De twee invasies. Hoe grootvaders broer uit den oost weerkeerde
(1906)–J. Huf van Buren, Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
naar Oostcamp, waar de familie een uitgestrekte bezitting en een klein landhuis had, met stallen, paarden, een rijbaan, en verder al wat de liefhebberij van een sportsman om zich vereenigt. Eerst werd ik door den zoon rondgeleid, daarna door de dochter; en aan hetgeen zij mij toonde kon ik de meeste aandacht wijden, omdat ik meer verstand heb van pluimgedierte en honden dan van renpaarden en de eigenaardige wereld waarin deze dieren leven. Terwijl ik dus met de freule en haar moeder rondging, zag ik dat Alex - zoo heette de zoon - met een der landlieden van de hoeve in gesprek gebleven was, en dat zij het zelfs over mij schenen te hebben; want de jeugdige landbouwer wees naar me. Ik was hem reeds voorbijgegaan, en hij had daarbij den indruk op mij gemaakt alsof ik hem kende; hij van zijn kant, ofschoon hij de dames nederig groette, had met een eenigszins gemeenzamen blik naar me opgezien. Ik legde het nu zoo aan dat wij hem nogmaals voorbij moesten, en toen dit geschied was, leed het geen twijfel meer bij me of de jonge man had tot het gezelschap behoord waarmede ik den vorigen Zondag in den trein op zulk een ongezochte wijze kennis gemaakt had. Ik vond het echter niet noodig dit te laten blijken, en ging al pratend met de dames verder. Nadat wij alles bezichtigd hadden, werd het tijd om weder naar Brugge te vertrekken. De jonge | |
[pagina 37]
| |
de V. echter, die achterblijven zou, omdat hij een paar paarden wenschte te berijden, maakte thans zwarigheid om zijn moeder en zuster zoo alleen onder al die vreemdelingen naar de vergadering van het congres te laten gaan. Hij vond dat zij er eigenlijk niet thuis hoorden, dat zij er niets aan hebben zouden, dat er over onderwerpen gesproken werd die buiten hun sfeer lagen, dat het bijwonen van het congres een demonstratie was, die voor dames niet te pas kwam, en dat zij, als ze wilden gaan, dan toch eigenlijk een lid van hun familie bij zich moesten hebben. Albertine gaf ten antwoord dat hij dan maar bij haar blijven moest; doch hij wilde zich het genoegen van het rijden niet ontzeggen, en zij wilde evenmin van een bezoek aan het congres afzien, en herinnerde haar moeder, die eenigszins naar het gevoelen van haar zoon overhelde, aan de gedane belofte. De uitkomst van de bespreking was dat moeder en dochter met mij mede zouden gaan; doch op verlangen van den zoon moesten zij in de stad bij de bevriende familie afstappen die in het huis met de twee ‘rotte’ vensters woonde, en zij moesten een paar leden van die familie uitnoodigen om mede van de partij te zijn. Mijnheer begreep toch zeer goed, zei de jonge man tegen me, dat zijn beide dames er een beetje op aangekeken zouden worden, indien zij in gezelschap van een vreemde op een vergadering verschenen waar hun bloote | |
[pagina 38]
| |
komst reeds zekere aandacht zou trekken. Ik beaamde dit, toonde den meest mogelijken eerbied tegenover de rechten van de familie de V., en toog met de beide dames op reis. De lieve Albertine was in den spoorwagen zeer vroolijk; want zij scheen het een avontuurtje te vinden om met een vreemdeling uit te gaan, en zei: - Mama, als u er niet waart, was ik met mijnheer alleen! Ofschoon ik niet bloode ben, jaagde die onverwachte verklaring, waarvan ik volstrekt niet begreep hoe ik haar moest uitleggen, mij toch een blos op de wangen. Er volgde een langdurig stilzwijgen; want wij schenen alle drie over de zoo onwillekeurige ontboezeming, die misschien aan louter argeloosheid was toe te schrijven, na te denken. Albertine was de eerste die het woord weer opnam. Zij zeide met een zucht, terwijl ze naar buiten keek -: Ik reis geern met den ijzeren weg, meneer! - Ja, sprak ik, men zit gezellig; men ziet alles; men houdt zich op een gemakkelijke wijze bezig; en de geest vindt altijd iets op te merken. - En men maakt soms ook aangename kennis, zei de moeder welgemeend. Ik keek nu naar de dochter; want ik was benieuwd of zij hier ook iets op zeggen zou; maar juist haar zwijgen had thans de grootste be- | |
