| |
II.
Een letterkundig congres heeft veel van een openbaar biljart, waar allerlei spelers hun kunst op vertoonen, maar dat toch doorgaans zijn vaste klanten heeft.
Die stamgasten weten dat zij elkander ontmoeten zullen, en zij weten ook vooruit hoe ieder gewoon is zijn partij te spelen, of bij het spel van een ander toe te zien en toe te..... juichen. Soms wordt er een fijne partij gespeeld met kunst en overleg en welberekende stooten; een ander maal grijpt er iemand een keu uit het rek en stoot er
| |
| |
maar op los, wel eens met verwonderlijk goeden uitslag, die menigwerf te danken is aan gelukkige in- en uitvallen, welke men ‘beesten’ noemt; doch een half uur later wordt die overmoedige door een fijnen nauwkeurigen speler overwonnen en op zijn voorman gezet. De nauwkeurige speler wint op den duur de partij, en dat ziet men gaarne; maar hij moet daarbij zwierig in het spel zijn en onderhoudend -: niet eentonig wezen, niet melken, niet altijd stoppen, niet altijd caramboleeren, geen bluf slaan, en ook geen valsche nederigheid toonen. Een nog onbekend speler die verrassende stooten komt maken, wordt toegejuicht en gaarne in den kring opgenomen; maar toont hij zich een brekebeen, dan laat men hem aan zijn lot over en doet men hem spoedig genoeg begrijpen dat hij als een uil onder de valken komt. Somtijds wordt er een vermakelijke en joviale pot gespeeld; dan zijn uilen en duiven aan de valken welkom, en worden zij vriendelijk en voorkomend tot deelneming uitgenoodigd, om daarna onbarmhartig gestopt te worden - waar echter een hartelijke handdruk op volgt. Het is ook volstrekt geen vereischte dat iedereen meespeelt; want er moeten toeschouwers zijn, bewonderaars die een rondje geven, de zevenstooten toejuichen, en de gezelligheid onderhouden.
Zoo gaat het bij het biljart, en ook op een letterkundig congres. De een toont zich een meester.
| |
| |
reeds van den eersten stoot af dien hij doet; de ander komt nooit tot een goeden stoot, niettegenstaande hij de studie en nauwgezetheid tot het uiterste drijft. Men vindt vele uitnemende menschen samen die men anders niet licht vereenigd ontmoet; hetzelfde doel houdt aller aandacht bezig, en dat doel heet voor het oogenblik zeer ernstig, maar is eigenlijk een spel, dat menigeen vergeten is als de keu weder in het rek rust. Doch wat er van het spel overblijft is doorgaans méér dan één vriendschappelijke band, die naar een volgende samenkomst doet verlangen, is bovendien een herinnering aan de talenten, eigenaardigheden, kleine hartstochten en deugden, die zich op zulk een ongezochte manier, zonder dat men het zelf weet, openbaren. De partij waaraan Pieter Stastok deelnam, waarbij alle deelnemers op hun eigenaardige wijze uit den hoek kwamen, leert ons hoeveel er op te merken valt. Er mag dus met allen ernst beweerd worden dat een letterkundig congres, evenals het biljartspel, tot de edele vermaken behoort; maar tot de vermaken van intellectuëelen aard. Een ieder die niet behoeft te vreezen, evenals de jonge Stastok, dat hij ‘met verwilderden blik het onschuldig voorwerp van veel rumoer zal zijn,’ neme aan het congresvermaak deel; maar hij mag onder het naar huis gaan niet zeggen: ‘dat er goede spelers onder zijn, maar toch waaratje geen een die eigenlijk uitmunt,’
| |
| |
of - ‘ik had een kromme keu, en heb je wel gezien hoe de hoekzakken trokken!’
Een kromme keu moet men zich niet in de hand laten stoppen; en als de hoekzakken trekken, moet men er vooruit op bedacht wezen en er zijn voordeel mee doen - ook op een letterkundig congres!
Na deze grondige uiteenzetting zal ik van de eerste twee vergaderdagen niet spreken, en ontvlucht ik zelfs de stad Brugge voor een wijle, om een uitstap te doen naar Ostende en de zee te gaan zien.
Tusschen Brugge en Ostende bestaat een zeer druk spoorwegverkeer, want langs eerstgenoemde stad loopt de spoorlijn die de badplaats en zeehaven den belangrijksten toevoer schenkt. Wie in Ostende komt, gaat ook naar Brugge, om de merkwaardige stad en de ongemeene kunstschatten te beschouwen, en de Bruggelingen vliegen naar de badplaats uit als de Hagenaars naar Scheveningen; want de afstand per spoor bedraagt slechts een half uur.
