Het was nu een zacht, bescheiden bellen.
‘Dat is ten minste een wèl opgevoed persoon,’ dacht de knecht, en met een vriendelijk gezicht opende hij de deur.
De knecht vergiste zich echter, het waren vier personen
Op de stoep stonden Wim, Cor, Bertus en Piet, en keken met ernstige gezichten den knecht aan.
‘Wel, jongelui?’ vroeg deze vriendelijk.
‘Zouden wij mijnheer den Baron even mogen spreken?’ vroeg Wim, terwijl hij den knecht met zijn heldere blauwe oogen strak aankeek.
‘Wel, hebben jullie zoo'n gewichtige mededeeling te doen, dat je met z'n vieren komt?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde Wim weer; ‘er zijn roovers in 't bosch en wij weten van hun plannen.’
‘Ja,’ beaamde Cor, ‘er zijn roovers.’
‘Twéé roovers,’ merkte Bertus op.
‘Gevaarlijke roovers,’ meende Piet er aan toe te moeten voegen.
‘Zoo,’ zei de knecht op langgerekten toon, ‘zoo, zoo, óók al roovers? De boschwachter had het ook al over roovers, er zal dus wel iets aan de hand zijn.’
Na deze alleenspraak, die met een bedenkelijk hoofdschudden gepaard ging, noodigde hij de jongens uit, binnen te komen. ‘Ik zal jullie aandienen,’ zei hij, ‘maar de Baron is op 't oogenblik in gesprek, dus jullie zult even moeten wachten.’
De knecht beklom weer de trap, maar nu vlugger; dat zat hem zeker in 't beleefde optreden van de jongens.
Eenige minuten verliepen.
Toen verscheen de knecht weer en wenkte onze vrienden boven te komen.
Op hun teenen, om zoo min mogelijk leven te maken - dat stond netjes, volgens Wim, - klauterden zij de trap op.
De knecht tikte weer aan de deur en opende deze, zonder eerst het ‘binnen’ afgewacht te hebben.
Wim scheen dit tikje niet voldoende, want vóór hij binnentrad, tikte hij ook even.
Cor vond het maar het beste, om zijn vriend na te doen.
Tot groot vermaak van den knecht kwamen ook de knoken van Bertus en Piet tegen het paneel van de deur terecht.
‘Dag jongens,’ zei de Baron, toen Piet, als laatst binnen-