Verkenningen van Zuid-Afrika
(2007)–Siegfried Huigen– Auteursrechtelijk beschermdAchttiende-eeuwse reizigers aan de Kaap
[pagina 9]
| |
Hoofdstuk 1 Wagenroutes: een inleidingHet HeerenlogementOngeveer 250 kilometer ten noorden van Kaapstad bevindt zich een grot waar meer dan honderd namen in de rotswanden gekerfd zijn. De oudste inscripties dateren uit het begin van de achttiende eeuw. De grot werd gebruikt als pleisterplaats voor reizigers die vanuit Kaapstad naar het noordwesten van het huidige Zuid-Afrika en naar Namibië trokken. Al vroeg kreeg ze de naam Heerenlogement, een woord dat in Nederland in de zeventiende en achttiende eeuw werd gebruikt voor de betere logementen.Ga naar eind1 Om zo'n naam aan een kale grot te geven die aan de rand van een zandvlakte ligt, was waarschijnlijk bedoeld als grap. Vandaar dat reizigers soms spreken over het ‘zogenaamde’ Heerenlogement (afb. 1). De Nederlandse reiziger Robert Jacob Gordon (1743-1795) schreef in 1779 onder zijn tekening van het Heerenlogement: ‘sogenaamde here logement 3 myl zuid van oliphants rivier op de plaats [boerderij] van pieter van zyl’ met een opmerking bij ‘here logement’: ‘synde een hol in een klip’.Ga naar eind2 Vanaf het begin van de twintigste eeuw staat deze grot onder monumentenzorg. Om er te komen moet je vanaf de zandweg die eraan voorbijloopt over een kronkelend voetpaadje door laag struikgewas omhoog klimmen. Het ‘hol in een klip’ is eigenlijk meer een overhangende rots in de vorm van een geschutsbunker van de Atlantikwall. De wanden zijn inderdaad bedekt met namen van reizigers: ‘Slotsboo 1712’, ‘Rhenius 1726’, ‘F. Vailant 1783’ (afb. 2). Nog steeds groeit er een boom uit een spleet in de rots, waarvan achttiende-eeuwse reizigers zich al afvroegen hoe die zich in deze droge omgeving in leven hield. Als je in de grotopening van het Heerenlogement staat, heb je een prachtig uitzicht over het Sandveld, een vlakte tussen de bergrug waarin het Heerenlogement zich bevindt en de nabijgelegen, koude Atlantische Oceaan in het westen. Terwijl ik op het bunkerachtige ‘dak’ van de grot klom, kwam er een mistbank opzetten vanuit zee. Binnen een paar minuten leek de temperatuur tientallen graden te zijn gedaald. Je kon plotseling je adem zien. Het Heerenlogement was al vroeg een baken op de route van Kaapstad naar het noorden. Omdat het die status had, moest een reiziger er even gaan kijken - er was ook een bron aan de voet van de berg waar zich de grot bevond - en eventueel zijn naam in de rots kerven of een tekening maken. Robert Jacob Gordon en de Surinaams-Franse reiziger François le Vaillant (1753-1824) hebben het Heerenlogement getekend. Le Vaillant beschrijft in zijn Second Voyage uit 1795 ook zijn teleurstelling na een bezoek aan de grot. De plaats beantwoordde niet aan zijn hooggestemde verwachtingen een met wandschilderingen versierde, arcadische grot te zullen | |
[pagina 10]
| |
1 Het Heerenlogement, ten westen van het huidige Clanwilliam (foto van auteur).
| |
[pagina 11]
| |
2 Inscriptie van François le Vaillant op de wand van het Heerenlogement (foto Brandaan Huigen).
| |
[pagina 12]
| |
aantreffen te midden van weelderig geboomte, bij een heldere bron. Het landschap bestond uit kale bergen, de bron werd na aankomst bezoedeld door Le Vaillants ossen en ‘Hottentotten’, en het geboomte was beperkt tot de reeds genoemd boom die uit een spleet boven de spelonk groeide. Toen Le Vaillant in de ‘natuurlijke hal’ van de grot wilde gaan slapen, werd zijn rust bovendien verstoord door honderden houtduiven die zich boven hem in de boom hadden genesteld. De rijke fresco's bleken ook niet meer dan twee ‘karikaturen’, van een olifant en een struisvogel, en namen van reizigers. Zijn norse beschrijving van de grot is van iemand die 's nachts geen oog heeft dichtgedaan.Ga naar eind3 Toch voegde Le Vaillant zijn eigen naam - ‘F. Vailant 1783’ - bij die van zijn voorgangers. De naam Heerenlogement is in een ander opzicht echter erg toepasselijk. Het waren inderdaad hoofdzakelijk heren die in de achttiende en negentiende eeuw in Zuid-Afrika op onderzoek uitgingen en hun naam in de wand van de grot kerfden als ze naar het noorden reisden. Er is in de tijd dat de Kaapkolonie officieel onder Nederlands bewind stond (1652-1814) maar één vrouw die een reisbeschrijving heeft nagelaten: Augusta de Mist (1783-1832), de dochter van de Bataafse commissaris-generaal Jacob Abraham de Mist (1747-1823). Zij had in 1803 in het gezelschap van haar vader een lange reis door het binnenland gemaakt, waarvan jaren later in het damestijdschrift Penelopé een korte beschrijving werd gepubliceerd.Ga naar eind4 | |
Beschrijvingen van zuidelijk AfrikaHet onderwerp van dit boek vormen de pogingen van reizigers uit de periode dat Zuid-Afrika onder Nederlands gezag stond om het binnenland en de inheemse inwoners van zuidelijk Afrika te beschrijven. Deze reizigers - merendeels uit de achttiende eeuw - vormden een heterogeen gezelschap. Voor de voc-expedities ging het primair om het economische potentieel van het binnenland; Bataafse ambtenaren uit het begin van de negentiende eeuw wilden feiten verzamelen over het voor hen onbekende gebied dat ze moesten besturen. In de achttiende eeuw trokken voor de eerste keer ook wetenschappers naar het binnenland van Zuid-Afrika met het doel de vreemde wereld voor de Europese wetenschap te ontginnen. Alle reizigers hadden met elkaar gemeen dat ze exacte feiten wilden vaststellen. Alleen ontbrak bij de wetenschappelijke reizigers een instrumentalistische doelstelling bij de kennisvergaring. Daarmee onderscheidden ze zich van de voc-reizigers die bijna uitsluitend het economische potentieel van het binnenland moesten verkennen. Het achttiende-eeuwse wetenschappelijke onderzoek van zuidelijk Afrika en zijn bewoners zal in de volgende hoofdstukken de meeste aandacht krijgen omdat binnen deze categorie de grootste prestaties geleverd zijn. voc-representaties contrasteren hier sterk mee. De doelstellingen van voc-expedities waren beperkt, waardoor de representaties in vergelijking met het werk van wetenschappelijk onderlegde reizigers ook schraler uitvallen. Voor een geschakeerd beeld van de achttiende-eeuwse verkenningen van Zuid-Afrika zijn ze echter onmisbaar. | |
[pagina 13]
| |
De oudste teksten over Zuid-Afrika zijn reisbeschrijvingen van wereldreizigers. De Kaap is vanaf het eerste moment dat men rond 1500 voet aan wal zette beschreven door de ‘Callers at the Cape’, in de benaming van Raven-Hart.Ga naar eind5 Het gaat hier om Europese reizigers uit diverse landen, waaronder ook Nederland, die voor een korte tijd de Kaap aandeden om water te halen en vlees te krijgen van de Khoikhoi (Hottentotten). Deze korte bezoeken waren aanleiding voor stereotiepe beschrijvingen van de Kaap, de Khoikhoi en wilde dieren, met de Tafelberg op de achtergrond. In de ogen van Europeanen was het een onaantrekkelijk gebied; het landschap was onherbergzaam en de inwoners onbeschaafd. In tegenstelling tot Aziaten voldeden de Khoikhoi niet aan de Europese normen. Nette kleren of een technologisch ontwikkelde, materiële cultuur waren nergens te bespeuren. Hun taal klonk als het geklok van kalkoenen. De vestiging van een kolonie heeft gedeeltelijk tot een verandering van het vertoog geleid. Gedeeltelijk, want ook na 1652 bleef de Kaap steevast onderdeel van reisbeschrijvingen over reizen van en naar Azië, en de meeste schrijvers volgden in hun beschrijvingen het voorbeeld van hun voorgangers. Bezoekers bleven daarom maar doorgaan met stereotiepe beschrijvingen die werden uitgebreid met al spoedig evenzo gefixeerde voorstellingen van de nieuwe ontwikkelingen die plaatsvonden in de kolonie: de tuinen van de voc aan de voet van de Tafelberg, het ‘Vlek’ (de nederzetting die na 1800 Kaapstad zou heten) en de dorpen in het binnenland, met name Stellenbosch. Echt nieuwe voorstellingen waren aanvankelijk alleen te vinden in de geschriften van mensen in dienst van de voc die in opdracht van hun bevelhebbers expedities ondernamen naar het binnenland. Slechts in uitzonderlijke gevallen werden de beschrijvingen van deze ‘landreizen’ gepubliceerd in de zeventiende en achttiende eeuw, zoals onder andere in het veeldelige werk Oud en Nieuw Oost-Indiën (1724-1726) van François Valentyn (1656-1727). In de tweede helft van de zeventiende eeuw werden er meerdere ontdekkings-reizen landinwaarts ondernomen. Sommige van deze expedities hadden zich het ambitieuze doel gesteld om het economische potentieel van het binnenland in kaart te brengen. Een hulpmiddel hierbij was aanvankelijk de zeer twijfelachtige informatie in het Itinerario uit 1596 van Jan Huygen van Linschoten (1563-1611). Daarin publiceerde hij alle gegevens die hij over de geheime handelsnetwerken van de Portugezen in Azië had verzameld. Voor de voc was het Itinerario aanvankelijk een nuttige handleiding om vast te kunnen stellen met wie er voordelige handelsbetrekkingen aangeknoopt konden worden in Azië en vanuit welke strategische plekken de handel in het Indische Oceaan-gebied kon worden beheerst. Van Linschoten wijdde ook een aantal bladzijden aan zuidelijk Afrika waarin hij onder meer vertelt dat de Portugezen goud in Monomotapa hadden gevonden. Op grond van Van Linschotens berichten over goud werden niet lang na de vestiging van de kolonie aan de Kaap plannen gemaakt om expedities naar Monomotapa te sturen. Van Linschoten had bovendien een kaart aan zijn boek toegevoegd met daarop de locatie van het ‘keizerrijk’ Monomotapa. Vanaf 1660 werden er op grond van deze gegevens door de voc-expedities naar het binnenland gestuurd. De opeenvolgende voc-reisverslagen uit de zeventiende eeuw lezen als een | |