Zoo gebeurde het dat ik op een middag te Brugge om half een bij een deftige familie aan het noenmaal bescheiden was - een diner, zouden wij zeggen, - alwaar ik gelegenheid had om de hartelijkheid, de goede keuken, en vooral de voortreffelijke kelders van onze Zuid-Nederlandsche vrienden te leeren hoogachten -; en na afloop van dien
| |
| |
maaltijd zou ik mijn reisgenooten in Ostende ontmoeten, om er, met hen, wat verademing te zoeken.
Aan het station was het alweer zeer druk; want de tweede uitgang van den historischen en godsdienstigen stoet ter eere van Karel den Goede, graaf van Vlaanderen, had op nieuw talrijke vreemdelingen naar de stad gelokt. Ik kon echter nog een goede plaats bemachtigen in een halve coupé voor vier personen, en zat rustig in het hoekje te wachten op het sein van vertrekken, toen het reeds gesloten portier nogmaals geopend werd, en ik ten tweeden male aan een inval in den trein werd blootgesteld. Verzet aanteekenen zou onbeleefd en waarschijnlijk ook overbodig geweest zijn Ik berustte dus - en het was wel in de eerste plaats de aard van het gezelschap 'twelk mij overviel, dat mij hiertoe noopte. Het was thans toch geen Zondagsch plattelands-boerenpartijtje dat den trein bestormde, maar een echt badplaatsen-publiek, met geuren en kleuren - die zijn tegenwoordig immers weer in de mode -, zoodat ik er waarlijk niet aan mocht denken om mijn knieën als zitplaats aan te bieden - want men zou ze voorzeker, uit hoofschheid, versmaad hebben. Ik stond dus op, en aan een eenigszins bejaarde dame bood ik mijn geheele zitplaats aan, die zonder plichtplegingen aanvaard werd. In plaats van vier personen, waren er nu negen aanwezig, waaronder twee heeren, waarvan ik de ééne, en de ánder een
| |
| |
Engelschman was. Een der dames nam nog plaats op het puntje van de middelste armleuning, en drie anderen stonden, in welk lot ik de eer had te deelen. Natuurlijk stelt men er bij dergelijke gelegenheid nog meer belang in dan anders om zijn gezelschap op te nemen, en zoo bevond ik al dadelijk dat de meest belangwekkende verschijning onmiddellijk naast mij stond. Het was een jonge dame, die blijkbaar behoorde bij de oudere aan wie ik mijn plaats ingeruimd had. Haar toilet reeds zou mijn aandacht getrokken hebben; want het was ver van alledaagsch en bewees wel dat mijn buurvrouw tot de ‘sterren’ behoorde, op welk gebied dan ook. Zij was, wat den snit aangaat, gekleed als een heer, met een licht piqué vest, tot boven aan toegeknoopt, en daaruit kwam een hoog wit boord te voorschijn, met een platten das, waarop een doekspeld stak.
Een nauwsluitend blauw buis, of jas, of jaquet, voltooide deze kleeding, waarbij verder nog een hoed behoorde die overeenkomstig was met het overige, doch dien ik mij niet meer herinner. De jonge dame scheen zeer gevoelig te zijn voor de voorkomendheid die ik tegenover de oudere aan den dag gelegd had, en het gevolg daarvan was dat er nu en dan een woord, in het Fransch, tusschen ons gewisseld werd. Een geregeld gesprek had er niet plaats; want vrouwen zijn tegenover een onbekende juist niet zeer spraakzaam, en de onbekende
| |
| |
wilde zich ook niet gaarne indringen, te meer omdat hij eigenlijk niets belangrijks te zeggen had. Wij wisselden dus eenige woorden over den optocht, over de dreigende regenlucht, over de drukte op den trein, en eindelijk mocht ik toevallig opmerken dat ik uit Amsterdam kwam, waarop de jonge dame mij het veel te vleiende compliment maakte dat zij meende dat ik Franschman was - want het compliment zag klaarblijkelijk op de wijze waarop ik de Fransche taal brabbelde. Ik had alle redén om mij voor de bedoeling van de beleefdheid zeer gevoelig te betoonen en zocht al naar woorden om op mijne beurt ook eens iets zeer vleiends te zeggen, toen de trein aan het station Plasschendaele - het laatste vóór Ostende - stil hield, en wij een extra schok kregen, zoodat we tegen elkaar aanrolden en mijn kleine buurvrouw mij onwillekeurig bij den arm greep, waarop ik, op mijn beurt, haar voor vallen trachtte te behoeden. Een luide lach, en een ‘merci monsieur, ne vous dérangez pas!’ volgde, en daarop kwam de oudere dame, die de moeder bleek te zijn, tusschenbeide, met het doel, blijkbaar, om aan de gedachtenwisseling tusschen haar dochter en mij een einde te maken. Zij vroeg of Albertine ook een poosje wilde zitten, waarvoor het meisje vriendelijk bedankte, en daarna begon ze over ‘le mauvais temps,’ en over ‘le nom de mauvais augure’; waaruit ik opmaakte dat zij
| |
| |
Vlaamsch verstond; want Plasschendaele deed zijn naam gestand: het begon er te stortregenen dat het plaste. De beide dames toonden nu groote bezorgdheid over de kostumes van de deelnemers aan den optocht, en zoo werd door haar gedachtenwisseling het gesprek met mij afgebroken, wellicht ook omdat de moeder door een blik of gebaar aan haar dochter beduid had, dat zij zich niet al te veel met den vreemdeling moest inlaten.
