‘Niets,’ klonk het op lijmerigen toon gegeven antwoord.
‘Ha-ha!’ lachte een der mannen kort en scherp, ‘we zijn te angstig.’
‘'t Valt ook niet mee, om telkens opgejaagd te worden als een wild dier.’
Voetstappen weerklonken op de treden. De man klom blijkbaar weer naar boven.
Wim verliet zijn plaats bij het sleutelgat. ‘Hij is het!’ zei hij tot zijn kameraden.
‘Hij? Wie is hij?’ vroeg Piet.
‘Ken je hem niet aan zijn stem?’ vroeg Wim verwonderd.
‘Nee.... ja, 'k meen dat ik zoo'n stem weleens meer heb gehoord,’ aarzelde Piet.
‘'t Is Henk!’
‘Henk?’
‘Ja, de zoon van vrouw Leenderts.’
‘Vrouw Leenderts, van den Veenweg, ja, ja, nu herken ik zijn stem.’
‘Maar, haar zoon is al een paar jaar weg.’
‘Zoek, zouden we haast kunnen zeggen,’ vulde Bertus aan.
‘Verdwenen, als sneeuw voor de zon,’ meende ook Cor te moeten zeggen.
‘Ja, dat 's mogelijk, maar dan is hij nu weer teruggekomen; ten minste, dat was zijn stem en hij lachte ook altijd zoo eigenaardig.’
‘Wat zou hij hier komen uitvoeren?’
‘Ja, dat is de vraag, denkelijk niet veel goeds.’
Dit gesprek hadden de jongens, nog steeds verborgen in de kast, fluisterend gevoerd.
‘Zouden we niet beter doen, door weg te gaan?’ stelde Bertus voor, die den weg vrij zag en de kans wilde benutten om te verdwijnen, zonder eenig spoor achter te laten.
‘Ik zou meenen, laten wij hier even blijven, totdat wij zeker weten dat de weg vrij is, en ondertusschen eens bespreken, wat ons te doen staat, want ik zou dolgraag willen weten, wat zij daarboven uitvoeren of van plan zijn om uit te voeren,’ zei Wim.
‘Waar is dat goed voor?’ informeerde Bertus.
‘Goed voor? Wel, je weet toch, dat er vroeger veel in 't dorp werd gestolen en hij van die diefstallen beschuldigd werd?’