor-Indische voorbeelden bedachte sprookjesvorst had een dochter als erfgenaam die graag met een indrukwekkende hofstoet per olifant rondreisde. Nadat de Compagnie eenmaal een steunpunt had verworven aan Delagoabaai werd er vooral gezocht naar een bevestiging van dit beeld. Inderdaad werd door inheemse handelaren een geringe hoeveelheid goud naar het fort gebracht. Jan van de Capelle, een voc-dienaar uit Fort Lijdsaamheijd en het laatste opperhoofd van het comptoir, interpreteerde dit als bevestiging van de gangbare geografische voorstellingen van zuidelijk Afrika in een invloedrijke memorie die hij in augustus 1723 aan de Kaapse gouverneur De Chavonnes (1654-1724) overhandigde.Ga naar eind19 Van de Capelle presenteerde zich in deze memorie als iemand die de omgeving van Delagoabaai kende en die deze kennis voor zijn superieuren wilde vastleggen. Van een tolk had hij vernomen dat er goud in overvloed moest zijn: ‘In het land rondom [...] Cenne soude goud in overvloed wesen, 't geen door de Portugesen werd ingekogt voor corallen, lijwaten, lakenen, scharen, messen, kruyt, lood, thin, jaa selfs voor gemaakte klederen, koussen, schoenen etc.’Ga naar eind20 Dat goud zou goedkoop geruild worden door de Portugezen die met schepen met geringe diepgang met Cenne handel dreven. Van de Capelle adviseerde de voc om ook dergelijke boten te sturen, zodat men over de rivieren het goudrijke binnenland kon bereiken. Hoe gemakkelijk dit zou gaan, leerde een blik op een kaart: de ‘revier St Esprit volgens de caerte wel ruym 200 mylen landwaerd, voorby de stad Monomotappa, en voorts door het ryk van die naam, daer eygentlyk het goud soude vallen, doorloopt.’Ga naar eind21 De kaart waaraan Van de Capelle zijn topografische kennis had ontleend, is volgens zijn eigen zeggen afkomstig uit de ‘Geographie’ van de befaamde zeventiende-eeuwse Franse cartograaf Nicolas Sanson (1600-1667). Inderdaad kun je op deze kaart, getiteld ‘Pays et Coste des Caffres: Empires de Momotapa Monoemugi’, in Sansons L'Afriqve, en plvsievrs cartes novvelles uit 1656 zien dat de rivieren aan de Afrikaanse zuidoostkust tot in het begeerde binnenland reiken (afb. 13).Ga naar eind22 Een daarvan, de ‘Spiritus St. off gelyk wy seggen St. Esprit is eygentlyk aen la goa’, meent Van de Capelle.Ga naar eind23 De rivier stroomt op de kaart aan | |
[pagina 65]
| |
13 De kaart van Nicolas Sanson - ‘Pays, et Coste des Caffres; Empires du Monomotapa Monoemugi &c. - die door de voc-dienaar Van de Capelle werd gebruikt als bewijs dat Monomotapa vanaf de kust per boot over de rivier bereikbaar was (uit: N. Sanson, L'Afriqve, en plvsievrs cartes novvelles, 1656).
