| |
III
Weinige oogenblikken later zat ik met een stuk meloen voor mij, die door de jeugdige freule Albertine overvloedig gesuikerd werd, in den vriendelijken kring mijner nieuwe bekenden: vader, moedèr zoon en dochter. De zoon stelde mij voor, ofschoon hij mijn naam niet wist, en ik hem dien herhalen moest, en de vader, baron de V., lid van den Senaat, betuigde met de hoffelijkheid van den beschaafden edelman zijn dank voor de wellevendheid die ik tegenover zijn vrouw en dochter aan den dag gelegd had. Ook de moeder, die 's namiddags nogal teruggetrokken was geweest, was thans recht spraakzaam; en de dochter bewees mij allerlei oplettendheden door het aanbieden van vruchten, terwijl de zoon steeds een waakzaam oog op mijn wijnglas hield. De geringe diensten die ik bewezen had, werden dus ruimschoots beloond, en ik zag
| |
| |
thans de woorden van den apostel Paulus bevestigd -: ‘Die wel gediend hebben, verkrijgen zich zelven eenen goeden opgang en vele vrijmoedigheid in het geloof.’
Dat ik zoo goed ontvangen werd, meen ik ook nog aan een paar andere oorzaken te moeten toeschrijven.
Ten eerste scheen de zoon, die Alex genoemd werd, in Holland toevallig vernomen te hebben dat ik een beetje aan de schoone letteren deed; en hij had dit blijkbaar ook reeds aan zijn familie meegedeeld, zoodat men mij een eenigszins belangwekkend mensch vond, te meer nog omdat ik het congres bijwoonde! Verder zeide papa, dat hij veel met Holland op had, en hij toonde ook weldra dat hij tamelijk goed op de hoogte was van onze politieke toestanden. Wij voerden een kort gesprek over de verhouding der partijen in Nederland, en zoo kwamen we van zelf over den staatkundigen toestand in België aan 't spreken. Eenerzijds tot mijn leedwezen, doch aan den anderen kant tot mijn groote onderrichting, bleek hierover in de familie sterk verschil van gevoelen te bestaan. Moeder en dochter waren clericaal; de zoon was liberaal, en de vader, ofschoon hij uit overtuiging tot de laatste partij scheen te behooren, zeide dat hij tusschen beide instond. Water in korten tijd gesproken werd, zal ik hier niet herhalen; de uitdrukkingen waren
| |
| |
vrij heftig, en het weergeven van het gesprek zou mij, indien ik het eenigszins juist wilde doen, tot al te groote uitvoerigheid verleiden. De zoon had zijn moeder en zuster echter niet naar Brugge willen vergezellen, omdat hij den optocht, uit politieken tegenzin, niet zien wilde; en de vader had den stoet wel willen zien, maar beweerde dat hij daartoe geen tijd had. Nu en dan vervulde ik de eervolle en gewichtige taak om bemiddelend tusschen de familieleden op te treden, waarvoor de lieve Albertine, die de minst heftige bleek te zijn, zeer gevoelig was; want het scheen dat de moeder met haar echtgenoot en zoon over de brandende vraagstukken van den dag maar al te dikwijls woordenwisseling had. Ik sprak over de verdraagzaamheid in Holland, en zei dat wij, als we in België kwamen, veel stof vonden tot bevreemding, ja zelfs tot ergernis.
De vader klopte me nu op den schouder, zooals een Belg al licht doet, en sprak: Volkomen waar! Holland is een vrij en gelukkig land! Ik zou er ook heen willen gaan!... Hij zei dat in het Vlaamsch, op de wijze van iemand die niet gewoon is die taal te spreken; want tot nog toe was het gesprek in het Fransch gevoerd. Ik vroeg nu of de andere leden van de familie ook Vlaamsch spraken. De zoon deed het niet; hij vond het ook een afschuwelijke taal, en zei dat hij zelfs in Holland zeer goed met Fransch
| |
| |
terecht kon. De moeder scheen wel Vlaamsch te kennen, maar wilde er niet voor uitkomen; en de dochter verklaarde dat ze het vroeger veel met haar grootvader, en thans nog wel met den koetsier sprak; doch dat zij haar kamenier, die een echte Vlaamsche was, in anderhalf jaar tijds reeds zeer voldoende Fransch had leeren spreken. Zij verzocht mij thans met het Hollandsch voort te gaan; want zij had het nog nooit zoo zuiver gehoord, zei ze; en zij merkte op dat haar broer het ook wel kon spreken, indien hij maar wilde.
- Ik kan het ten minste zingen, sprak de broer, en hij begon nu het lied van den dag te neurien, het populaire lied bij uitnemendheid: ‘O, van den Peereboom!’ waarmee de clericale oud-mimster van dien naam, thans minister van Staat, bedoeld werd.
De moeder zag angstvallig om zich heen, of er ook menschen waren die 't hoorden; - maar alle gasten uit de buurt waren reeds opgestaan -, en daarna gaf zij haar zoon een vermaning.