[pagina 14]
| |
vervolgverhaal waarin zich geleidelijk een samenhangend voorstelling van het binnenland ontwikkelt. Opmerkelijk aan deze voorstelling van het Zuid-Afrikaanse binnenland is de combinatie van goedgelovigheid en empirisme. Enerzijds leidde de nieuwe informatie tot correcties van het grotendeels fictieve kaartbeeld van Van Linschoten. De reizigers maakten onderweg routebeschrijvingen die verwerkt werden tot empirisch gefundeerde, meer betrouwbare kaarten. Anderzijds werden de denkbeeldige voorstellingen van het binnenland toch niet helemaal verworpen. Ze verschoven, als het ware, verder landinwaards. Aan de bekende kant van de grens lag het negatief getypeerde gebied met de onbeschaafde Hottentotten. Aan de andere kant van de grens kon het bestaan van hoogontwikkelde culturen niet uitgesloten worden. Aan het einde van de zeventiende eeuw breidde zich het gebied van onbeschaafde volken echter al uit tot de Namaqua's in het noordwesten, in de buurt van de Grote Rivier (Oranjerivier), omdat de overeenkomsten tussen de Namaqua's en de kustbewoners rondom de Tafelberg onmiskenbaar waren en omdat de Namaqua's de Nederlanders niet meer zo vriendelijk bejegenden als aanvankelijk het geval was. Vijandbeelden waren van invloed in de beeldvorming. Vanaf het moment dat de Namaqua's zich tegenover Nederlandse expedities afwerend opstelden, werden ze als ‘wilde mensen’ beschreven.Ga naar eind6 Ondanks de teleurstellende ervaringen met de zoektochten naar Monomotapa, verwachtte de voc tot in de achttiende eeuw contacten te zullen leggen met dit ‘keizerrijk’ (zie hoofdstuk 3). Wetenschappelijke oogmerken ontbraken aan de meeste voc-expedities.Ga naar eind7 Die werden in 1719 door de Duitse wetenschapper Peter Kolb (1675-1726) geïntroduceerd in het Europese vertoog over Zuid-Afrika. Baanbrekend voor de wetenschappelijke exploratie van Zuid-Afrika was de publicatie van Capvt Bonae Spei Hodiernvm (‘De huidige toestand van de Kaap de Goede Hoop’) uit 1719. Kolb, die tussen 1706 en 1713 in Kaapstad en Stellenbosch woonde, schreef een systematisch ingedeeld encyclopedisch werk van 900 foliobladzijden waarin hij het land, de natuur, de inheemse bevolking en de koloniale nederzetting aan de Kaap beschreef. Tot ver in de achttiende eeuw was dit het meest gezaghebbende boek over zuidelijk Afrika. Kolbs exclusieve en uitvoerige aandacht voor de Kaap was nieuw aan het begin van de achttiende eeuw, want voor vroegere bezoekers was de Kaap nooit meer dan een uitstapje van een paar bladzijden, waarna ze gauw weer verder reisden naar Azië of terug naar Europa. Daarnaast maakte hij de zeventiende-eeuwse publicaties over de Kaap irrelevant voor de reizigers die na hem kwamen door zijn vernietigende kritiek, zodat er na Kolb in de wetenschappelijke literatuur nog maar weinig verwezen wordt naar het werk van passanten.Ga naar eind8 Kolbs werk bleef tot het einde van de achttiende eeuw het belangrijkste referentiepunt. Bovendien introduceerde Kolb het kritische onderzoek van bestaande voorstellingen van Zuid-Afrika, die door hem vergeleken werden met de eigen ervaring, gebaseerd op ‘autopsie’, waarneming met eigen ogen. Na Kolb is dat een vast element in representaties van Zuid-Afrika, wat natuurlijk niet alleen zijn verdienste is, maar ook samenhangt met de epistemologie van het achttiende-eeuwse empirisme dat sterk de nadruk legde op eigen waarneming. | |
[pagina 15]
| |
Na de publicatie van Kolbs boek verschenen er in het laatste kwart van de achttiende eeuw nog meer monografieën over Zuid-Afrika met als hoogtepunten, door hun omvang, kwaliteit en wijde verspreiding, de reisbeschrijvingen van de Surinaams-Franse ornitholoog François le Vaillant en de Engelsman John Barrow (1764-1848). De wetenschappelijke status van dit soort reisbeschrijvingen was over het algemeen hoog. De plantenverzamelaar van de koninklijke botanische tuin in Kew, Francis Masson (1741-1805), publiceerde bijvoorbeeld een verslag van zijn Zuid-Afrikaanse reizen in de Philosophical Transactions of the Royal Society of London, misschien wel het belangrijkste Europese wetenschappelijke tijdschrift in de zeventiende en achttiende eeuw.Ga naar eind9 Hoewel Masson geen gedegen wetenschappelijke opleiding had, werden zijn observaties dus wel van wetenschappelijk belang gevonden. Zoiets gebeurde ook met een reisjournaal van een voc-expeditie uit 1761-1762 (hoofdstuk 4). Deze wetenschappelijke belangstelling voor zuidelijk Afrika werd gevoed door het ontstaan van een nieuwe empirische wetenschap die vooral geïnteresseerd was in het bijeenbrengen en evalueren van een encyclopedische verzameling empirische feiten.Ga naar eind10 De achttiende-eeuwse natuurwetenschap werd gekenmerkt door een ‘factual sensibility’, een voorliefde voor feiten.Ga naar eind11 Anders dan bij het oudere Aristotelische empirisme, waarbij feiten moesten helpen om een theorie aannemelijk te maken, werden ‘naakte’ feiten in de nieuwe natuurwetenschap om zichzelf bestudeerd en vormden de feiten de basis van theorieën, in plaats van deze theorieën te illustreren. Het ging om losse brokjes ervaringskennis die op zichzelf allemaal even waardevol waren.Ga naar eind12 Voor exotische feiten was de wetenschap in de achttiende eeuw in een belangrijke mate aangewezen op reisbeschrijvingen die daardoor dezelfde epistemologische status genoten als de resultaten van laboratoriumexperimenten.Ga naar eind13 Vandaar dat de eenvoudige plantenverzamelaar Francis Masson zijn reisverslag in 1776 in de Philosophical Transactions kon publiceren. De aard van de feiten die onderzocht moesten worden, week in veel opzichten af van wat tegenwoordig tot het studieveld van de wetenschap gerekend kan worden. Specialisering ontbrak in de eerste plaats.Ga naar eind14 Alles tussen hemel en aarde kon rekenen op de aandacht van de wetenschappelijke reiziger,Ga naar eind15 al hadden sommigen, vooral leerlingen van Linnaeus zoals Anders Sparrman (1748-1820) en Carl Peter Thunberg (1743-1828),Ga naar eind16 door hun opleiding wel een duidelijke voorkeur voor zoölogie en botanie. Voor ons weinig verrassend zijn onderzoekingen naar de geografische lengte van Kaap de Goede Hoop, de exacte hoogte van de Tafelberg, metingen van weerpatronen, de bestudering van de anatomie van dieren of de optekening van woorden uit inheemse talen. De wetenschappelijke belangstelling ging echter ook uit naar ‘monsterlijke’ verschijnselen die nog steeds op sterkwater in de opslagruimtes van musea voor de natuurhistorie bewaard worden.Ga naar eind17 Er bestond bijvoorbeeld grote (niet alleen voyeuristische maar ook wetenschappelijke) nieuwsgierigheid naar de verlengde schaamlippen van Khoi-vrouwen (afb. 3) - hadden alle Khoi-vrouwen een dergelijk ‘schortje’ en zo ja, was deze anatomische eigenaardigheid kunstmatig veroorzaakt of een geboorteafwijking? James Cook (1728-1779) spreekt in maart 1771, tijdens zijn bezoek aan de Kaap, over het ‘Hot- | |
[pagina 16]
| |
3 Vrouw met het beruchte Hottentot-schortje, dit wil zeggen verlengde labia minora (uit: François le Vaillant, Voyage, 1790). In de collectie met Le Vaillant-tekeningen in de Parlementsbibliotheek in Kaapstad bevindt zich een tekening op ware grootte van dit verschijnsel, die nooit gepubliceerd is.