| |
[pagina 66]
| |
de monding langs het fort en stroomopwaarts langs Monomotapa, de ‘hoofdstad’ van het gelijknamige ‘keizerrijk’. Als de leiding van de voc geschikte boten zou sturen, zou men zonder veel moeite het begeerde goudland kunnen bereiken. Van de Capelle voegde nog een linguïstisch bewijs voor de aanwezigheid van goud toe. De lokale inwoners gebruiken woorden die goud en zilver betekenen.Ga naar eind24 Als er een woord voor bestaat, moest de zaak ook bestaan. De ‘Gecommitteerde Bewinthebbers’, de commissie die door de Heren Zeventien belast was met het beleid voor Delagoabaai, klonk dit als muziek in de oren. Ze hoefden alleen een paar schuiten te sturen om de goudtransacties te kunnen beginnen. In hun schrijven van 13 december 1724 aan de Kaapse gouverneur bevestigden ze onder verwijzing naar Van de Capelles memorie nog eens voor alle zekerheid de gangbare geografische voorstellingen die sterk overeenstemmen met het kaartbeeld van Blaeu.Ga naar eind25 Van de Capelle hield tot het einde van het bestaan van het fort en na nog meer teleurstellingen vast aan het traditionele kaartbeeld.Ga naar eind26 | |
OnderzoekstochtenOverigens had men al kort na de stichting van het comptoir geprobeerd om over de rivieren in het binnenland door te dringen. De onderzoeksreizen per boot leverden echter alleen op dat de rivieren vanaf de monding al gauw niet meer bevaarbaar bleken te zijn. Vanaf de rivier viel er bovendien niet veel te zien van het omliggende land: ‘het landt [...] tot hier toe is meeste Egaal van hoogte gelijk de dijke in holland dog seer stijl aen de kante, sonder eenige boomen, off boschagie overal dik bewasse met ried van 6 a 8 voete hoog, so dat men niet over nog door mag sien.’Ga naar eind27 Ook de platboomde schuiten die de voc later stuurde, maakten het niet mogelijk ver in het binnenland door te dringen. Het binnenland kon alleen over land onderzocht worden. De voc had in de zeventiende eeuw al heel wat ervaring opgedaan met onderzoekstochten in het binnenland van Afrika. Al een paar jaar na de stichting van de verversingspost aan de Kaap werden er expedities in noordelijke richting uitgestuurd, eerst om Monomotapa te vinden, later om vast te stellen of het koper in Namaqualand geëxploiteerd kon worden. Om ervoor te zorgen dat de gewenste informatie werd teruggebracht, werden de expedities zorgvuldig samengesteld en van opdrachten voorzien. Er werd vaak een landmeter meegestuurd om bruikbare cartografische informatie te verzamelen. Vragen naar de gesteldheid van land en volk moesten in het reisjournaal beantwoord worden. Dit systeem van geopolitieke dataverzameling had aan het einde van de zeventiende eeuw vrij veel informatie over het noordwesten van het huidige Zuid-Afrika opgeleverd, die niet alleen binnen het netwerk van de voc circuleerde, maar ook reeds vroeg gebruikt werd door geografen zoals Olfert Dapper (1636-1689) en François Valentyn (1656-1727).Ga naar eind28 De elf landtochten die in de zeventiende eeuw vanuit de Kaap naar het noordwesten van Zuid-Afrika werden uitgevoerd zorgden voor accumu- | |
[pagina 67]
| |
latie van geopolitieke inlichtingen. Stukje bij beetje kon men zich een beeld bouwen, waardoor elke volgende expeditie bij haar vertrek meer wist dan de vorige.Ga naar eind29 Tijdens de expedities vanuit Fort Lijdsaamheijd heeft men dit onvoldoende gedaan. De eerste landtocht vanuit Delagoabaai van 9 tot 22 augustus 1723 naar de zogenaamde Blauwe Bergen bestond uit negentien man onder leiding van de onderbevelhebber Jan Christoffel Steffler en was slordig georganiseerd. Er was geen instructie met richtlijnen opgesteld. De gidsen die men onderweg in dienst hoopte