‘Vooruit, naar die deur,’ besliste Cor, en Wim was het volkomen met hem eens.
Voorzichtig stapten zij van de trapleuning af en slopen op hun teenen door de gang.
Ongeveer de helft van den afstand tusschen de trap en de deur hadden zij reeds afgelegd, toen zij iemand hoorden kuchen en zich bewegen.
De twee vrienden drukten zich stijf tegen den muur, hielden den adem in en wachtten in angstige spanning wat er ging gebeuren.
Het bleef echter stil en toen besloten de jongens maar weer voorwaarts te trekken.
‘Vooruit maar weer,’ fluisterde Wim, en voort ging het; tot zij de deur hadden bereikt, die op een kier stond.
Wim ging zoo voorzichtig mogelijk languit op den grond liggen en gluurde naar binnen. Spoedig echter richtte hij zich weer op en beduidde Cor, dat zij naar binnen moesten.
‘Opstaan,’ fluisterde Cor, ‘en gereed om weg te loopen, want als de deur kraakt, zijn we verraden.’
Gereed om bij het minste verdachte geluid weg te snellen, opende Wim de deur.
Het gelukte en de jongens herademden.
‘Kom!’ wenkte Wim en al schuifelend kwamen de vrienden binnen, om even later te bemerken, dat zij wederom in een kast verzeild waren geraakt.
‘Wat nu?’
Cor keek Wim vragend aan.
‘Even wachten!’ beduidde Wim.
Toen gebeurde er iets, wat de jongens allerminst verwacht hadden.
‘'t Is of het nooit donker wordt,’ hoorden zij eensklaps dicht in hun nabijheid zeggen.
Bijna slaakten Wim en Cor een kreet van schrik, bij deze onverwachte woorden.
Het geluid kwam van achter een der zijwanden van de kast.
‘Daar is het,’ wees Wim aan Cor.
Cor luisterde met het oor tegen den aangewezen muur gedrukt en Wim spiedde rond, of hij ook een gaatje in den wand kon ontdekken, waardoor hij in de kamer naast hem kon zien.
Hij was nogal gelukkig, want spoedig ontdekte hij een naad in éen der planken, waardoor hij een blik kon werpen in de aangrenzende kamer.