| |
[pagina 17]
| |
tentotschortje’ als ‘the great question among natural historians’ en Diderot (1713-1784) ondervroeg in Den Haag Robert Gordon naar zijn ervaringen op dit gebied.Ga naar eind18 In zijn reisjournalen maakt de altijd nuchtere Gordon vier maal melding van gynaecologische onderzoeken. Inderdaad bleken de onderzochte vrouwen een dergelijk ‘schortje’ te hebben (hoofdstuk 5).Ga naar eind19 Men ging zelfs nog een stapje verder. Aangezien er in het onbekende Afrika steeds iets nieuws te ontdekken viel, was het goed mogelijk dat verschijnselen waarvan het bestaan in het wetenschappelijke discours reeds lang betwijfeld werd, wel degelijk in Zuid-Afrika te vinden waren. De wetenschappelijke nieuwsgierigheid was in Zuid-Afrika belust op sensationele ontdekkingen, op een manier die in Europa soms de geleerde wenkbrauwen deed fronsen. In hoofdstuk 10 zal ik hiervan een voorbeeld geven. | |
De Kaapkolonie en haar achterlandVoor elke wetenschappelijke belangstelling bood Zuid-Afrika in de achttiende eeuw wel iets. De Zweed Thunberg maakte bijvoorbeeld een begin met de wetenschappelijke beschrijving van de rijke Zuid-Afrikaanse plantenwereld; zijn landgenoot Sparrman en de Nederlander Gordon verzamelden gegevens over de fascinerende dierenwereld in een tijd dat heel Zuid-Afrika een groot safaripark was; Le Vaillant verzamelde vogeltjes en maakte na zijn terugkeer indrukwekkende ornithologische atlassen; iedereen deed aan etnografie en probeerde zijn route in kaart te brengen. Tussendoor gaf men soms kritisch commentaar op het repressieve koloniale regime. Een merkwaardig gevolg van de relatieve prominentie van de Kaap in Europese beschrijvingen van Afrika was dat het beeld dat uit een handjevol beschrijvingen van Zuid-Afrika was ontstaan metonymisch werd voor heel Afrika. Een breder perspectief verwierf men pas in de negentiende eeuw, nadat ontdekkingsreizigers het donkere hart van Afrika doorkruist hadden.Ga naar eind20 De oorzaak van de relatief grote wetenschappelijke belangstelling voor zuidelijk Afrika tijdens de achttiende eeuw was een gevolg van de beperkingen waaraan de Europese koloniale expansie elders in Afrika onderworpen was. Tot aan het einde van de achttiende eeuw was het binnenland van Afrika ten zuiden van de Sahara door ziekten, ondoordringbare bossen en vijandige staatkundige structuren ontoegankelijk voor Europeanen. Door de vestiging van een ‘volksplanting’ aan de Kaap de Goede Hoop en een uitbreiding van de koloniale invloedsfeer in de achttiende eeuw was Zuid-Afrika het enige gedeelte van Afrika ten zuiden van de Sahara waar men diep het binnenland kon inreizen. Het open landschap - grote delen worden gevormd door semi-woestijn - en het ontbreken van tropische ziektes hielpen ook mee. Om deze laatste reden had de Engelse koloniale ambtenaar John Barrow de Kaap als onmisbaar voor het Britse wereldrijk voorgesteld. Grote aantallen troepen konden hier in goede gezondheid in reserve gehouden worden voor de inzet in het helse klimaat van Azië.Ga naar eind21 Door de vroege kolonisatie sinds 1652 bestond in Zuid-Afrika bovendien een rudimentaire infrastructuur voor de reiziger die in de rest van Afrika ten zuiden | |
[pagina 18]
| |
4 Een schematische kaart van de omvang van de Kaapkolonie in 1712 en in 1798 na de officiële vaststelling van de grens.
| |
[pagina 19]
| |
5 ‘Camp de la giraffe’. Op de voorgrond de geprepareerde huid van een giraffe (uit: François le Vaillant, Second Voyage, 1795).
| |
[pagina 20]
| |
van de Sahara ontbrak. Aan de Kaap was aan het einde van de achttiende eeuw een gebied ter grootte van Spanje gekoloniseerd (afb. 4). In Kaapstad kon de reiziger zich uitrusten voor een expeditie. Hij kon daar ossenwagens, buskruit, ruilwaren, levensmiddelen en drank kopen. Hij kon ook deskundig personeel in dienst nemen - gidsen, voerlieden, ‘Hottentotten’ - en advies krijgen van plaatselijke kenners, zoals de militaire bevelvoerder Robert Jacob Gordon, die alle uithoeken van de kolonie had bezocht. Le Vaillant geeft een indruk van de uitrusting van zo'n expeditie. Tijdens zijn eerste reis in 1781-1782 beschikte hij over twee ossenwagens met dertig ossen, drie spannen van tien, waarvan één steeds in reserve werd gehouden. De eerste wagen was de ‘meesterwagen’, Le Vaillants slaapplaats en rijdend laboratorium, voorzien van kisten waarin de naturalia die hij onderweg verzamelde bewaard konden worden. In deze wagen werd ook het buskruit in kisten bewaard. Le Vaillant sliep vaak op een matras in de wagen, bovenop de kisten met specimina en buskruit. De tweede wagen was de keuken- en gereedschapswagen, met keukengerei, voorraden koffie, suiker, brandewijn en tabak. Met deze wagen werden ook gereedschappen getransporteerd, waaronder werktuigen voor het vervaardigen van kogels voor zijn zestien snaphanen en dubbelloopspistolen. Hij beschikte verder over een grote tent - die ook op veel illustraties is afgebeeld - en een kleinere ‘soldatentent’ (afb. 5). Een wisselend aantal mensen vergezelde hem tijdens zijn reis; op een bepaald moment waren het er zelfs veertig.Ga naar eind22 Om al deze mensen te kunnen voeden, moest hij geregeld op jacht gaan.
Van 1652 tot 1814 stond de Kaapkolonie officieel onder Nederlands gezag. In 1652 had de voc aan Kaap de Goede Hoop een verversingsplaats voor haar schepen gevestigd. Het beperkte doel van deze verversingsplaats was om het grote aantal sterfgevallen aan boord van de voc-zeilschepen te verminderen. Om deze reden werd aan de punt van Afrika een kleine kolonie gesticht met een fort dat de ankerplaats tegen Europese rivalen kon verdedigen en met tuinen aan de voet van de Tafelberg. In deze kolonie woonden in 1652 enkele honderden Europeanen, later aangevuld met slaven. In de loop van de achttiende eeuw breidde de bevolking zich uit tot tienduizenden kolonisten, slaven en geaccultureerde Khoikhoi. Al deze mensen konden reizigers van hulp zijn. Als het aan de voc had gelegen zou de kolonie tot een klein deel van de West-Kaap beperkt zijn gebleven; de kust van Tafelbaai en Valsbaai tot aan de gebergten die het binnenland afsluiten. Het was de bedoeling om zich niet meer grond toe te eigenen dan nodig was om de schepen die Tafelbaai aandeden van voedsel te voorzien. Hiervoor had de voc echter vanaf 1657 de hulp nodig van zelfstandige kolonisten. Deze kolonisten werden vrijburgers genoemd. Zij konden voor eigen rekening het benodigde voedsel produceren omdat de nomadische Khoikhoi geen landbouw beoefenden en ook niet voldoende slachtvee konden leveren. Deze kolonisten hebben gezorgd voor verdere expansie van de kolonie, vooral in oostelijke richting. De kolonie was in de loop van de achttiende eeuw zo groot geworden dat er voor reizigers ook binnen de grenzen heel wat te ontdekken viel. De dichterbevolkte delen in de omgeving van Kaapstad gingen in de noordelijke en oostelijke | |
[pagina 21]
| |
periferie over in een open grensgebied waar kolonisten en inheemse bewoners tot het einde van de achttiende eeuw nog naast elkaar woonden.Ga naar eind23 Tijdens het bewind van gouverneur Joachim van Plettenberg (1774-1785) werd de Visrivier in 1778 weliswaar tot officiële grens in het oosten uitgeroepen, maar inheemse groeperingen stoorden zich daar nauwelijks aan. In het noorden bleef de demarcatie ook later nog onduidelijk, omdat daar geen sterke tegenstander was, zoals de Xhosa's in het oosten.Ga naar eind24 Het door Europeanen bewoonde gebied in het noordoosten werd aan het einde van de achttiende eeuw zelfs iets kleiner tijdens de aanhoudende guerilla-oorlog die door de San (Bosjesmannen) tegen hen gevoerd werd. De koloniale periferie werd onder meer bewoond door mannen die zich aan het koloniale gezag hadden onttrokken en vaak met inheemse vrouwen leefden.Ga naar eind25 Voor reizigers konden deze vrijbuiters van nut zijn voor het verkijgen van levensmiddelen of als gidsen. Pas in de negentiende eeuw werd de grens gesloten en werden de inheemse groeperingen in de kolonie van hun bestaansmiddelen beroofd, waardoor ze hun zelfstandigheid verloren. In de periode van 1652 tot 1814 wisselde het bewind over de Kaapkolonie een aantal keren. Tot 1795 voerde de voc het bewind over de Kaap. Nadat de Republiek in 1795 door Franse troepen was bezet en de stadhouder naar Engeland was uitgeweken, landde een Engelse troepenmacht bij Muizenberg ten zuiden van Kaapstad. Door politieke onwil van de Orangistische Nederlandse bewindvoerders - ze wilden de Kaap eigenlijk niet verdedigen in naam van de Bataafse Republiek - konden de Engelsen zich zonder veel moeite meester maken van Kaapstad. Het Engelse tussenbewind bleef tot 1803. In 1802 was namelijk in Amiens overeengekomen dat de Kaapkolonie zou worden teruggegeven aan de Bataafse Republiek. Dit Bataafse bewind duurde van 1803 tot 1806, toen een grote Engelse troepenmacht ten noorden van Kaapstad, bij Blaauwberg, een gemêleerd Bataafs leger aanviel dat bestond uit Nederlandse matrozen, Maleise kanonniers, Khoikhoi-infanteristen, Duitse huurlingen en Kaapse burgercavalerie. Pas bij het Verdrag van Londen in 1814 werd de Kaapkolonie met andere voormalige Nederlandse bezittingen officieel overgedragen aan de Engelsen.Ga naar eind26 Onder de Engelsen veranderde het koloniale regime in Zuid-Afrika. De voc en de Bataafse Republiek misten het vermogen gezag uit te oefenen in de grensgebieden. Het Engelse bewind kon het zich echter permitteren de confrontatie aan te gaan met onwillige kolonisten en de Xhosa's in het oostelijke grensgebied. Het poreuze grensgebied verhardde als gevolg daarvan tot een demarcatielijn tussen de kolonie en inheemse gebieden. De Xhosa's werden in de negentiende eeuw buiten de officiële grenzen van de kolonie gedreven en uiteindelijk aan het Engelse gezag onderworpen. Ook in andere opzichten verschilde de ‘Engelse negentiende eeuw’ van het Nederlandse tijdvak ervoor. Enerzijds slaagden zendelingen erin het Engelse bewind ertoe te bewegen een humanitair beleid te voeren dat streefde naar een betere positie van de inheemse bevolking en slaven in de kolonie. Anderzijds verscherpten zich de etnische tegenstellingen en werden de koloniale oorlogen bloediger.Ga naar eind27 Gedurende de periode dat de Kaap onder Nederlands gezag stond was Neder- | |