Zoo reden wij dan het station van Ostende binnen, en bij het uitstijgen had ik nogmaals, en van mijnen kant geheel ongezocht, gelegenheid om de beide dames de behulpzame hand te bieden, daar de jeugdige Albertine mij een taschje aanreikte dat bij haar moeder op den schoot gelegen had. Na mij van mijn plicht gekweten te hebben, werd ik door de moeder met een buiging en een koel beleefd woord bedankt, wat mij te kennen gaf dat ik nu wel heen kon gaan; doch haar bevallige dochter voegde er een vriendelijk lachje bij, dat voor mij een ruime vergoeding was voor de opoffering die ik mij getroost had en tevens voor het eenigszins hooghartige in de houding van de oude dame.
Ik repte mij nu naar een der vele omnibussen, die te Ostende heel practisch tegenover den trein onder de overkapping van het station staan; doch toen ik er een uitgekozen had en er voor stilstond, zag ik dat mijn beide dames mij volgden. Terstond
| |
| |
nam ik het besluit nog even te wachten en denzelfden omnibus te nemen dien zij kiezen zouden; dan zou ik misschien ook kunnen ontdekken wie zij waren en waar zij verblijf hielden, om in het een of ander hotel nog eens nader met de bekoorlijke Albertine in aanraking te kunnen komen. Ik had reeds de voor de hand liggende gevolgtrekking gemaakt dat ik met iets voornaams te doen had, met de eigenares van een voornaam modemagazijn, dacht ik half, toen ik een dienenden geest met een hoed in de hand, een livreiknecht, mijn beide reisgenooten zag tegemoet komen. Mijn gedienstigheid was nu natuurlijk geheel overbodig, en ik haastte mij dus om in een der omnibussen te stappen, die het zeer druk hadden wegens den regen. Wij reden nu de stad in en waren pas tot aan den ingang van het park genaderd, toen ons een équipage voorbijreed waarin ik twee dames zag zitten, de jonge die naast mij in den trein gestaan had, en de oudere aan wie ik mijn plaats had ingeruimd - en die hetzelfde thans voor mij wel niet gedaan zou hebben, ook indien zij mij in den nederigen omnibus had opgemerkt.
Ostende biedt veel zienswaardigs aan: liefgelegen en fraai gebouwde villa's, tallooze groote hotels, twee landhoofden, die verre in zee uitgebouwd zijn, waarop men wandelt en waar de zeeschepen en booten tusschen door varen die de
| |
| |
haven in- en uitgaan; veel weelde verder, veel badgasten, gemengde baden, de nieuwste modes, wedrennen, Franschen, Engelschen, Duitschers, Amerikanen, - en ook.... verveling, als het ongunstig weer is.
Die verveling was thans ook mijn deel; want er viel bijna gestadig regen, en ik vond daarom ook de vrienden niet die ik anders op den dijk, de algemeene grootsche wandelplaats, ontmoet zou hebben, en die thans waarschijnlijk in een of ander hotel zaten te eten. Daarom besloot ik, ofschoon mijn maag er juist niet veel behoefte aan had, om ook maar te eten, en ik ging met dat doel naar de Koerzaal, het reusachtige, leelijke, ronde gebouw, waar men slentert, wandelt, rookt, eet, drinkt, muziek hoort, speelt, schrijft, leest, iedereen ziet en iedereen ontwijken kan, zooals men dit van een overdekt stuk open lucht verwachten mag.
Ik at dan in een der zijzalen van het Koergebouw, te midden van allerlei groote en kleine gezelschappen, en toen ik gereed was, betaald had, en opstond om heen te gaan, zag ik dat er in een hoek der zaal, achter mij, ook een gezelschap zat te eten, dat mij niet geheel onbekend was - de beide dames uit den spoortrein met twee heeren, van wie ik er een van aanzien kende, want ik was toevallig met hem in aanraking gekomen op een onzer wedrennen, waar hij een paard had doen loopen, en had hem
| |
| |
toen zelfs een kleinen dienst bewezen. Ik groette het gezelschap dus, dat mij echter reeds opgemerkt en over mij gesproken scheen te hebben; want de sportsman stond op, kwam op mij af, en betuigde zijn dank voor de vriendelijkheid die ik tegenover zijn zuster en moeder aan den dag gelegd had. De andere heer noodigde mij daarop met een gebaar van zijn hand om nader te komen.
|
|