[pagina 39]
| |
teekenis, want zij bloosde op hare beurt en sloeg de oogen bedeesd neer, waarna zij een vluchtigen blik op mij wierp, die juist door mij bemerkt werd en haar nog meer in verlegenheid bracht. De moeder begon inmiddels op te sommen met welke personen zij op den trem al kennis gemaakt en de kennis aangehouden had. Ik werd er niet bij genoemd. Terwijl de oude dame nog sprak, kwamen wij te Brugge aan, en ik had nu de eer beide vrouwen in een open rijtuigje naar het huis der bevriende familie te geleiden, en nam aldaar aan de deur afscheid, na vooraf beloofd te hebben dat ik haar des namiddags weer afhalen zou om naar de congresvergadering te gaan. Vóór dat ik mij naar de open tafel in onzen gasthof begaf, die om één uur gehouden werd, kon ik nog het een en ander van de merkwaardigheden van Brugge gaan zien; want behalve dat men er een uithangbord vindt, waarop La Vache door den Hollander vertaald is, bezit de stad nog zeer veel wat in hooge mate de aandacht verdient. Ik noem in de eerste plaats hare gebouwen, zoowel burgerhuizen met eigenaardig Gothische gevels, als de kerken, het prachtige 14de eeuwsche Stadhuis, de Hal en het hooge Belfort, dat zich als een steenen reus op de ruime Markt verheft en op de stad en den omtrek een waakzaam oog houdt. Dan noem ik de namen van de Memlincks. de Van Eycks, | |
[pagina 40]
| |
de Dürers, die duizenden kunstminnaars en modereizigers naar de stad lokken, om er de gewrochten welke de bewondering van ruim vier eeuwen tot zich getrokken hebben, te bezichtigen. En bij die kunstbeschouwing doemen - voor hem die er wat van weet - de gebeurtenissen uit de geschiedenis op, uit de roemrijke geschiedenis van het eenmaal zoo schitterende Brugge. De grafgesteenten van Karel den Stoute en zijn dochter, de heerlijke schouw in het Vrije, die uit den weelderigen tijd van Karel V dagteekent, roepen het grootsche en veelbewogen verleden als met bazuingeschal voor den geest terug, - maar juist daarom ook speelden mij herhaaldelijk de woorden van Julius Vuylsteke door het brein, uit zijn krachtig en gespierd poëem, dat de Optocht der Gentsche Fabrieksarbeiders heet. Mijn vrienden, des middags aan tafel, moesten er brokken van slikken; doch zij zeiden en toonden dat zij de voorkeur gaven aan den voorgedienden ossenhaas; want een hedendaagsch Hollander hoort niet gaarne door een ander een stuk poëzie voordragen. Des middags echter, toen ik met een rijtuig de dames athaalde, had ik gelegenheid mijn hart even te luchten; de heer van het huis met de twee rijen vensters, die mij in zijn eetzaal ontving en een zeer verstaanbaar Vlaamsch sprak, vroeg hoe ik Brugge vond, en begon toen dadelijk over Vlaan- | |
[pagina 41]
| |
derens roemrijk verleden. Ja, zei ik met de woorden van Vuylsteke: De verre streken reikten de armen dan,
O Vlaamsche maagd, om op uw laken mantel
Fluweel en bontwerk in te naaien, goud
En zilver te borduren: of zij brachten
U steen en hout voor 't vrije Belfort; of
Zij zonden ijzer voor de vrije knodsen.
De thans onttroonde Koningmne droeg
Alsdan in hare forsche handen 't zwaard,
De fakkel en den hoorn des overvloeds:
De volkren knielden, van den glans verbaasd,
En zegden: 't Is de Vrijheid en de Voorspoed!
Tot mijne groote verbazing en zelfvoldoening tevens werd ik door den ouden heer - die, terwijl ik sprak, zijn kalotje afnam, - beantwoord met eenige regels uit hetzelfde poëem, die hij met bevende stem, en eenigszins hartstochtelijk, uitte: Dat alles is niet meer!...
zoo declameerde hij -: De mantel is versleten, 't zwaard te zwaar
Geworden, en gevallen en verroest:
De fakkel uitgedoofd; gestremd de bron
Der welvaart, - Gent en Brugge hebben niet
Gekunnen.....!