[pagina 22]
| |
lands ook de bestuurstaal en de meest gangbare communicatietaal. De Zweedse reiziger Thunberg, die als eindbestemming Japan had, was zelfs naar de Kaap gekomen om hier Nederlands te leren. In Japan was Nederlands de enige communicatietaal voor het contact met de buitenwereld.Ga naar eind28 De koloniale expansie in Zuid-Afrika was niet in alle opzichten voordelig voor wetenschappelijke reizen. Het maakte het reizen enerzijds wel een stuk gemakkelijker omdat zich her en der in het binnenland Europese kolonisten hadden gevestigd en er primitieve verbindingsroutes ontstaan waren. Je wist dat je bijvoorbeeld bij het Heerenlogement water en schuilplaats kon vinden. Het overleven in de wildernis kon van deze kennis afhangen. Het nadeel was echter dat vooral de reiziger met etnografische interesses - die in dit boek veel aandacht zal krijgen - steeds moeilijker inheemse bewoners kon vinden die niet beïnvloed waren door de dominante koloniale Nederlandse cultuur.Ga naar eind29 Vooral Khoikhoi van wie de cultuur onaangetast was gebleven waren aan het einde van de achttiende eeuw steeds moeilijker te vinden. Degenen die in het zuidwesten woonden, waren in 1713 massaal gestorven tijdens een pokkenepidemie of als handlangers opgenomen in de koloniale economie.Ga naar eind30 Veel van hun oorspronkelijke gebruiken waren daardoor verloren gegaan. Grote aantallen San (Bosjesmannen) waren bovendien vermoord tijdens strafexpedities. Voor etnografisch onderzoek moest men daarom steeds dieper het binnenland inreizen, naar de koloniale periferie of nog verder. | |
Reizigers en hun reisverslagenDat de Kaap tussen 1652 en 1814 onder Nederlands gezag stond, betekende niet dat de beschrijving van het binnenland vooral door Nederlanders werd gedaan. Weliswaar stuurde de voc expedities naar het binnenland, maar de rapporten van deze expedities werden meestal niet gepubliceerd. Daardoor werd er bijvoorbeeld niets gedaan met de unieke informatie die voc-expedities in het noordoosten van Zuid-Afrika en in Mozambique verzameld hadden (hoofdstuk 3). De belangrijkste wetenschappelijke bijdragen tot de Europese kennis van Zuid-Afrika werden geleverd door een kosmopolitisch gezelschap reizigers, van wie enkele in de volgende hoofdstukken ter sprake zullen komen.Ga naar eind31 De enige belangrijke Nederlandse reiziger in dit gezelschap was de voc-legerofficier Robert Jacob Gordon. De internationale samenstelling van de groep reizigers die het Zuid-Afikaanse binnenland doorkruiste was overigens niet uitzonderlijk. In dezelfde tijd waren de reizigers die Zuid-Amerika en Siberië onderzochten meestal geen Russen of Spanjaarden.Ga naar eind32 De exploratie van Zuid-Afrika door dit kosmopolitische gezelschap van wetenschappelijk geschoolde reizigers werd niet gecoördineerd door wat de wetenschapsantropoloog Bruno Latour ‘centers of calculation’ heeft genoemd, dit wil zeggen centra waar de accumulatie van geografische, natuurhistorische en antropologische kennis was geconcentreerd en die over de macht beschikten individuen en instituties over een wijd spectrum te disciplineren.Ga naar eind33 Individuele reizigers onderhielden wel contacten met dergelijke centra, zoals met Linnaeus in Uppsala, | |
[pagina 23]
| |
Joseph Banks in Londen en met de Leidse hoogleraar Allamand, maar dit was alleen van ondergeschikt belang voor hun reisbeschrijvingen, bijvoorbeeld in het gebruik van de Linnaeïsche nomenclatuur. Ondanks het ontbreken van een geprononceerd wetenschappelijk ‘center of calculation’, was er wel duidelijk sprake van accumulatie van kennis die via gepubliceerde reisbeschrijvingen voor een grote groep lezers toegankelijk was. Hoe wijd verbreid die kennis was, blijkt onder meer uit een opmerking van Hinrich Lichtenstein (1780-1857), de auteur van Reisen im südlichen Afrika in den Jahren 1803, 1804, 1805 und 1806, die drie jaar in Zuid-Afrika had verbleven, dat ‘heel lezend Europa’ bekend was met het in 1801 verschenen reisverslag van John Barrow.Ga naar eind34 Door vertalingen werden de reisteksten door een Europees publiek dikwijls in onderlinge vergelijking gelezen.Ga naar eind35 De Duitse wereldreiziger en schrijver Georg Forster (1754-1794) vergeleek in een van zijn recensies over Zuid-Afrikaanse reisteksten A narrative of four journeys into the country of the Hottentots van William Paterson (1755-1810) met eerder verschenen reisverslagen en veronderstelde dat de lezer van zijn recensie hiervan ook op de hoogte was (‘man kennt schon’).Ga naar eind36 Het beste wordt de accumulatie van kennis zichtbaar in de reisbagage van de Bataafse commissaris-generaal De Mist (geen geleerde, maar een regeringsfunctionaris) en Hinrich Lichtenstein op hun reis door het binnenland in 1805. In hun koffers bevond zich het belangrijkste wat tot dat moment over Zuid-Afrika was gepubliceerd: Lichtenstein had de beschrijvingen meegenomen van Peter Kolb, Anders Sparrman, Carl Peter Thunberg, François le Vaillant en John Barrow; in de koffers van De Mist waren de reisverslagen van Stavorinus, Crossigny en de Franse vertaling van Barrow door Degrandpré.Ga naar eind37 Zo konden zij hun observaties ter plaatse vergelijken met wat voorgangers geschreven hadden en de eigen beschrijving toevoegen aan wat al beschikbaar was. Ook op reis bleef de reiziger zodoende lid van een Europese ‘Kommunikationsgemeinschaft’ waarmee men debatteerde over de geobserveerde werelden en mensen.Ga naar eind38 In het geval van Zuid-Afrika was deze accumulatie van kennis overigens niet nieuw. Accumulatie van geografische kennis over zuidelijk Afrika bestond sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw al binnen het bestuurlijke netwerk van de voc, maar bereikte slechts incidenteel het grote publiek (hoofdstukken 3 en 4).Ga naar eind39 Wel nieuw was de geleerde reiziger die ver het binnenland inging. Aan het begin van de achttiende eeuw had Peter Kolb een aantal jaren in Kaapstad en Stellenbosch gewoond van waaruit hij uitstapjes had gemaakt naar het binnenland en later was de abbé Nicolas Louis de la Caille (1713-1762) tot bij St.-Helenabaai ten noorden van Kaapstad gereisd. De generatie wetenschappelijke reizigers aan het einde van de achttiende eeuw, te beginnen met Anders Sparrman, ging op eigen gelegenheid dieper het binnenland in. De binnenlandse reis was het hoofddoel van hun komst naar ‘Afrika’. Deze reizigers trokken vaak over de (onduidelijke) grenzen van de kolonie om zelf kennis te nemen van onbekende natuurverschijnselen en volken die nog geen westerse invloed ondergaan hadden of ze probeerden minstens de indruk te wekken dat de beschrijvingen op waarneming van afgelegen gebieden en volken gebaseerd waren.Ga naar eind40 De behoefte aan wetenschappelijke kennis | |
[pagina 24]
| |
van Afrika was groot en bij voorkeur moesten de berichten op eigen waarneming gebaseerd zijn.Ga naar eind41 De wetenschappelijke reizigers konden op allerlei manieren profiteren van protectie.Ga naar eind42 Zo kregen Gordon, Barrow en Lichtenstein in hun ambtelijke hoedanigheid de mogelijkheid om afgelegen delen binnen en buiten de kolonie te bezoeken. De Engelsen Masson en Paterson ontvingen financiële steun om de verzamelingen van de botanische tuinen van Lady Strathmore en van de Engelse koning in Kew aan te vullen. De overige drie, Thunberg, Sparrman en Le Vaillant, waren afhankelijk van de welwillendheid van meerdere mecenassen. Dankzij protectie van Jacob Temminck, een voc-bewindhebber, kon Le Vaillant bijvoorbeeld naar de Kaap reizen. Toen hij echter tijdens een zeeslag in de Vierde Engelse Oorlog in Saldanhabaai al zijn bezittingen verloor, werd hij genereus geholpen door fiscaal Boers, een Kaapse koloniale ambtenaar, aan wie hij zijn Voyage later opdroeg. Voor reisadviezen kon Le Vaillant terecht bij kolonel Gordon, de bevelhebber van de voc-troepen aan de Kaap. De meer sedentaire Kolb, aan het begin van de achttiende eeuw, werd tijdens zijn verblijf in Kaapstad aanvankelijk gesubsidieerd door een Duitse baron. Toen de financiële steun na de dood van de baron wegviel, trad hij in dienst van de voc als secretaris van het binnenlandse district Stellenbosch en Drakenstein. Vooral in deze laatste hoedanigheid had hij toegang tot informatie die hij later gebruikte voor zijn grote boek over Zuid-Afrika, Capvt Bonae Spei Hodiernvm. Wat alle reizigers in elk geval met elkaar gemeen hadden, is dat ze in een of andere vorm medewerking kregen van de koloniale overheid. Ook degenen die geen ambtenaar waren, konden in het binnenland vrij rondreizen, al kreeg de Engelsman Masson van het voc-bestuur beperkingen opgelegd toen men zijn Engelse collega Paterson ervan verdacht voor Engeland gespioneerd te hebben. Om in Europa serieus genomen te worden moest de reiziger wetenschappelijk goed onderlegd zijn. Teksten van voc-dienaren en kolonisten, zoals Jacob van Reenens verslag van een reis naar ‘Kaffrarië’ (de Oostkaap) in 1790-1791, voldeden aan het einde van de achttiende eeuw niet meer. Georg Forster vond dat dit verslag niets nieuws bevatte en alleen een droge opsomming gaf van de bezochte plaatsen en rivieren, de afstand die men dagelijks aflegde en de moeilijkheden die men onderweg ondervond.Ga naar eind43 Dit is inderdaad een accurate beschrijving van dit reisverslag en Forsters karakterisering is ook van toepassing op de reisjournalen van de meeste andere reizigers die weinig opleiding hadden. Er bestaat over het algemeen een groot verschil tussen de geschriften van voc-reizigers enerzijds en die van de wetenschappelijk onderlegde reizigers anderzijds. Het werk van de eersten is niet veel meer dan een dagboek waarin de reisbelevenissen zijn aangetekend. De informatie over de vreemde wereld is in deze reisjournalen maar schraal. Een ruimer perspectief ontbreekt. Om dit soort teksten wetenschappelijk belang te geven, werden ze soms door een geleerde editeur aangevuld (hoofdstuk 4). De wetenschappelijke reizigers hadden echter een wijde blik op de omringende werkelijkheid, omdat alles in beginsel relevant kon zijn voor de comtemporaine wetenschap. Een reisjournaal lag ook ten grondslag aan het werk van de wetenschappelijk | |
