wachter zijn eigen overlijdingsakte had geschreven, en dit zou natuurlijk hoogst onaangenaam voor den man zijn.
Hij kreeg één van zijn goede invallen, misschien wel de beste, dien hij ooit heeft gehad.
‘Jongens!’ schreeuwde, of liever, brulde hij boven het gejoel uit, ‘ik heb een gewichtige mededeeling te doen, zwijgen jullie eens even.’
Onmiddellijk trad een diepe stilte in en staarden de jongens vol verwachting naar hun bestuurslid.
‘Ik heb een inval,’ begon Cor zijn rede.
‘Hoera!’ brulden alle leden.
‘'t Betreft dat briefje,’ kondigde Cor verder aan.
‘Hoera!’ brulden de opgewonden jongens weer.
‘We moeten het bewaren!’ schreeuwde Cor.
‘Goed, goed, goed!’ klonk het in koor.
‘En dan,’ Cor liet zijn stem dalen, ‘moeten wij niemand in 't dorp iets van dit briefje vertellen; want als wij weer eens naar de bosschen gaan en we ontmoeten boschwachter Akkers, dan toonen wij hem dit papiertje en dan zal hij ons waarschijnlijk niet bekeuren, als we het hem teruggeven. Zóó moeten we doen, vinden jullie óók niet?’ eindigde Cor zijn toespraak.
Een ‘hoera!’ bevestigde alweer, dat de jongens het volkomen met den spreker ééns waren, en allen beloofden plechtig, een diep stilzwijgen te bewaren.
Piet kreeg het gewichtig document te bewaren, wat hij met groot genoegen deed; want hij begreep, dat Cor er aan dacht dat de rooversgeschiedenis spoedig in het dorp bekend zou worden. Dit zotte briefje zou maken dat boschwachter Akkers overal uitgelachen zou worden, als het in handen van den al te mededeelzamen vinder bleef.
Daar het al vrij laat was geworden, besloten de jongens naar huis te gaan, wat zij dan ook onmiddellijk deden.
Dien nacht droomden zij haast allen van hardloopende boschwachters.
Alleen vier waren er, die den slaap maar niet konden vatten, hoe zij zich ook keerden en wendden.
Zij woelden en woelden en toen zij, door vermoeienis overmand, indommelden, droomden zij van nachtelijke gevechten met inbrekers en roovers.
Die vier waren Wim, Cor, Bertus en Piet.