Daarop drukte hij mij hartelijk de hand, en hij zei: Gij hebt althans de vleiende regels aangehaald, | |
[pagina 42]
| |
en daar ben ik u dankbaar voor; want wij hebben hier nog veel goeds - en worden graag geprezen. Nu betreur ik het eerst dat ik niet mee naar 't congres kan gaan; want mijn flerecijn houdt mij thuis. Maar mijn dochters gaan mee, - en gij moogt niet uit Brugge vertrekken of ge moet eerst een avondje bij ons komen doorbrengen. Vuylsteke behoort tot de andere partij; dat spijt me; maar het gedicht is toch heerlijk! Prachtige, hartelijke ontvangst!... En vooral was die zoo aangenaam voor me, omdat ik er in het oog van de dames zoo door rees. De dochters van den huize bewonderden mij, en mevrouw de V. met haar dochter schenen het zeer aangenaam te vinden dat zij met hun vreemdeling zulk een goed figuur maakten. Wij reden dus naar het congres, dat gehouden werd in het allerprachtigste, splinternieuwe gebouw van de normaalschool, 't welk zijn collega's evenzeer overtreft als het Paleis van Justitie in Brussel het de zijne doet. In 't eerst leverde de vergadering niet veel op en ik zou reeds spijt gehad hebben dat ik er mijn gezelschap gebracht had, indien ik in de eerste rijen, langs den muur, niet een hoopje mannen bij elkander had zien staan, bekende aanvoerders van de liberale Vlaamsche beweging, en warme strijders voor hun beginselen en hun zaak, - zooals Julius Vuylsteke, Jan van Rijswijck, Paul | |
[pagina 43]
| |
Frédéricq en Prayon-van Zuylen. Hun samenscholing deed mij vermoeden dat er iets te wachten was, en mijn gissing bleek weldra juist te zijn; want toen een jong priester, die zich reeds meer dan eens in een afdeelingsvergadering had doen hooren, ook in de algemeene vergadering het spreekgestoelte beklom - ik weet niet meer over welk onderwerp - en zich deed hooren in een sterken West-Vlaamschen tongval, zoodat hij voor velen onzer grootendeels onverstaanbaar was, toen werd hem door den hoogleeraar Frédéricq van de Gentsche Universiteit het verzoek gedaan om in duidelijk verstaanbaar Nederlandsch te spreken - zooals men dat op de congressen gewoon was. De jeugdige pastoor verzette zich hiertegen, en vroeg, wie er kon bevelen dat men ‘Nederlansch’ moest spreken. Hij beriep zich tevens op het goed recht van de taal die hij sprak. Dergelijke uitdrukking klonk op een Nederlandsch taalkundig congres al zeer kettersch, en daarom was het niet zoo heel bevreemdend dat hem ongezouten door een der reeds genoemde spitsbroeders werd toegevoegd: Gij spreekt een gemeene straattaal, mijnheer! Wat zou het worden in dien wij allen in ons dialect gingen spreken, indien ik bv. in het plat Gentsch eens begon?.... En de spreker, Vuylsteke, gaf hierbij eenige staaltjes van dezen tongval. De vergadering werd nu, ofschoon bedroevend | |
[pagina 44]
| |
in zekeren zin, aan den anderen kant toch recht vermakelijk; want de jonge geestelijke had ook zijn aanhangers, even goed als de andere heeren, en door de wederzijdsche goed- en afkeuringen, de uitroepen en aanmoedigingen, ontstond een gezellig rumoer, een heerlijke ensemble-scène, waarbij het zeer leerrijk was om de verschillende tronies en de uiteenloopende sympathieën waar te nemen. Het werd den jongen kampioen, meer dan eens, ronduit gezegd dat hij wel beter Nederlandsch spreken kon, maar dat hij opzettelijk en uit beginsel het West-Vlaamsch op den voorgrond stelde, om aan dat dialect burgerrecht te verkenen, daar er Zuid-Nederlandsche clericalen zijn die den invloed van de zuivere Nederlandsche taal vreezen en haar verspreiding willen tegenhouden, omdat met de taal ook de denkbeelden, in dit geval al te vrijzinnige, toegang zouden verkrijgen. Dat de geestelijke heer den Noord-Nederlandschen zuurdeesem vreesde en bestreed, had hij trouwens reeds bewezen in de afdeelingsvergaderingen; want hij was er een tegenstander van dat onze tooneelgezelschappen in België zouden spelen, of Belgische kinderen op onze tooneelschool zouden komen, omdat de opvattingen van het op godsdienstig gebied veelal zoo anders denkende Holland zooveel verschilden met de hunne. Tegen die bescherming en officiëele ijking van het particularisme in de taal werd door de | |
[pagina 45]
| |