te nemen, weigerden bovendien medewerking. Overal waar men kwam, stuitten de soldaten op onwil. De inboorlingen ontraadden de expeditie verder te gaan, verstrekten verkeerde informatie, onthielden voedsel of gingen de expeditie geheel uit de weg.Ga naar eind30 Zo kwam men na een klim over steile bergen (misschien in het huidige Swaziland) bij een dorp. De hele dorpsbevolking vluchtte weg naar de bergen met achterlating van kinderen en dieren. De inboorlingen waren doodsbang (15 augustus). Op 18 augustus beging Steffler een ernstige fout. In gezelschap van zeven andere leden van het reisgezelschap (onder wie twee tolken uit de kuststreek) was hij op zoek gegaan naar een pad. Ze vonden het niet en dwaalden rond in een bos tot ze een groep gewapende inboorlingen aantroffen van wie één de eerder beloofde gids was. De gids weigerde echter zijn medewerking, waarop Steffler hem een pistool op de borst drukte. De man gaf toe aan de dwang. Bij het oversteken van een riviertje werden ze echter aangevallen. Terwijl Steffler op de rug van een soldaat door de rivier werd gedragen, kreeg hij een assegaai in zijn rug. Ook anderen werden gewond, onder wie Slighting, de bevelvoerder van de soldaten. De inboorlingen trokken zich terug nadat de soldaten op hen geschoten hadden. Dezelfde avond stierven Steffler en Slighting. De overlevenden keerden naar het hoofdkamp terug.Ga naar eind31 Over het gebeuren werd later in het fort een procesverbaal opgemaakt waarin men vaststelde dat Steffler te grote risico's had genomen. Zoals gebruikelijk was, werd het journaal van de landtocht naar de Kaap gestuurd. Gouverneur De Chavonnes heeft het voor de bewindhebbers in Amsterdam van commentaar voorzien. Hij vond dat er door Steffler ‘veel opmerkinge in den tijd van 7 a 8 dagen [...] sijn waargenomen’. Wat hem echter dwars zat, was de ‘bekommeringh [bezorgdheid] van den Inlander omtrent het ontdekken van de natuure van haar landstreek’. Niettemin was het nodig verdere ontdekkingsreizen te organiseren om op de hoogte te raken van de ‘wegen en situatie dier landstreeke’, de daar wonende bevolking en om te weten te komen welke handelsmogelijkheden het gebied bood.Ga naar eind32 Pas in 1725 werd de volgende expeditie erop uitgestuurd. Deze tocht was beter georganiseerd en bestond uit meer deelnemers dan de vorige. Het reisgezelschap bestond nu uit 31 ‘coppen’: ‘een adsistent, een sergeant, een corporaal, een tamboer, een ondermeester, een leermeester der draagbeesten, 20 soldaten en vijff matroosen, ook als spraakmeesters [tolken] en bij lopende jongens agt in 't getal [dus in totaal 39 personen - s.h.], ende om onse Victualij te voeren 10 draagbeesten en acht slagt beesten’.Ga naar eind33 De reizigers kregen van bevelvoerder Van de | |
[pagina 68]
| |
Capelle een instructie mee waarin de doelstellingen van de onderneming omschreven stonden, iets wat bij de vorige landtochten was nagelaten. Het doel van deze expeditie was om gebieden zoals Inthowelle te bereiken, waar goud gevonden zou worden. Men moest daar zien te komen met behulp van gidsen die in het binnenland aangeworven moesten worden. In elk gebied moest men zich tot het opperhoofd wenden en aan hem bekend maken dat men handel wilde drijven. Men moest ook van de omgeving nauwkeurig aantekening houden: Vervolgens sal ook moeten werden gelet, hoedanigh de naturellen, ommegang en bijwoning [karakter, gewoonten en huwelijksvorm] dier menschen bestaat, en dit sowel in de hier vorengenoemde landen, als die geene door welke den weg sal comen te vallen, ook op de situatie, revieren en verdere gelegentheeden van dien [...] latende wijders omtrent alles een Naukeurig oog gaan, en houdende