[pagina 25]
| |
gevormde reizigers, maar zij getroostten zich veel moeite met de bewerking van hun aantekeningen als ze hun ervaringen publiceerden. In het geval van Le Vaillant kwamen daar zelfs redacteurs aan te pas.Ga naar eind44 Voor de vorm van het gepubliceerde reisverslag bestond de keus tussen twee hoofdtypes. Enerzijds het systematisch geordende verslag, waarvan Peter Kolbs Capvt Bonae Spei Hodiernvm uit 1719 een voorbeeld is, en anderzijds reisverslagen waarin de chronologie van de reis in de bewerking grotendeels gehandhaafd werd, meestal met weglating van de dagtekeningen van het reisjournaal.Ga naar eind45 De chronologie had in dit geval ook een epistemologische functie. Het volgen van het patroon van het journaal was volgens Sparrman de ‘meest natuurlijke’ methode. Doordat de lezer een idee heeft van de tijd, omstandigheden en de volgorde waarin de gebeurtenissen zich hebben voorgedaan, heeft men ook een beter begrip van het beschrevene. Het belangrijkste voordeel is echter dat de lezer kan onderscheiden tussen wat de auteur heeft waargenomen en wat hij op gezag van anderen beweert.Ga naar eind46 Binnen dit kader was het ook mogelijk bepaalde onderwerpen, onafhankelijk van de chronologie, in de vorm van een uitweiding systematisch te behandelen. Informatie die in de loop van de reis op verschillende plaatsen verzameld is, wordt zo voor het gerief van de lezer op een overzichtelijke manier samengebracht. Zoiets gebeurt vaak met de beschrijvingen van inheemse volken. De gepubliceerde reisverslagen uit het laatste kwart van de achttiende eeuw volgden allemaal het chronologische patroon. De verzorgde presentatie van het gepubliceerde reisverslag werd tegen het einde van de achttiende eeuw steeds belangrijker.Ga naar eind47 Sparrman, Le Vaillant, Barrow en Lichtenstein probeerden de lezer vermaak te verschaffen door een zorgvuldige stilistische afwerking. Zelfs in de niet gepubliceerde reisverslagen van Bataafse ambtenaren is deze aandacht voor afwerking onder invloed van gepubliceerde reisliteratuur te bespeuren (hoofdstuk 8). Le Vaillant en zijn redacteur zijn het verst gegaan in het verhogen van het leesplezier door toevoeging van anekdotes die de serieuze John Barrow maar smakeloos vond. De reiziger is bij Le Vaillant niet meer een neutrale waarnemer, maar eist door zijn optreden - en dat van zijn huisdieren en personeel - de aandacht van de lezer. Geregeld dist hij anekdotes op over zijn Baviaan Kees die nog een ‘maagd’ was, vertelt hij over zijn optreden als vredestichter tijdens zijn reis naar het noordwesten en over zijn fascinatie voor een Gonaquameisje dat hij Narina (‘bloem’) noemde. De niet minder ernstige Georg Forster stoorde zich daar echter niet aan. In een lange recensie is hij vol lof over Le Vaillant omdat hij er zo goed in is geslaagd een totaalbeeld op te roepen van de gebieden die hij doorkruist heeft. Daartegenover zijn de producten van ‘smakeloze vlijt’ niet meer dan willekeurige samenvoegingen.Ga naar eind48 Literair kunst- en vliegwerk kon de waarde van de representatie in de ogen van sommige lezers dus verhogen. Het verschaffen van een totaalbeeld van de vreemde werkelijkheid was de belangrijkste functie van het reisverslag. Ondanks de grote populariteit van de natuurlijke historie waren de wetenschappelijke auteurs van reisbeschrijvingen aan het eind van de achttiende eeuw er daarom op bedacht niet te veel uit te wijden over botanische en zoölogische onderwerpen, al kunnen met name Thunberg en Sparrman, de leerlingen van Linnaeus, het soms niet nalaten vrij lange beschrij- | |
[pagina 26]
| |
vingen van planten en dieren in te voegen. Maar een botanisch of zoölogisch traktaat werd het reisverslag daarmee nog niet. Sparrman zegt uitdrukkelijk dat de botanici niet moeten verwachten een catalogus van planten te vinden in een reisverslag. Ze moeten maar tevreden zijn met informatie die ‘en passant’ hierover gegeven wordt, om een idee te krijgen van de begroeiing.Ga naar eind49 Men let erop de lezer niet te vervelen met te veel specialistische, natuurhistorische kennis. Die kwam terecht in tijdschriftartikelen of in een botanische catalogus zoals de Flora Capensis (1807) van Thunberg. Al waren in elk geval Thunberg en Sparrman beroepsmatig natuurlijke historici te noemen, toch kunnen hun reisverslagen niet tot de natuurlijke historie in strikte zin gerekend worden, omdat natuurbeschrijving uiteindelijk een ondergeschikt onderdeel is van een poging een encyclopedische totaalindruk van de vreemde wereld te geven. De poging een totaalindruk te geven werd afgerond door het toevoegen van een kaart en afbeeldingen.Ga naar eind50 Dit hielp om de lezer op de plaats van de reiziger te laten staan, ‘waar hij zich alles precies, volgens zijn eigen gevoelsvermogen, kan voorstellen en uitbeelden’.Ga naar eind51 Kaart en afbeeldingen boden een bijkomend visueel perspectief op het in de tekst beschreven gebied. Het reisverslag met afbeeldingen en kaarten moest de vreemde werkelijkheid in miniatuur transportabel maken.Ga naar eind52 De kaart was niet alleen bedoeld om een overzicht te geven van de topografie van het vreemde gebied, maar diende er volgens Lichtenstein in de eerste plaats toe om de reiservaringen in de tekst te kunnen lokaliseren. Op de meeste kaarten was daarom de gevolgde route aangeduid en werden de tijdens de reis bezochte plaatsen en (soms) waarnemingen aangetekend: ‘Omdat onze kaart er hoofdzakelijk toe dient om de beschrijving van de tijdens de reis gevolgde route uit te beelden, zijn alle in het boek genoemde plaatsen zorgvuldig op het traject aangetekend.’Ga naar eind53 De aantekeningen op de kaart namen vaak in aantal toe in gebieden die nog weinig beschreven waren. Daarnaast verzamelden reizigers specimina en maakten ze illustraties van planten, dieren, mensen, gebruiksvoorwerpen en landschappen. Ze maakten die zelf (Sparrman, Le Vaillant, Barrow) of gebruikten tekeningen van ondergeschikten (Gordon) of kennissen (Paterson, Lichtenstein, Alberti). De afbeeldingen moesten een representatief beeld van de verre werkelijkheid geven. Natuurgetrouwheid werd vooral rond 1800 erg belangrijk. Als de tekenaar te veel zijn fantasie gebruikt had, waren zijn schetsen onbruikbaar voor illustraties. Lichtenstein was in elk geval zo consciëntieus dat hij afwijkingen van de realiteit verantwoordde in de bijlagen. Zo blijkt een wagen op een afbeelding in de verkeerde richting te bewegen, als men de afbeelding vergelijkt met de tekst, terwijl elders de oorspronkelijke schetsen gecollationeerd zijn in de boekafbeelding. In het algemeen bestaat er een hecht verband tussen de afbeeldingen en teksten. Afbeeldingen en teksten lichten elkaar toe.Ga naar eind54 Het probleem van het afbeelden van de vreemde werkelijkheid zal afzonderlijk ter sprake komen in het hoofdstuk over etnografische tekeningen in de Gordon Atlas (hoofdstuk 5). | |
[pagina 27]
| |