liberale voorgangers een hartstochtelijk protest aangeteekend, en het was werkelijk een streelende gewaarwording om door hen die het Nederlandsch wel niet altijd zooals wij, maar toch voor ons volkomen verstaanbaar spreken. - voor onze gemeenschappelijke taal zulk een strijd te hooren voeren. Warme Flaminganten, zooals Max Rooses en Scherpenseel, stelden zich met de reeds genoemden op de bres, en verdedigden het Nederlandsch, dat wij van de vaderen, van Hooft en Vondel, geërfd hebben, met de grootste hardnekkigheid en op goede gronden tevens, - dat behoeft niet gezegd te worden. Terwijl ik dit tooneel om zijn dramatisch verloop zeer aantrekkelijk vond, had het bok nog uit een ander oogpunt groote waarde voor mij. Want bij al de heftigheid en onredelijkheid soms waarmede de kampioenen elkander aanvielen, waren het mijn landgenooten die de mooie rol speelden, die de onpartijdigheid en den eerbied voor de tegenstanders trachtten te bewaren. Zij traden bemiddelend en verzoenend op, en een Nederlandsch katholiek geestelijke zelfs, kanunnik Everts uit Rolduc, legde den palmtak des vredes in het vuur van de strijdende partijen. Hij sprak daarbij een welluidende taal, die men, zoowel als zijn bedoeling, moest bewonderen, terwijl men in den hardnekkigen West-Vlaamschen priesterlijken kemphaan niets kon bewonderen dan zijn - moed. | |
[pagina 46]
| |
En thans de waarde die, zooals ik reeds zeide, het geleverde gevecht voor mij had. Mijn dames, die den woordenstrijd met aandacht en soms ook met eenigen angst volgden, kregen zekere achting en eerbied voor de bedaarde Hollanders, - vooral mevrouw de V., die ons voor nog erger barbaren dan de Vlamingen scheen gehouden te hebben. Zij was zelfs zoo welwillend te verklaren dat haar man er wel eens van sprak om in Holland te gaan wonen, en dat zij er thans niet zooveel meer tegen zou hebben om hem te volgen. Zij begreep nu dat men er werkelijk rustig leven moest, en gelukkig, in de maatschappij zoowel als in den huiselijken kring. En de lieve Albertine.. zij was het niet alleen met haar moeder eens, maar de vergadering maakte op haar zelfs nog grooter indruk; - zij verfoeide het West-Vlaamsch, vooral nu zij het van den jongen priester gehoord had - ‘qui n'y mêlait absolument rien d'attrayant’, - en zij dweepte met het Hollandsch - dat zij nu zoo zuiver en krachtig had hooren klinken. Daarom wilde zij zoo graag dat ze eens iemand had die haar goed Hollandsch leerde. Zij vroeg of ik wat langer in Brugge of Ostende zou willen blijven, en of ik haar mijn moedertaal niet zou willen leeren. Dat verzoek werd mij gedaan onder het verlaten van de vergadering, op de hooge stoep van de normaalschool, in tegenwoordigheid van een harer vriendinnen uit het huis met de vensters. | |
[pagina 47]
| |
Thans was het mijn beurt weer om te blozen; maar dat deed ik niet; ik voelde dat ik bleek werd, en ik zou misschien op de hooge stoep een mistred gedaan hebben, indien de druk van haar hand op mijn arm er mij niet aan herinnerd had waar ik was. Het verzoek was gedaan, en ik moest antwoord geven. Ik gaf antwoord, en ik vroeg of ik dan den volgenden dag aan haar huis, in Ostende, niet een bezoek mocht komen brengen, om over het plan te spreken. - Kom dan morgen bij ons eten, zei ze; dat is beter! Mama, mijnheer komt morgenavond bij ons aan tafel. Ik heb hem gevraagd. - Dat zal mij zeer aangenaam zijn, sprak mama. Maar mijnheer kan niet bij ons aan huis eten, en wij verwachten hem dus in het oude hoekje in de Koerzaal. U moet weten, mijnheer, ik heb mijn keukenmeid weggejaagd - dat was de reden dat wij gisteren in de Koerzaal dineerden. Dat is alles een gevolg van de feesten te Brugge. Zij is midden in den nacht met den laatstentreint huis gekomen, dronken en wèl, en zeer brutaal; en zij gaf als verontschuldiging daarvoor op dat zij met een Hollandschen heer hier rondgereden had en dat hij haar van alles had aangepreekt. Ik geloof het niet; want ik heb de Hollanders heden leeren kennen als zeer fatsoenlijke menschen; - maar ik heb haar toch weggejaagd. | |
[pagina 48]
| |
- Als u de keukenmeid niet weggejaagd hadt, mama, dan hadden wij mijnheer gisteren niet in de Koerzaal ontmoet! riep Albertine op vroolijken toon, en daarbij keek ze heel schalks naar haar beide vriendinnen. Het scheen dat de moeder naar een antwoord zocht; doch zij werd hiervan vrijgesteld, omdat haar zoon onverwacht op ons toetrad, en zei dat hij kwam met het doel om haar te halen en naar Ostende terug te brengen - wat volgens moeder en dochter niet noodig was geweest. |
|