van al wat aanmerkenswaardig voorkomt, een Nette dagelijxe aanteekening, om het selve by haar terugkomst benevens 't rapport van hun verrigting aan ons over te geven.Ga naar eind34 Aan het zorgvuldig noteren van geografische informatie werd echter niet gedacht. Een landmeter ging niet mee en er werd ook geen opdracht gegeven om de marsrichting en de afgelegde afstand te noteren. Het is daarom moeilijk om de route van het reisgezelschap te traceren, ook al heeft journaalhouder De Cuiper zijn best gedaan met het bijhouden van de aantekeningen, dagelijks schrijvend op de trommel van de tamboer.Ga naar eind35 Volgens de editeur van dit reisjournaal, de Zuid-Afrikaanse historicus Punt, is de expeditie over de Lebombobergen naar het noordoosten van het huidige Zuid-Afrika getrokken.Ga naar eind36 De spaarzame aanwijzingen in het reisjournaal rechtvaardigen deze veronderstelling volgens mij inderdaad. Zoveel is zeker: het reisgezelschap passeerde op 1 juli de in het journaal genoemde Incomatirivier; op 5 juli ging men over een ‘kleyn gebergte’, wat de Lebombobergen zouden kunnen zijn en trok dan op 9 juli aan de Zuid-Afrikaanse kant van de (ongenoemde) Lebombobergen tussen het gebergte en de Incomatirivier, tot men op 12 juli bij een plaats kwam die volgens een inboorling op ‘een dag reijsens voor een Neger’ van de Sabierivier (een rivier in het oosten van Zuid-Afrika) verwijderd was. Na de schermutseling op de twaalfde juli vluchtte men diezelfde nacht nog ‘over afgrijselijk grote clipbergen’ terug naar Mozambique en vroeg men de volgende dag ‘naar de Revier Incomati [...] dat moest leggen op de regter hand’, dit wil zeggen in zuidelijke richting. Dezelfde dag nog stak men de Incomati over.Ga naar eind37 Essentieel voor de vaststelling dat de expeditie in Zuid-Afrika is geweest, is het feit dat ze op de heen- en de terugweg een gebergte passeerde - dat kan alleen het Lebombogebergte op de grens tussen Mozambique en Zuid-Afrika zijn - en tussen de twee overtochten op een dagreis ‘voor een Neger’ van de Sabierivier verwijderd was. De expeditie moet het gebied van het huidige Kruger Wildpark bereikt hebben. Op grond van de schaarse gegevens lijkt het me echter niet mogelijk om de route van de expeditie zo precies te reconstrueren zoals Punt gedaan heeft.Ga naar eind38 De rapportage | |
[pagina 69]
| |
schiet daarvoor tekort. Afstanden en windrichtingen ontbreken in het journaal. Als men dezelfde nauwkeurigheid in acht had genomen als tijdens de zeventiende-eeuwse landtochten in Zuid-Afrika, was dit wel mogelijk geweest. De expeditie van De Cuijper ondervond dezelfde problemen als die van Steffler. Men werd feitelijk blind het binnenland ingestuurd. Zonder kaarten of navigator liep men onder leiding van gidsen uit de kuststreek die het binnenland alleen een dagreis ver kenden. Daarvandaan was men aangewezen op andere inheemse gidsen. Al vroeg ondervond het reisgezelschap bovendien tegenwerking. Dorpelingen vluchtten de tweede dag al weg en na het overtrekken van de Incomati op 1 juli kreeg De Cuijper te horen dat het plaatselijke stamhoofd van plan was de reizigers te vermoorden. Voordat het tot een gewapende confrontatie kwam, gebruikten de inboorlingen echter eerst minder gewelddadige tactieken. De druk werd langzaam opgevoerd. De inheemse bevolking wist dat de expeditie afhankelijk was van informatie en gidsen. Men probeerde die aan de reizigers te onthouden of men verstrekte verkeerde informatie, zoals dat er in de richting die het reisgezelschap wilde gaan geen water te vinden zou zijn. Soms was er iemand bereid om met of zonder betaling de weg te wijzen, maar zulke gidsen bleven nooit lang bij de