Kaapse etnografieHet doel van veel reisverslagen was een totaalindruk te geven, een dwarsdoorsnede van de vreemde werkelijkheid. Ondanks de grote populariteit van de natuurlijke historie en ondanks het feit dat bijvoorbeeld Sparrman, Thunberg en Le Vaillant zelf natuurlijke historici waren, bleven hun reisverslagen niet beperkt tot een beschrijving van de ‘drie koninkrijken der natuur’. Alle reisverslagen hebben wel iets te melden over de cultuur van de inheemse bevolking. De omvang van de etnografische beschrijving kan uiteenlopen van incidentele opmerkingen tot (uitzonderlijk) een heel boek over een inheemse bevolkingsgroep in het geval van De Kaffers aan de Zuidkust van Afrika (1810) van de Bataafse legerofficier Lodewyk of Ludwig Alberti (1768-1812; hoofdstuk 9). Vanwege de alomtegenwoordigheid van etnografische beschrijvingen in reisverslagen zal ik op dit aspect in veel hoofdstukken de nadruk leggen. Omdat men voornamelijk geïnteresseerd was in de ongeassimileerde Khoikhoi of ‘Hottentotten’ (en later ook de ‘Kaffers’ - Xhosa's) die aan het einde van de achttiende eeuw alleen nog in de uithoeken van de kolonie en vooral daarbuiten te vinden waren, treft men meer uitvoerige beschrijvingen van oorspronkelijke inwoners alleen aan bij de reizigers die dieper het binnenland introkken en daar langer verbleven.Ga naar eind55 Wie niet ver in het binnenland doordrong en wie, zoals Thunberg en Sparrman, ook niet de taal van de inheemse bewoners of goed Nederlands sprak, kon niet veel meer doen dan beschrijvingen geven van het uiterlijk van de kleine groepjes Khoikhoi die hij binnen de grenzen van de kolonie aantrof. Le Vaillant, Barrow, Lichtenstein en Alberti, die meer tijd tot hun beschikking hadden, over tolken beschikten of Nederlands spraken (Gordon, Le Vaillant, Lichtenstein en Alberti), geven echter uitgebreide beschrijvingen van de volken die ze in het binnenland bezochten. Over de beperkte duur van het contact tussen reizigers en inheemse bevolking en de onbekendheid met de inheemse talen werd in de tijd zelf al geklaagd in een van de eerste antropologische traktaten, de Considérations sur les méthodes á suivre dans l'observation des Peuples Sauvages van Joseph-Marie Degérando (1772-1842), uit 1800. Men moest volgens Degérando gedurende langere tijd tussen de vreemde bevolking leven om haar goed te leren kennen. De gebrekkige beschrijvingen werden volgens Degérando veroorzaakt door het onvermogen in gesprek te treden met de inheemse bevolking. Doordat de reizigers de taal niet spraken, konden ze niets te weten komen over de gebruiken en de denksystemen van vreemde volken (zie hoofdstuk 9). Degérando had dit goed opgemerkt, want reizigers zonder tijd en de nodige talenkennis moesten hun beschrijving meestal beperken tot de uiterlijke eigenschappen van de paar ‘wilde Hottentotten’ die ze tegenkwamen. De inwoners van zuidelijk Afrika worden in de reisbeschrijvingen in afwijking van de chronologische opzet van de meeste reisverslagen, vaak systematisch beschreven in passages waarin uiterlijk en gebruiken worden vastgelegd. Deze systematische beschrijvingen komen voort uit de concentratie van waarnemingen die op verschillende plaatsen en tijdstippen gedaan zijn. Voor het gerief van de lezer | |
[pagina 28]
| |
worden ze op een overzichtelijke manier samengebracht in uitweidingen die gesteld zijn in de ethnographic present.Ga naar eind56 Zo'n beschrijving moest tonen welke gebruiken een volk heeft in een onbepaald heden. De suggestie die uitgaat van dit soort beschrijvingen is dat die gebruiken onveranderlijke eigenschappen zijn van het betreffende volk. De systematiek werd verkregen door de beschrijving een topische structuur te geven die dikwijls afhankelijk was van de publicaties van voorgangers. Men kon als lezer daardoor snel een indruk krijgen van het uiterlijk en de gebruiken van een bepaalde bevolkingsgroep, wat moeilijker zou gaan als de waarnemingen verspreid waren over het reisverslag. Deze concentratie van observaties was dus vooral een retorisch middel om informatie overzichtelijk te presenteren en minder een poging een objectieve indruk te wekken. De indruk van objectiviteit van de waarneming werd veeleer nagestreefd door kritiek op voorgangers. Door fouten in het werk van voorgangers aan te tonen bewees de schrijver van een reisverslag zijn eigen betrouwbaarheid en vestigde hij zijn autoriteit.Ga naar eind57 Meestal was dit gezag helaas van tijdelijke aard, want latere reizigers zouden het gezag van hun voorgangers opofferen aan hun eigen aanspraken. Le Vaillant bekritiseerde zo onder andere Kolb, Sparrman en Thunberg; Barrow verwerpt geregeld de bevindingen van alle hiervoor genoemde reizigers en Lichtenstein als laatste in de rij corrigeert bovendien ook nog die van Barrow. Het gevolg daarvan was natuurlijk wel dat de waarheidsaanspraken in alle reisbeschrijvingen wankel werden. De bevolkingsgroepen uit het bezochte gebied werden niet alleen beschreven, maar ook expliciet beoordeeld. Verschillen tussen bevolkingsgroepen werden daarbij over het algemeen nog niet hoofdzakelijk gereduceerd tot verschillen in lichamelijke eigenschappen, zoals gebruikelijk werd na de opkomst van het negentiende-eeuwse wetenschappelijke racisme. ‘Ras’ is een concept dat pas aan het einde van de achttiende eeuw door enkele geleerden zoals Immanuel Kant (1724-1804) en Johann Friedrich Blumenbach (1752-1840) werd ontwikkeld, zonder overigens voor 1800 een vaste betekenis en wijde verbreiding in het antropologische discours te bereiken. In de wetenschappelijke literatuur werd tot aan het einde van de achttiende eeuw over het algemeen niet gesproken van menselijke rassen, maar van ‘variëteiten’ om verschillende groepen mensen aan te duiden.Ga naar eind58 Het Europese superioriteitsgevoel was ook nog niet zo sterk ontwikkeld. In de achttiende eeuw werden Aziatische beschavingen, met name China en Japan, als gelijkwaardig en in veel gevallen zelfs als superieur aan Europa gezien.Ga naar eind59 De mooiste mensen zouden volgens veel geleerden, zoals Johann Gottfried Herder (1744-1803), niet in Europa wonen, maar in het gebied tussen de Kaukasus en India.Ga naar eind60 Achttiende-eeuwse reizigers koesterden natuurlijk wel vooroordelen tegen mensen die er anders dan zijzelf uitzagen, maar de systematiek ontbrak nog, waardoor er nog niet van racisme kan worden gesproken, want ‘[r]acisme verhoudt zich tot rassenvooroordeel, zoals een dogma tot bijgeloof. Rassenvooroordeel is tamelijk fragmentarisch en vol contradicties [...] Racisme is relatief systematisch en intern consistent [...]’.Ga naar eind61 De achttiende-eeuwse reizigers in Zuid-Afrika hanteerden grofweg twee criteria voor de beoordeling van lokale bevolkingsgroepen die soms tot tegengestelde waarderingen leidden. Allereerst gebruiken alle reizigers een onduidelijke maat- | |
[pagina 29]
| |
staf van beschaving die alleen bij Lichtenstein enigszins expliciet wordt wanneer hij ‘Hottentotten’ en ‘Kaffers’ met elkaar vergelijkt. De Kaffers (Xhosa's) zijn volgens Lichtenstein een meer dan ‘halbgesittetes Volk’ en de ‘Beetjuanen’ (Tswana's) zijn ‘mehr als halbgebildet’.Ga naar eind62 Daartegenover bevinden de Hottentotten zich op een lagere trap in de rangorde om zeer diverse redenen: gebrek aan lichaamskracht en uiterlijke schoonheid, armoede van taal en geest, het ontbreken van wetten en omdat eigendom gedeeltelijk aan hen onbekend is. Ze onderscheiden zich evenzeer van de Kaffers, als ‘der Muselmann von dem Britten’.Ga naar eind63 Voor Lichtenstein is de orde en verfijning van de taal ook een maatstaf voor de ‘Kulturgrad’ van een bevolkingsgroep. In de taal van de Xhosa's mist hij bijvoorbeeld orde en regelmaat in de verbuiging: de ‘innere Consequenz der Sprache’ ontbreekt.Ga naar eind64 De taal van wilden heeft geen ‘Geist’ en is slechts bedoeld voor communicatie.Ga naar eind65 Overigens geldt dit ook voor de taal van de kolonisten die arm is aan onderscheidende begrippen.Ga naar eind66 Voor Barrow zorgen fysionomische eigenschappen voor de hoge plaats van de Kaffer in de menselijke rangorde.Ga naar eind67 Volgens hem kunnen ze door uiterlijke overeenkomst zelfs een plaats krijgen naast ‘the first Europeans’.Ga naar eind68 Kaffervrouwen zijn bovendien aantrekkelijk te noemen, als men in staat is over het kleurvooroordeel heen te stappen.Ga naar eind69 Barrow en Lichtenstein hanteerden etnocentrische maatstaven. De verschillende Zuid-Afrikaanse bevolkingsgroepen krijgen een plaats in een beschavingshiërarchie toegewezen, waarin de burgerlijke cultuur en het lichaam van Noordwest-Europeanen het model vormen en de mate van afwijking van dit model de plaats in de rangorde bepaalt. Deels in strijd met de beschavingsrangorde is echter de morele maatstaf die wordt gebruikt. Hoewel de kolonisten bijvoorbeeld hoger op de (technische) beschavingsladder staan, zijn zij voor de meeste reizigers tegelijk ook moreel de meest verwerpelijke groep. Bovenaan in de morele rangorde staan bij Barrow en Lichtenstein de Bantoetalige ‘Kaffers’ (Xhosa's) en ‘Beetjuanen’ (Tswana's). Ook groepen Khoikhoi, zoals de Gonaqua's, kunnen allerlei kwaliteiten hebben die ze superieur maken aan de kolonisten en de van de kolonisten en Khoikhoi afstammende ‘Bastaards’. De Bastaards zijn in deze beoordeling hoofdzakelijk de erfgenamen van de Europese kolonisten. Zij delen met hen in de ogen van Le Vaillant energiek optreden (wat hun plaats in de beschavingsrangorde bepaalt) en morele verwerpelijkheid. Voor Le Vaillant is deze groep een onheilspellend voorteken voor de toekomst. De Bastaards die voortkwamen uit de vermenging tussen Europese kolonisten en Hottentotten, behielden de slechte eigenschappen van hun blanke voorouders. De vermenging van Hottentotten en Kaffers gaf veel betere resultaten, maar Le Vaillant zag toch gebeuren dat de edele wilden in de zich expanderende kolonie uiteindelijk verdrongen zouden worden door de ‘Bastaard-blanken’.Ga naar eind70 Een combinatie van deze twee maatstaven - beschaving en morele kwaliteiten - leidt bij de schrijvers tot een hiërarchie van sympathie en afkeer. Hierin zijn de Kaffers en, bij Lichtenstein, ook de Beetjuanen de lievelingen van de Europese reizigers. Zij vormen een groep die Lichtenstein eerder beschaafd dan onbeschaafd wil noemen en die Barrow op grond van anatomische en fysionomische overeenkomsten naast de Europeanen wil plaatsen. Gordon was zelfs bevriend met het | |
[pagina 30]
| |
