| |
| |
| |
| |
De twee invasies.
Een herinnering aan het Letterkundig Congres te Brugge, medegedeeld door J. Huf Van Buren.
I.
Wij spoorden op een mooien zomernamiddag met ons vieren van Antwerpen, over Brussel en Gent, naar Brugge, waar een Letterkundig Congres zou gehouden worden; en wij genoten van gezelligen kout en van de schoonheden die de weg ons opleverde. Het vlakke land in Brabant en Vlaanderen heeft, wat zijn uiterlijk aanzien betreft, veel overeenkomst met de boomrijke kleistreken van Noord-Nederland. Overal langs den weg ziet men fraaie landschappen, die hunne bekoorlijkheid ontleenen aan het geboomte, dat hier in grooter overvloed dan in ons vaderland, vooral rondom de dorpen, aanwezig is. Weilanden en vee treft men slechts weinig aan, en ook niet veel vruchtdragende
| |
| |
boomen; want het zijn hoofdzakelijk iepen, elzen, populieren, wilgen, en soms ook eiken, die het bouwland, dat meestal aan smalle akkers ligt, omboorden, en vele landhoeven en dorpen in een groen nestje schuil doen gaan. Gedurende een gedeelte van den weg, in de omstreken van Aalst, heeft het landschap echter een geheel eigenaardig karakter; want de grond is er heuvelachtig, en men ziet er bijna niets meer dan een enkel gewas, de hop, die zwierig tegen zeer lange sparren opgroeit en met hare gele klokken wuift en beiert in den helderen zonneschijn.
Kleine rivieren, als de Nethe, de Dender, de Senne, doorkronkelen het Brabantsche en Vlaamsche land; en meer dan eens zagen wij nabij de spoorwegbruggen een aantal knapen die zich het frissche water, het warme weder en den Zondagnamiddag ten nutte maakten, en in badkostuum langs den groenen oever dartelden of baadden en plasten in den helderen vloed. Zoo reden wij voorbij steden, dorpen, eenvoudige spoorwegstations, en zeer fraaie landhuizen, die hier en daar uit het geboomte van een park te voorschijn komen; en terwijl de weg ons genoeg stof tot kijken en tot praten opleverde, zouden wij ongemerkt de stad Brugge genaderd zijn, indien het steeds vermeerderend aantal reizigers er ons niet aan herinnerd had.
Bij ieder volgend station werd de toevloed
| |
| |
grooter, en moesten er uit gebrek aan plaats een aantal reizigers blijven staan. Ons echter liet men met vrede, misschien omdat men meende, daar wij uit het portier keken, dat onze coupé vol was. Wij reden dus rustig voort, tot aan het laatste station voor Brugge. Zonder dat wij er op bedacht waren, werd plotseling de deur van onze coupe opengerukt en wij werden in den letterlijken zin des woords overrompeld. Er had een inval - of, zooals ik liever met een vreemd doch juister klinkend woord zeggen zal, een invasie plaats. Een twaalftal plattelanders van den kleinen boerenarbeidersstand, vereerden ons eensklaps met hun gezelschap, en bekreunden er zich volstrekt niet om toen wij de opmerking maakten dat zij misschien in een verkeerde klasse terecht gekomen waren. Zij namen de vier onbezette plaatsen in; en zij die geen zitplaats konden krijgen, bleven staan of hangen, en hielden de portieren open, opdat er meer lucht en meer ruimte wezen zou. Inmiddels zette de trein zich in beweging en trachtten wij een gesprek aan te knoopen met onze vreedzame West-Vlaamsche reisgenooten. Dat gesprek wilde echter niet best vlotten, want bij het verschil van taal en tongval en het gedruisch van den trein konden wij elkander niet goed verstaan. Ook waren de menschen niet op hun gemak, omdat zij verlegen waren met hun houding. Eene jonge, stevig gebouwde, aankomende
| |
| |
deern, wier bruine gelaatskleur en grove handen te kennen gaven dat zij gewoon was veldarbeid te verrichten, was zoo verlegen dat zij een hoogen blos kreeg en geen woord durfde spreken, toen ik haar een zitplaats op mijn knie aanbood. Zij bleef halsstarrig weigeren, niettegenstaande ik haar met mijn beste en gemeenzaamste Vlaamsche uitdrukkingen trachtte te overreden - waarschijnlijk, zoo dacht mij, omdat haar vrijer bij het gezelschap was, en zij hem niet door een al te groote gemeenzaamheid met den vreemdeling wilde ergeren.
- Toe, Marieke, 'k zou het mar doen! riep op eens een stem aan de andere zij van de coupé.
- Wilde gij dan? vroeg ik. Wilde een oogenblikske bij mijn rusten?
- Waarom niet? was 't antwoord. Den dag is nog zo lank, en ik en ben nie verveerd vur 'nen manskerl.