expeditie. Zo had men met veel moeite op 9 juli, aan de Zuid-Afrikaanse kant van de Lebombobergen, een gids gekregen die echter dezelfde dag nog de benen nam toen de expeditie door ‘een half duisent negers’ omsingeld werd. Later liepen ook twee andere gidsen weg. Uiteindelijk besloot De Cuijper op de 12e dat het reisgezelschap maar moest terugkeren omdat ze niet genoeg voorraden had om de goudlanden te bereiken. Hij was er niettemin nog vast van overtuigd dat het goudland bestond, want in zijn journaal schreef hij diezelfde dag: ‘[de] opperste van die Landaart [dat volk] gaat gekleed met een gouden harnas, en al sijn onderdanen met Copere’.Ga naar eind39 Omdat de inboorlingen nog niet wisten dat de reizigers wilden teruggaan, gingen ze diezelfde dag over tot het zwaarste middel om de doortocht van de expeditie te stuiten, de aanval. De Cuijper schrijft als volgt over dit moment: terwijl ik besig was om mijn register te vervolgen sittende te schrijven voor de geweer cap [afdak voor geweren] op de Trommel, so hoor ik mijn maat [Jan Mona, de bevelhebber van de soldaten] omtrent twintig stappen van mij afgrijselijk schreeuwen alert alert schiet, waar op ik haastelijk op sprong, lopende bij de geweer Cap en gaf de snaphaenen haastelijk aan, waar op de Schildwagt vier [vuur] gaf en schoot een neger ter plaatse dood, die met schild en assegaijen op ons aan quam, op den selven tijd sag men ront om ons so veel negers met assagaijen en schilden als grasen ter aarde, makende een afgrijselijk geluid, door fluijten, schreeuwen en blasen op haar horens, dat men malkander niet kon verstaan hoe digt men was, wij Commandeerden ons Volk te Renjeeren en Sluijten [zich in slagorde op te stellen en de rijen te sluiten].Ga naar eind40 | |
[pagina 70]
| |
Er volgde een schermutseling. Tijdens de confrontatie verloor het reisgezelschap haar draagossen en moest het zich door de vlakte naar de bergen terugtrekken. 's Nachts trok de expeditiemacht over de ‘afgrijselijk grote clipbergen’. Ook aan de Mozambikaanse kant bleven er problemen. Weer stond er een inheems leger klaar en toen de soldaten de gelegenheid kregen om te vragen waarom men zich zo dreigend opstelde, vertelde men De Cuijper: ‘om dat wij door haar Land passeerden’. Bij het doortrekken van de Incomati hoorden ze ook hoe de inboorlingen op de oever de inboorlingen aan de andere oever waarschuwden ‘dat sij moesten oppassen op ons, dat wij daar een hadden dood geschooten’.Ga naar eind41 In de jaren 1960 of 1970 werd in het Kruger Wildpark tussen de ‘rustkampen’ Krokodilbrug (Crocodile Bridge) en Laër Sabie (Lower Sabie) een monumentje opgericht om de plaats van de confrontatie tussen de expeditie en de lokale bevolking te herdenken. De historicus Punt had de plaats van het gebeuren gelokaliseerd. Een bronzen plaquette op een houten paal brengt hulde aan de weinig heroïsche schermutseling van 12 juli 1725. De kans is echter erg klein dat dit gebeurd is op de plaats waar het monumentje staat, omdat de schaarse gegevens een precieze reconstructie onmogelijk maken. Van groter belang voor Punt waren trouwens de eerste blikken die de Europese reizigers een paar dagen voor de confrontatie over het gebied van het Kruger Wildpark hadden laten gaan. In zijn woorden: ‘5 Julie 1725 is 'n belangrike datum in die geskiedenis van die Laeveld en Wildtuin, omdat op daardie dag die eerste witmense die gebied aanskou het.’Ga naar eind42 In de traditie van de koloniaal getinte, oudere Zuid-Afrikaanse historiografie werd de expeditie door Punt niet alleen aan de vergetelheid ontrukt, maar ook meteen verheven tot een lieu de mémoire van blank Zuid-Afrika. Met dit doel werd de tekst van het reisjournaal met de titel Die eerste Europeane in die Nasionale Krugerwildtuin door Punt uitgegeven ter gelegenheid van het honderdjarige bestaan van het Kruger Wildpark in 1975.Ga naar eind43 Prins Bernhard der Nederlanden schreef in zijn hoedanigheid als voorzitter van het World Wildlife Fund zelfs een wat rommelig voorwoord. | |