Xhosa-stamhoofd Coba. Niet alle wetenschappelijke reizigers hebben overigens veel te melden over de Kaffers, omdat sommige reizigers onvoldoende met ze in contact zijn gekomen. Thunberg weet bijvoorbeeld zo weinig van de Kaffers, dat hij ze niet van de Khoikhoi kan onderscheiden. Lichtenstein en Barrow vinden de Kaffers niet alleen meer dan half beschaafd omwille van hun uiterlijk. De Beetjuanen van Lichtenstein zijn ook mensen die van reinheid houden en gereedschappen beminnen.Ga naar eind71 Uit alles blijkt dat ze wetten kennen en een ingetogen bestaan leiden. De slechte naam die de Kaffers in sommige kringen hebben, is het werk van de kolonisten. Als men ze in hun optreden tegenover schipbreukelingen vergelijkt met de kolonisten, blijken de laatsten eigenlijk de echte ‘savages’ te zijn.Ga naar eind72 Over deze Kaffers of Xhosa's verscheen de eerste etnografische monografie met een Zuid-Afrikaanse bevolkingsgroep als onderwerp, De Kaffers aan de Zuidkust van Afrika uit 1810 van Lodewyk Alberti (hoofdstuk 9). Het oordeel over de ‘Hottentotten’ (Khoikhoi of Khoekhoen) is dubbelzinniger. Aan het begin van de achttiende eeuw heeft Kolb zijn best gedaan om hun beeld te verbeteren, nadat ze twee eeuwen lang door bezoekers aan de Kaap waren afgeschilderd als stinkende, stamelende en afzichtelijke wezens. Kolbs gunstige voorstelling van de Hottentot werd door Rousseau in zijn Discours sur l'inégalité (1755) onder meer gebruikt om zijn beeld van de edele wilde een empirische grondslag te geven (hoofdstuk 2). Rousseau's edele wilde keert in zekere zin weer terug naar Zuid-Afrika in Le Vaillants beschrijving van de Gonaqua's, die van gemengde Xhosa- en Khoikhoi-afkomst zijn.Ga naar eind73 Voor Le Vaillant zijn ze het ideaaltype van de mens in natuurstaat. Hij geeft in zijn beschrijving niet alleen de gebruikelijke opsomming van hun voortbrengselen, zeden en gewoonten, en uiterlijke eigenschappen, maar dramatiseert de voorstelling bovendien tot irritatie van sommige van zijn lezers door er een romance tussen hemzelf en een door hem tot Narina (‘bloem’ in de taal van de Gonaqua's) gedoopt Gonaqua-meisje. Deze romance is een geschikt middel om het sinds de zestiende eeuw gangbare, negatieve beeld van de Hottentot om te keren, wat ondanks Kolbs inspanningen nog steeds nodig was. Terwijl de Hottentotvrouw volgens de gangbare voorstelling bijzonder onaantrekkelijk was, wekte Narina een overweldigende indruk van schoonheid (hoofdstuk 6). De enthousiaste voorstelling die Le Vaillant van de Hottentotten in de gedaante van de Gonaqua's geeft, is niet algemeen bij de wetenschappelijke reizigers. Bij de anderen ontbreekt ook het primitivistische ideaal van de vrije mens in een primitieve samenleving. Voor Thunberg zijn de Hottentotten (in de Engelse vertaling) ‘the most wretched of the human race’, ‘scarcely differing from the wild beasts’.Ga naar eind74 Voor Barrow zijn ze laag gezonken op de ‘scale of humanity’ en Lichtenstein vindt het een stelletje onverbeterlijke wilden.Ga naar eind75 Niettemin is Barrow zich er wel van bewust dat de negatieve voorstelling wellicht eenzijdig is en Thunberg meent in elk geval dat ze onrechtvaardig behandeld werden.Ga naar eind76 Nog minder is men geneigd gunstig te oordelen over de ‘Bosjesmannen’ (San). Le Vaillant oordeelt wel gunstig over de ‘Houzouana's’ in het noordwesten van | |
[pagina 31]
| |
Zuid-Afrika, maar niet over andere Bosjesmannen die hij beschouwt als een samenraapsel van weggelopen slaven en andere schurken die als struikrovers leven. Voor Barrow zijn ze ‘savages’, mede op grond van uiterlijke eigenschappen: ‘Nature seems to have studied how to make this pigmy race disgusting.’Ga naar eind77 Ook Lichtenstein vindt ze verschrikkelijk lelijk. Ze zijn volgens hem dieren, zonder besef van eigendom, zonder hechte gemeenschapsbanden of vaste verblijfplaats, die een taal hanteren die arm is aan woorden en klanken. Uit zichzelf kunnen ze daardoor niet een hogere trap op de culturele ladder bereiken. De enige hoop die er voor hen is, is de inrichting van een opvoedingsgesticht op Robbeneiland, waar men ze zou kunnen dwingen om te leren werken.Ga naar eind78 Niettemin is men zich er ook van bewust dat de Bosjesmannen slecht en onrechtvaardig behandeld werden.Ga naar eind79 Met name Barrow laat dit zien in zijn beschrijving van het optreden van een strafcommando bestaande uit Europeanen en Bastaards.Ga naar eind80 Dit laatste punt brengt ons bij de groep die er bij wetenschappelijke reizigers in veel opzichten het slechtste vanaf komt: de Nederlandse kolonisten, die soms al ‘Boeren’ genoemd werden. Binnen de primitivistische optiek van Le Vaillant is een kritische beschouwing te verwachten. Voor hem zijn volken als de Gonaqua's immers edele wilden, die hun gelukzalige leven dreigen te verliezen door de oprukkende, ‘zieke’ beschaving.Ga naar eind81 Barrow bezag de kolonisten door de bril van de Engelse kolonisator met een hooggestemd humanitair zelfbeeld. De gedegenereerde toestand van de Nederlandse kolonisten in Zuid-Afrika bewees voor hem de superioriteit van het Britse kolonialisme. Het beeld van de kolonisten werd sterk beïnvloed door de ideologische voorkeuren van de reizigers. Ik zal hier verder op ingaan in de hoofdstukken over Le Vaillant en Barrow. | |
BenaderingswegenIn grote lijnen zijn in de bestudering van Zuid-Afrikaanse reisbeschrijvingen in de bestaande literatuur twee benaderingen gevolgd. Enerzijds in oudere studies een positivistische reconstructie van de routes die expedities gevolgd hebben en anderzijds in recente literatuur een postkoloniale aanklacht tegen koloniale representaties. De eerste benadering treft men vanaf het begin van de twintigste eeuw tot in de jaren 1970 aan in studies en tekstedities van E.C. Godée Molsbergen, E.E. Mossop, V.S. Forbes en W.H.J. Punt, om de belangrijkste te noemen.Ga naar eind82 Ze werkten binnen het paradigma van de koloniale (zelfs kolonialistische) geschiedenis waarbij ontdekkingsreizen gezien werden als de eerste pogingen het wilde binnenland te openen voor de creatieve krachten van de Europese beschaving. Deze historici richtten hun onderzoek vooral op reisroutes. Door informatie uit reisjournalen te correleren met moderne kaarten, de hypothetische routes per auto of te voet te volgen en het landschap met de beschrijvingen te vergelijken, probeerden ze de door ontdekkingsreizigers gevolgde reisroutes te reconstrueren (afb. 6). Deze benadering is een extreem geval van Ranckeaans zoeken naar ‘wie es eigentlich gewesen | |
[pagina 32]
| |
6 Dr. Mossop bij zijn auto tijdens het traceren van een route van voc-reizigers. Mossop was amateur-historicus en automobielenthousiast (uit: E.E. Mossop, Old Cape Highways, 1926).
| |
[pagina 33]
| |
[ist]’, eigenlijk eerder wo ‘es eigentlich gewesen’, vaak tot op enkele meters nauwkeurig, met soms uiterst aanvechtbare resultaten.Ga naar eind83 Op de achtergrond speelt een koloniale ideologie mee, waarin exploratie een voorspel is voor de vestiging van een door blanken gedomineerde Zuid-Afrikaanse staat in de twintigste eeuw. Het gegeven dat de voetstappen van ontdekkingsreizigers de komst van Europese beschaving inluidden, maakt ze in de ogen van de genoemde historici zo bewonderenswaardig. Eén citaat uit Pioneer Travellers of South Africa van Vernon Forbes uit 1965 kan volstaan om deze houding tegenover achttiende-eeuwse Zuid-Afrikaanse reisbeschrijvingen te illustreren. Forbes sluit zijn reconstructie van de route van een voc-expeditie uit 1752, die onder leiding van vaandrig Beutler de Oostkaap bezocht, als volgt af: Aan de route die 200 jaar geleden werd geopend door die lange wagentrein van vastberaden avonturiers liggen nu Port Elizabeth, Grahamstown, King William's Town, East London, Butterworth en Cradock, plaatsen die bewoond worden door hun erfgenamen. De ontwikkeling van een gebied moet worden voorafgegaan door kennis van het potentieel ervan. Onder de velen die zich voor dit doel hebben ingespannen, speelden Beutler en zijn mannen een belangrijke aanvangsrol.Ga naar eind84 Het citaat is een koloniaal topos: het drukt bewondering uit voor de ‘vastberaden avonturiers’ die de rol spelen van wegbereiders van westerse beschaving en vooruitgang, gezien vanuit het perspectief van hun twintigste-eeuwse, blanke erfgenamen in de Oostkaap. De beschrijving roept bijna om een standbeeld of een lang teliëf. De nieuwere benadering is hiervan in veel opzichten het ideologische spiegelbeeld en wordt gevoed door verontwaardiging over apartheid en kolonialisme. Wat betreft het onderzoek van achttiende-eeuwse representaties van Zuid-Afrika is de toon vooral gezet door de publicaties van de Canadees-Amerikaanse hispaniste Mary Louise Pratt, eerst in een opstel over John Barrow, ‘Mr. Barrow in the land of the Bushmen’, en later in de eerste hoofdstukken van haar boek Imperial Eyes, waarin ze behalve John Barrow ook Peter Kolb, Anders Sparrman en William Paterson in haar betoog betrekt.Ga naar eind85 Reisteksten uit de tweede helft van de achttiende eeuw worden door Pratt gezien als pogingen om niet-Europese gebied intellectueel te annexeren en koloniale expansie voor te bereiden. Als onderdeel van het wereldomspannende project van de natuurlijke historie probeerden reizigers vanaf het laatste kwart van de achttiende eeuw de Zuid-Afrikaanse natuur volgens westerse denkkaders te beschrijven. Onder invloed van de natuurlijke historie zouden deze reizigers tegelijk instrumenten van koloniale machtsontplooiing zijn geworden. Door hun gerichtheid op natuurverschijnselen verzwegen ze de aanwezigheid van de inheemse bevolking in hun representaties of degradeerden ze de bevolking tot natuurverschijnsel. Dit wekte de indruk alsof het lege land open lag voor koloniale expansie. Terwijl de oude historische school van Forbes en de zijnen Zuid-Afrikaanse | |
[pagina 34]
| |