- Toe mar, Jeannette! riepen een paar anderen; en een oogenblik later rustte een jonge en bevallige Vlaamsche deern op de punt van mijn knieën, tot groot vermaak der aanwezigen. Zij liet zich nu weldra een paar woorden Fransch ontvallen, en daarop sprak ik haar in het Fransch aan, in welke taal zij mij zeer goed te woord stond, ofschoon ze mij verklaarde dat ze tot voor anderhalf jaar geleden nooit anders dan Vlaamsch gesproken had.
Jeannette was een vroolijke en een lieve meid,
| |
| |
en zij onderscheidde zich van haar overige reisgenooten door grootere netheid in kleeding en manieren, zoodat het mij voorkwam dat zij tot een anderen stand behoorde, ofschoon haar gemeenzaamheid met de anderen en haar toespraak van menonkel tot een der aanwezigen die veronderstelling weder logenstrafte.
Door de mooie Jeannette voorgegaan, werden weldra ook een paar anderen van het gezelschap wat spraakzamer, en zoo lieten wij ons het een en ander vertellen van de feestvreugde die ons wachtte, en waren we, eer we 't vermoedden, met zestien personen voor acht zitplaatsen tusschen twee geopende portieren, te Brugge aangekomen. Hier heerschte aan het station een groote drukte; want alle aankomende treinen waren, evenals de onze, tot overladens toe vol. Nadat wij uitgestapt waren, had ons eigen gezelschap moeite om bij elkander te blijven, en daarom waren wij eer we 't wisten van de Vlaamsche reisgenooten afgeraakt, zonder dat ik eigenlijk van mijn bezitster afscheid genomen had; want vóór zij er op verdacht was, werd zij door haar kameraden uit den trein gedrongen, die nog schenen te vreezen, dat het inbezitnemen van plaatsen die hun niet toe kwamen hen in moeilijkheden zou brengen.
Wij zochten nu onzen gasthof op, waar we gelukkig vooruit kamers besteld hadden, gebruikten
| |
| |
het middagmaal, en hadden, toen het nagerecht opgedischt werd, het voordeel dat wij den historischen en godsdienstigen stoet konden zien, die onze vensters voorbijtrok, en de oorzaak was, meer dan onze letterkundige verdienste, van den inval der twaalf landlieden in onze spoorwegcoupé. De historische stoet had veel van de maskerades die onze studenten geven, ofschoon hij daar voor onderdeed wat den algemeenen rijkdom van kleederdrachten betreft; maar hij was véél langer, had een aantal wagens in zijn midden, onder anderen twee waarop geheele kasteelen prijkten, die bewoond waren zelfs, en onderscheidde zich eindelijk door het groote aantal vrouwen die er aan deel namen, waarvan er velen in welgeschikte groepen op de wagens gezeten waren, en anderen een vorstelijken jacht- of hofstoet hielpen vormen, en toonden dat zij zich op de paarden die hen droegen volkomen te huis gevoelden - want de eerste standen van de stad namen aan den optocht deel.
Onmiddellijk bij den wereldlijken stoet met zijn ruiterij en muziekcorpsen sloot zich de geestelijke aan, en gaf ons een volledige processie te aanschouwen. Kerkelijke waardigheidsbekleeders, kostbare reliquiënkasten, zingende koorknapen, zes bisschoppen, een aartsbisschop, schitterende banieren, brandende kaarsen, en al wat de katholieke kerk aan pracht en praal ten toon kan spreiden, trok ons
| |
| |
met tragen gang, omdat de hooge wagens en de ploeg met ossen niet vlug vooruitkwamen, voorbij. Een vreemde vertooning voorwaar voor een Noord-Nederlander! Want dat de geestelijken elders processies houden weten wij; maar dat een ernstige kerkelijke stoet met een aartsbisschop in zijn midden zich bij een maskerade aansluit en er een geheel mede uitmaakt, is voor een nuchteren Hollander een hoogst ongewone en stuitende uiting van godsdienstig leven.
De kleine baardelooze schaffer (zoo noemen onze Vlaamsche vrienden een kellner) uit onze herberg, kwam ons dan ook vertellen dat de pudding koud stond te worden, en hij voegde er met een ernstig gezicht bij, - want hij behoorde blijkbaar tot de anti-clericalen - dat de geheele vertooning ‘geen tinnen kneup waard was.’ Na deze ernstige vermaning gingen wij naar onze tafel terug, en vervolgens maakten wij een rijtoer door de overvolle stad. Wij waren niet voornemens om volgens het programma ‘rond half acht’ aan de spoorhalle te zijn, en ons daar officieel te doen afhalen; want we wisten bij ondervinding hoe lang zulk een afhaalstoet soms door de stad heen trekt eer hij aan het punt van bestemming gekomen is. Derhalve hadden wij besloten ons in den tocht te voegen als hij op den terugweg was, en ons daardoor een groot gedeelte van den weg te besparen. Zoo hoorden wij,
| |
| |
terwijl we met ons rijtuig in een zijstraat stonden te wachten, den stoet naderen; want er waren een aantal flinke muziekcorpsen bij, en weldra zagen wij er ook de overvloedige verlichting van, die te danken was aan honderden papieren lantarens, welke op allerlei fantastische wijzen aan elkander geschakeld en soms tot torens opgebouwd of ook wel vastgehecht waren aan de baleinpunten van een parapluie. De transparanten die men mede omdroeg hadden daarbij zulke vleiende opschriften en hartelijke woorden van welkom voor de taalbroeders uit het noorden, dat wij besloten ons terstond bij de vrienden aan te sluiten, en derhalve aan mij opgedragen werd met den koetsier af te rekenen. Terwijl ik hiermede bezig was, en de vrienden zich inmiddels voortrepten, voelde ik mij, daar ik, in het rijtuig staande, met den koetsier in gesprek was, eensklaps stevig aan mijn jas trekken. Ik zag om, en ik hoorde tegelijkertijd de woorden:
- We moeten joen nog bedanken, wee' je meneer, voor dezen noene
- Awel, zei ik, dat en is nie noodig. Maar wil de gij nog en keer meerijje?