- Maar mama, zei hij, het is een cantate die ik zing, een echte feestcantate, gedicht en getoonzet ter eere van Karel den Goede, den gelukzalig verklaarde, wiens afbeeldsel gij heden met uitgespreide zegenende armen, boven opeen triomfwagen, door de stad Brugge hebt zien trekken. Woorden en muziek, die mij heden toegezonden werden, zijn
| |
| |
den grooten heiligen man volkomen waardig. Laat onze Hollander, die onpartijdig is, maar eens oordeelen.
De jonge man reikte mij hierop een gedrukt blaadje papier over, dat als bijvoegsel van een dagblad algemeen verspreid scheen te zijn, en welks inhoud, volgens een mijner vrienden, het vernuft der bevolking volkomen goed weergaf en tevens haar ergernis niet te boven ging. Het feestlied had de verdienste van kort, ofschoon niet van zeer gespierd te zijn. Het luidt aldus:
Cantate.
Te zingen ter gelegenheid der feesten van den Zaligen Karel Boum.
Peereboum boum boum boum.
Patroon der bim boum boums,
Karel boum bim boum boum.
Toen ik het documentje, dat door mevrouw de V. met afschuw aanschouwd werd, even ingezien had, reikte ik het den eigenaar weer over, ofschoon hij door een gebaar te kennen gaf dat ik
| |
| |
het ook aan de dames moest laten kijken. Maar ik vond die plagerij ongepast, vooral mijnerzijds, en voor die tusschenkomst was de lieve Albertine mij zeer dankbaar.
- In Holland loopt een heer met zulke schimpdichten niet? vroeg ze.
- Neen, zei ik.
- Maar gij wordt er ook niet toe uitgelokt! zei de vader. En hij verzekerde nogmaals: Holland is een gelukkig land!
- Als wij weer op reis gaan, moeten wij er heen, sprak de dochter.
- Wij moeten er gaan wonen! zei de vader weer.
- Doe dat dan als ik dood ben, verzocht de moeder.
- Maar laat ons dan ten minste 's zomers een paar maanden naar Scheveningen gaan, vleide freule Albertine, en verzoek mijnheer, papa, oí hij kamers voor ons wil bestellen in een hotel, tegen het volgende seizoen.
Een heerlijke opdracht! Ik boog reeds, en papa, die misschien niets meende van hetgeen hij zeide, sloeg er zich flink doorheen, door te verklaren:
- Nu, als mijnheer dat doen wil, zal ik er hem het volgende jaar bij tijds om verzoeken.
Het laatste gesprek was weer in het Fransch gevoerd, zooals beschaafde Vlaamsch-sprekende
| |
| |
Belgen dikwijls doen wanneer zij een beetje opgewonden worden. Het was thans freule Albertine, die het eerst weer in het Vlaamsch begon.
- De 'Ollandsche 'eeren zijn bedaarder en plus calme als de onze, geleuf ik! zoo begon ze.
- Ja, zei ik, ik geloof het ook.
- Uw toale is ook meer 'elder van klank, meende ze.
Ik haalde de schouders op.
- O ja, hernam ze. Dat 'oor ik wel!
Dit was al weer een compliment. Doch ik deed alsof ik 't niet opmerkte, en gaf als mijn meening te kennen dat ze waarschijnlijk nog niet veel goed Nederlandsch gehoord had, waarop de jonge dame mij vroeg of ik haar wel verstaan kon. Natuurlijk zei ik ja; maar het was niet volkomen waar; want ik moest gewoonlijk scherp toeluisteren en had met sommige woorden dan nog veel moeite. Zij had mij immers zoo pas nog verteld dat twee harer vriendinnen, die te paard aan den optocht deelnamen en uitmuntten door de pracht harer kostumes, in de rue Flamande woonden, in een huis met twee rotte vensters. Ik had op die verklaring nogal vreemd opgekeken, en gezwegen. Eerst later begreep ik uit den loop van 't gesprek, dat dit woord rot gebruikt werd in de beteekenis van ons rij, zooals het bij ons in den krijgsdienst ook nog geschiedt.