FiascoDe reden voor het mislukken van de landtochten vanuit Fort Lijdsaamheijd is in de eerste plaats de relatief gebrekkige uitvoering ervan. De soldaten die de expedities moesten uitvoeren, beschikten niet over het vermogen zelfstandig hun weg te zoeken in de Afrikaanse wildernis. Ze misten bushmanship en waren daardoor geheel afhankelijk van tegenstribbelende gidsen.Ga naar eind44 Het vereiste inzicht in lokale politieke verhoudingen schoot tekort tegenover weloverwogen en gecoördineerd verzet. In een situatie waar men afhankelijk was van samenwerking met de inheemse bevolking was dit gebrek misschien wel de grootste fout die de expeditie beging.Ga naar eind45 Het verzet van de inheemse bevolking lijkt gecoördineerd te zijn geweest, omdat de ene groep de andere waarschuwde en weloverwogen, omdat de respons stapsgewijs werd verhevigd: eerst verkeerde informatie verstrekken, | |
[pagina 71]
| |
dan onthouden van gidsen, vervolgens dreigen met geweld en tenslotte een gewapende confrontatie aangaan. Terwijl de inheemse bevolking effectief was georganiseerd, lijkt men aan de kant van de voc voortdurend te improviseren en bij tegenstand te snel over te gaan tot bruut geweld. De expedities leidden bovendien onvoldoende tot accumulatie van inlichtingen.Ga naar eind46 Men liet na de binnen de voc beproefde methodes van informatievergaring te gebruiken (vergelijk hoofdstuk 4). In plaats van de informatie over het binnenland naar kaarten over te brengen, bleef men afhankelijk van vergankelijke geheugens, die in Fort Lijdsaamheijd maar al te gemakkelijk slachtoffer konden worden van malaria of assegaaien. Dit verklaart ook waarom zo weinig van die kennis terug te vinden is in latere voc-documenten en niets ervan doordrong in de geografische literatuur.Ga naar eind47 Fort Lijdsaamheijd was in alle opzichten een desastreuze onderneming. Een groot aantal mensenlevens ging verloren en er werden door de voc grote financiële verliezen geleden. Volgens Sleigh stierven 490 van de 620 mannen (ongeveer 79%) die in de loop van tien jaren naar Delagoabaai werden gestuurd, de meesten aan malaria.Ga naar eind48 Fort Lijdsaamheijd was een speculatieve onderneming gegrond op foutieve geografische kennis. Dit leidde volgens berekeningen van de voc in 1727 al tot een verlies van 177.049 gulden.Ga naar eind49 De beleidsmakers van de voc kan deze misrekening echter niet worden verweten, want alle publicaties uit de zeventiende en achttiende eeuw gaven hetzelfde beeld van een machtig en rijk ‘keizerrijk’ Monomotapa in het binnenland van zuidelijk Afrika, dat alleen moeilijk bereikbaar was. Het zakenvernuft leed schipbreuk door gebrekkige geografische kennis. Bij haar besluit om de vestiging te sluiten, verwees de Kaapse Politieke Raad dan ook specifiek naar misvattingen over de geografie, die nu echter uitsluitend werden toegedicht aan het personeel van Fort Lijdsaamheijd. Het personeel van het fort was niet alleen te lui om het binnenland behoorlijk te onderzoeken, het kwam ook steeds met fabeltjes over rijkdommen van Monomotapa die steunden op geografische literatuur, zoals de Algemeene Wereld-beschrijving van A. Phérotée de la Croix uit 1705 en andere ‘verdachte’ bronnen die overigens uit de archieven van de voc afkomstig waren.Ga naar eind50 De mannen ter plaatse kregen de schuld van het fiasco. |
|