reisteksten gebruikte voor hypernauwkeurige recontructies van de routes die expedities volgden om het binnenland te openen voor Westerse Beschaving, wordt Pratts benadering gekenmerkt door postkoloniaal tiersmondisme. Ze gebruikt de reisteksten om haar ideeën over de medeplichtigheid van de westerse wetenschap aan koloniale expansie in de achttiende eeuw te ‘illustreren’ met behulp van fragmenten uit een paar reisteksten, zonder de complexiteit van de teksten als geheel in aanmerking te nemen.Ga naar eind86 De uitspraken die ze over de betreffende teksten doet zijn daarom uiterst aanvechtbaar.Ga naar eind87 Het ideologische effect is omgekeerd aan de benadering van Forbes, maar in beide gevallen ziet men voorbij aan de teksten zelf: hun opbouw, ideologische ambiguïteit en de gecompliceerde verwevenheid met intellectuele contexten. Aan Pratts benadering ligt ook de gedachte ten grondslag dat schrijvers onderworpen zijn aan discursieve formaties, zoals de natuurlijke historie of het koloniale discours, die dicteren hoe ze de Zuid-Afrikaanse werkelijkheid voorstellen. In de volgende hoofdstukken wil ik echter laten zien dat er een breed spectrum van mogelijkheden bestond tussen discursieve gebondenheid en handelingsvrijheid (‘agency’). Sommige schrijvers beschikten over een grote mate van handelingsvrijheid en gebruikten die ook. Als dat niet het geval was geweest, zou Peter Kolb geen wending hebben kunnen geven aan de wijze waarop Zuid-Afrika werd gerepresenteerd en zou (ik neem een sprong) de postkoloniale kritiek van Mary Louise Pratt onbestaanbaar zijn.Ga naar eind88 Daarentegen waren voc-reizigers in hun verslaggeving aan strenge restricties onderworpen. Ze moesten antwoorden geven op gerichte vragen die hun opdrachtgevers aan ze meegegeven hadden. Hun reisbeschrijvingen lijden daardoor aan eenvormigheid en informatiearmoede in vergelijking met het werk van wetenschappelijke reizigers. De wetenschappelijke reizigers in Zuid-Afrika beschikten over meer vrijheid, omdat hun optreden niet werd gereguleerd door ‘centers of calculation’. Hun handelingsvrijheid was bovendien een gevolg van hun wetenschapsopvatting. Door het empiristische paradigma waarbinnen alle wetenschappelijke reizigers werkten, was hun waarneming van de vreemde werkelijkheid op scherp gesteld. Ze zochten brokjes ervaringskennis, die in tegenspraak konden zijn met reeds geldende voorstellingen.Ga naar eind89 De wetenschappelijke reiziger had deze nieuwe feiten bovendien nodig om zijn eigen gezag te vestigen tegenover voorgangers. De voorstellingen van de vreemde wereld waren daardoor het product van de aanhoudende ijver van reizigers om zuivere feiten te presenteren en voorgangers te corrigeren. Bij het verzamelen van nieuwe kennis lag de nadruk minstens evenzeer op het verschil van mening met voorgangers als op het leveren van aanvullingen bij het bestaande vertoog. Uitgaande van het bestaande vertoog construeerde elke reiziger zijn eigen weergave van de Zuid-Afrikaanse werkelijkheid.Ga naar eind90 De representaties van wetenschappelijke reizigers hebben daardoor teveel een eigen profiel om ze in de analyse ondergeschikt te maken aan een amorf en bovenindividueel discours. De reizigers probeerden met hun representaties eigen doelen na te streven, maar deden dat natuurlijk wel tegen de achtergrond van wat anderen reeds beweerd hadden en ook vanuit een gedeelde wetenschapsopvatting. Er bestond een | |
[pagina 35]
| |
dialectiek tussen individuele intentie enerzijds en reeds bestaande representaties en cognitieve groepskenmerken anderzijds (hoofdstuk 10). Zelfs Bataafse representaties, die meestal met bestuurlijke oogmerken tot stand zijn gekomen, vertonen soms individuele eigenschappen. De handelingsvrijheid is echter steeds relatief. Vanuit dit inzicht heb ik daarom in de volgende hoofdstukken geprobeerd met name de eigenheid van de representaties van wetenschappelijke reizigers op de voorgrond te stellen. Daarentegen tenderen voc-representaties naar uniformiteit en bieden ze in dat opzicht een goed contrast om het meer individuele profiel van de andere beschrijvingen duidelijker te doen uitkomen. Veel reizigers die in de volgende hoofdstukken aan bod komen, voldoen niet aan het thans in de postkoloniale kritiek gangbare beeld van de geborneerde Europeaan die voor zijn vertrek al wist wat er verkeerd was met de inboorlingen.Ga naar eind91 De reizigers uit de achttiende eeuw deden over het algemeen moeite vreemde culturen te begrijpen, waren nieuwsgierig en beschikten over de nieuwste kennis. Hun prestaties waren soms aanzienlijk. Peter Kolb schreef binnen een paar jaar een kolossale encyclopedie waarin alle beschikbare kennis over Zuid-Afrika verzameld werd en waarin hij zijn best deed het geschonden imago van de Khoikhoi te herstellen. John Barrow was een autodidact, maar slaagde erin tot diep in de negentiende eeuw het Europese beeld van Zuid-Afrika èn China te bepalen. Aan hun prestaties ontleenden deze reizigers een beroepstrots die werd uitgesproken in kritiek op kamergeleerden. Voor een aantal wetenschappelijke reizigers (Le Vaillant, Gordon en Barrow) bevond zich het middelpunt van kennisproductie niet in Europese wetenschappelijke instellingen, maar in hun eigen ossenwagen, aan de periferie van de bekende wereld. Hun zelfbewustzijn paste in zekere zin bij het wetenschappelijke paradigma van hun tijd. Als directe waarneming van verschijnselen inderdaad de hoofdzaak was, dan was de veldwerker wellicht belangrijker dan degene die de waarnemingen in zijn geïsoleerde cabinet catalogiseerde. In het slothoofdstuk zal ik op deze problematiek terugkomen. De hoofdstukken die omsloten worden door inleiding en slothoofdstuk weerspiegelen in hun volgorde de chronologie van het ontstaan van de representaties die erin beschreven worden. De hoofdstukken zijn tegelijk ook thematisch geordend, op grond van drie doelstellingen die bij de opstelling van representaties een rol gespeeld hebben: het streven van de voc om de economische mogelijkheden van het binnenland te onderzoeken, de inspanningen van wetenschappelijk geïnteresseerde individuen om kennis over Zuid-Afrika te verzamelen en het Bataafse verlangen om een bestuurlijke greep te verkrijgen op de kolonie en de grensgebieden. Dit is een voorlopige, schematische indeling, want als we letten op de netwerken waarvan de vervaardigers van representaties en de representaties zelf deel uitmaakten, dan liggen de zaken in de praktijk heel wat gecompliceerder. Ook deze problematiek komt in het slothoofdstuk aan bod. In hoofdstuk 2 over Peter Kolbs Capvt Bonae Spei Hodiernvm uit 1719 wordt het nieuwe wetenschappelijke vertoog over de Kaap geïntroduceerd. Hoofdstukken 3 en 4, over representaties door reizigers in dienst van de voc, volgen weliswaar chronologisch (1719-1778) op dat over Kolb, maar sluiten inhoudelijk aan bij het ze- | |
[pagina 36]
| |
ventiende-eeuwse voc-vertoog over zuidelijk Afrika. Ze vormen een contrast met hoofdstukken 5, 6 en 7 over de wetenschappelijke representaties van Zuid-Afrika door Robert Jacob Gordon, François le Vaillant en John Barrow, reizigers uit het laatste kwart van de achttiende eeuw, die kritisch reageerden op Kolb. Ten slotte zijn hoofdstukken 8 en 9 gewijd aan representaties die hun ontstaan te danken hebben aan de pogingen om de Nederlandse heerschappij over de Kaapkolonie te herstellen ten tijde van de Bataafse Republiek (1803-1806). Deze representaties zijn voor een belangrijk deel met bestuurlijke oogmerken tot stand gekomen. | |
EtnoniemenTot slot nog een opmerking over de hier en in de volgende hoofdstukken gebruikte etnoniemen. De laatste decennia geeft men er in de wetenschappelijke literatuur over Zuid-Afrika de voorkeur aan termen die als discriminerend ervaren worden te vermijden. Zo spreekt men liever over Khoikhoi dan over Hottentotten, omdat het laatste begrip een discriminerende betekenis heeft, terwijl er bovendien goede redenen zijn om aan te nemen dat de bedoelde mensen naar zichzelf verwezen met de term Khoikhoi of Khoekhoen (of een variant daarvan). Bij onderzoek naar achttiende-eeuwse, Europese representaties is het gebruik van termen als Hottentotten (voor Khoikhoi), Kaffers (in de achttiende eeuw gebruikt voor Xhosa's, tegenwoordig een scheldwoord voor ‘zwarten’, ‘Africans’) en Bosjesmannen (San), echter onvermijdelijk omdat het destijds de gangbare begrippen waren in Europese representaties. De thans gangbare termen zijn overigens ook niet onproblematisch. De term ‘San’, die met goede bedoelingen is ingevoerd om verlost te zijn van ‘Bosjesmannen’ en ‘Bushmen’, heeft eigenlijk een discriminerende betekenis. ‘San’ betekent in de taal van de Khoikhoi zoiets als ‘struikrovers’ of ‘veedieven’. De Zuid-Afrikaanse antropoloog Schapera heeft gezorgd voor de tegenwoordige populariteit van de term ‘Khoisan’ als overkoepelend begrip voor Khoikhoi en San.Ga naar eind92 Dit begrip suggereert echter een homogeniteit die nooit bestaan heeft. Bij ‘zwarten’ is het al helemaal onduidelijk wie ermee bedoeld wordt: alle mensen in Zuid-Afrika die niet ‘blank’ zijn of alleen een bepaald deel van deze groep. Wanneer men representaties uit een ander tijdperk analyseert, is het wenselijk de destijds gangbare aanduidingen te gebruiken. Het gaat me primair om de door Europeanen geconstrueerde voorstellingen van de inheemse bevolking van Zuid-Afrika waarbij ook de Europese termen behoren die destijds courant waren. Maar ik besef dat het herhaaldelijke gebruik van de oude etnoniemen irriterend kan zijn voor lezers die van de naamgevingsproblematiek op de hoogte zijn en wissel ze daarom soms af met de thans gebruikelijke benamingen waar dat geen verwarring geeft. Terwille van een rustige typografie ben ik spaarzaam met het gebruik van aanhalingstekens rond de gewraakte begrippen. |
|