‘Toch niet, wij hebben er iets aan,’ zei Cor. ‘Wij kunnen de steenen gebruiken. Zeg, jongens, inplaats van takken, kunnen we best een klein muurtje om de hut bouwen, dat is steviger en de hut lijkt dan meer op een blokhuis ook.’
‘Ja,’ knikte Wim goedkeurend, ‘dat 's een goede inval van Cor; het dak behoeven we dan alleen maar wat steviger te maken, door er takken in te vlechten.’
‘Dat 's een goed idee,’ vonden ook Piet en Bertus.
‘Willen we de ruïne eens gaan bezichtigen?’ stelde Bertus voor.
‘Neen, dan wordt het misschien zoo laat,’ vond Piet en hij schudde heimelijk tegen Wim met het hoofd.
Wim scheen echter het gevaar te willen trotseeren, want zonder de waarschuwing van Piet ter harte te nemen, zeide hij: ‘Ja, dat kunnen we best eens doen.’
Met kloppende harten schreed het viertal naar de oude vervallen poort.
Voorop ging Cor, hij had een steen in de hand.
‘Als er eens iets mocht gebeuren,’ zei hij.
Inplaats van nu geruster te worden, nam, juist door dien voorzorgsmaatregel, hun angst eerder toe dan af.
Het ijzeren hek knarste akelig, toen Cor er tegen duwde.
Het zonderling angstig gevoel wilde maar niet verdwijnen, ook al keken zij elkander vol moed lachend aan.
Het leek wel, of zij vijanden waren, die het kasteel kwamen veroveren, zoo voorzichtig slopen zij voorwaarts en bij elk verdacht geluid, dat zij hoorden of meenden te hooren, bleven zij staan en even haalden ze diep adem, toen zij de groote deur naderden.
Zonder ook maar iets verdachts gezien te hebben, bereikten zij de deur.
Deze was open.
Bertus stootte er even met zijn voet tegen, toen bleef hij staan.
‘Vooruit!’ drong Wim aan.
Even weifelde Bertus, doch toen, als om zich moed te geven, stootte hij de deur wijd open en riep met luide stem tot zijn kameraden: ‘Komen jullie nog?’
‘Ja; schreeuw niet zoo hard!’ waarschuwde Wim.
‘Wat geeft dat?’ riep Bertus, ‘ik zal hier niemand wakker schreeuwen.’
Toen stapten zij naar binnen.