| |
| |
Ik zei thans aan de spraakzame Albertine dat ik haar woord rot eerst opgevat had in de beteekenis van pourri - wat in hooge mate haar vroolijkheid opwekte. Ook vertelde ik haar wat mij met een mijner vrienden bij een haar- en baardkunstenaar overkomen was. Die man, bij wien wij ons 's morgens lieten scheren, had namelijk door al de vreemdelingen veel toeloop, en sprak, evenals meer kappers, met zijn klanten gaarne over kunst, feesten, en wereldsche genoegens. Hij zelf had reeds dagen lang aan de voorbereidende werkzaamheden en feestelijkheden deelgenomen, verklaarde hij; en den vorigen nacht had het ook zeer lang geduurd - wat trouwens aan zijn rood gelaat, zijn heeschheid en zijn zenuwachtig enthousiasme, waaruit nog wel alcohol te distilleeren viel, duidelijk te merken was. Zijn drukke ontboezemingen vertraagden het waarnemen van den dienst, zoodat twee heeren, die stonden te wachten, hun ongeduld te kennen gaven, en mijn vriend, die juist geschoren werd, hem de opmerking maakte dat het een drokke boel was. De kapper verstond echter dronken boel, en was over die uitdrukking uitermate geërgerd. Dat laat ik mij niet zeggen! riep hij met een echt Hollandsch krachtig woord, en terwijl hij dwars voor mijn vriend stond, die geduldig met het hoofd achterover lag, strekte hij de hand, waarin hij het scheermes hield, plotseling op zeer dreigende
| |
| |
wijze van zich af. Ik sprong nu op om tusschenbeide te komen, ofschoon ik niet begreep wat den kunstlievenden haarsnijder zoo onverwacht bezielde; en mijn vriend, die zich in een houding bevond waarin hij zich slecht kon verdedigen, was nooit zoo zeer om mijn tusschenkomst verlegen geweest. Ik greep den vertoornden Vlaming nu bij den arm; hij begreep dat hij verkeerd handelde, ook al was hij beleedigd, en het kwam tevens tot een verklaring, waarbij alle partijen bevredigd werden, en de kapper ten slotte door het aanwezige publiek hartelijk uitgelachen werd Na dit verhaal, dat op de dames, omdat dergelijke scheertoestanden haar onbekend zijn, een levendigen indruk scheen te maken, zei ik nog dat vele Vlamingen zich bezondigen doordat zij Fransche uitdrukkingen onmiddellijk en letterlijk, of soms oneigenlijk, vertalen. Als voorbeeld haalde ik aan het met een zwartbonte koe beschilderde uithangbord van de herberg: In den Hollander, te Brugge. Deze vertaling heeft hieraan haar oorsprong te danken, dat de Belgische kooplieden ten onzent veel vee koopen, en een koe die zij meebrengen dan met den naam van een Hollander bestempelen - reden genoeg voor een kastelein om La Vache van zijn uithangbord als den Hollander te verdietschen. Trouwens, opschriften in 't Nederlandsch vindt men in de Vlaamsche steden op winkels en estaminets zeer veel, in
| |
| |
Antwerpen bijna zonder uitzondering; en de eigenaars onderscheiden zich dus gunstig van menigen Hollandschen marchand-tailleurof cuisinier-patissier, die zich belachelijk maken door hun huis of hun beroep een naam te geven dien zij zelf dikwijls niet begrijpen of kunnen uitspreken.
Het werd werkelijk door 't gezelschap goed opgenomen dat ik, als lid van het taalkundig congres, een kort taalkundig betoog hield, en ik vond er een gereede aanleiding in om mijne nieuwe bekenden tot een bezoek aan de vergaderingen er van uit te noodigen. De vader had echter den volgenden dag al weer geen tijd, ofschoon hij niet zeide wat hem weerhield. De zoon toonde weinig lust, en eigenlijk kon hij ook niet, omdat hij naar Oostcamp moest - het eerste station aan gene zijde van Brugge - waar zijn paarden stonden. De dochter echter zou gaarne komen, en de moeder was er ook wel toe geneigd. Ik zou dus den volgenden dag de dames naar het congres geleiden; maar eerst moest ik mee naar Oostcamp om de paarden te gaan zien; want ik hield mij beleefdheidshalve of ze mij veel belangstelling inboezemden.
Terwijl wij zoo druk hadden zitten spreken, was het laat geworden, en het concert in de aangrenzende Koerzaal in vollen gang. Ofschoon ik wel langer had willen zitten, zei ik welstaanshalve dat het tijd voor mij werd om naar Brugge terug te
| |
| |
keeren, en dat ik eerst nog moest trachten mijn vrienden op te zoeken. Het afscheid was recht hartelijk, en de jeugdige Albertine verklaarde dat zij zich van het bezoek aan 't congres den volgenden dag veel voorstelde, en verzocht mij derhalve om stipt op mijn tijd te passen
Ik ging nu heen, en vond de vrienden, die mij reeds lang opgemerkt hadden, onmiddelijk aan een der toegangen tot de Koerzaal, waar zij op mij zaten te wachten en me reeds dadelijk met de vraag bestormden wat mij eigenlijk bij dat élégante gezelschap gelokt had: de bekoorlijkheden der dochter of de Champagne van den vader. Julius De Geyter zei: ‘Weet ge wel wie dat zijn?’ Hij klopte mij daarna op den schouder, en sprak van zijn gedicht ‘Antwerpens Toren’ deze twee regels uit:
O! wie heeft niet gedroomd in zijn jongelingsjaren
Van beminnen en vleien, van kussen en paren!
Ik beantwoorde de onbescheiden vragen niet die men mij deed, en wij maakten ons gereed om naar Brugge terug te gaan.
|
|