- Zekers, waorom nie? Ge het doar just een goed voituurke. Da zou ons passen! En 't is ook een ijselijke bazar op straat met al da' volk. Loopen en is geen doen vur'nen mens!
Meteen had ik het portier geopend, en mijn oude
| |
| |
kennis, Jeannette, stapte met drie leden van haar gevolg: twee heeren en een dame, het rijtuig binnen.
Ik vernam nu tot mijn verwondering dat de stoet, in plaats van op den terugkeer, eerst op weg was naar het station om de congresleden af te halen, zoodat mijn vrienden, die het rijtuig in den steek lieten, wat al te voorbarig geweest waren, en ik den tijd had om de feestelijk verlichte stad met mijn nieuw gezelschap op mijn gemak af te rijden en te bekijken. Onder drukken kout met de beide dames - waarbij wij elkander niet altijd verstonden en soms onze gebaren te hulp moesten roepen - had dit plaats, en intusschen hielden wij twee malen stil voor een estaminet, omdat de dames er op stonden dat hun heeren mij op een glas bier onthaalden. Daar het gezelschap, evenals ik, in een feestelijke stemming was, werden wij recht vertrouwelijk, en slaagde ik er zelfs in om Jeannette over te halen het stadhuis mede binnen te treden, en er de ontvangst bij te wonen die door het bestuur der stad aan de congresleden bereid werd.
Mijn vrienden evenwel, die tegen hun zin den langen tocht medegemaakt hadden en er vermoeid en gramstorig uitzagen, schenen door hun blikken te kennen te geven dat ik, volgens hun deftige meening, het decorum der plechtigheid schond, - en daar overigens de ontvangst ook vrij droog was, verliet ik met mijn dame het prachtige oude gebouw
| |
| |
weder, en kwamen wij aan het rijtuig terug, alwaar het achtergebleven gezelschap in een vrij heftige woordenwisseling was, waarvan ik echter geen woord verstond, en die bij mijn komst trouwens ook terstond ophield.
Wij reden nu naar de Markt, waar, onder de leiding van Peter Benoit, het orkest in de muziektent het door de Flaminganten zoo geliefkoosde lied ‘Vlaanderen’ aanhief, van Van Rijswijck en Hol, en daarna de ‘Vierkleur van Transvaal’ van Sabbe, en ons ‘Wien Neerlandsch bloed.’ Het was een heerlijke zomernacht. Tooverachtig klonken de begeleidende bazuinen op den hoogen halletoren, wiens omtrekken slechts even tegen de donkere lucht uitkwamen. Duizenden monden zongen de liederen mede - ook de mond van Jeannette, die het ‘Wien Neerlandsch bloed’ voor het eerst hoorde. En die mond moest daarvoor beloond worden! Dat wilde ik doen, toen plotseling haar geleider - want wij stonden in het rijtuig - haar bij haar japon terugtrok en begon uit te kraaien dat het tijd werd om naar de statie te gaan. Ik sprak dit tegen en gaf den koetsier last om naar den ‘Cercle Libéral’ te rijden, waar wij vlak bij waren, en in welke societeit het meerendeel der mij bekende congresleden zich vereenigen zou. Allerlei menschen liepen daar in en uit, en de komst van mijn nieuwe vrienden zou dus niets bevreemdends hebben. Ik
| |
| |
beloofde er mij reeds veel genoegen van om hen aan de banierdragers der Nederlandsche letteren voor te stellen, en wij waren al voor de stoep van het gebouw aangekomen, toen het geheele gezelschap eenparig tegen mijn wensch in verzet kwam. Het betreden van den drempel eener liberale club stond voor hen gelijk met landverraad; want hun pastoor, zeiden ze, had hun het bezoeken van alle liberale bierhuizen en estaminets verboden, en de koning had de liberalen in den ban gedaan!....
Toen ik dát hoorde, greep ik de noodige franken uit mijn zak, betaalde den koetsier, en beval hem het angstvallige gezelschap zoo spoedig mogelijk naar de spoorhalle te rijden. Daarna wierp ik mij in de armen der gezelligheid op de liberale club.
|
|