| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Het verhaal van Piet.
‘Ik weet een plaats, waar we waarschijnlijk veel doode takken zullen vinden,’ zei Piet, toen de jongens een poosje tevergeefs in den omtrek van de hut hadden gezocht.
‘Prachtig, dan gaan we daar natuurlijk heen!’ riepen zijn metgezellen uit.
‘Er is één bezwaar, 't is ver en we moeten terug naar de hut om polsstokken te halen. want we zullen veel moeten springen.’
‘O, dat is niets, dat vind ik wel leuk.’ zei Cor; ‘ik wil de stokken wel even halen.’
‘Dat is goed.’ vond Wim en Bertus besloot met Cor mee te gaan, om te helpen dragen.
Cor en Bertus gingen op weg, terwijl Wim en Piet zich onder een grooten boom neerzetten en besloten hier op hun kameraden te wachten.
't Was doodstil om hen heen. Slechts een zoel windje bracht de bladeren der boomen in ritselende beweging en onwillekeurig geraakte ons tweetal onder den indruk van de schoone natuur rond hen.
‘Zeg, Wim,’ verbrak Piet na een poosje het stilzwijgen, ‘weet je, waar ik heen wil?’
‘Nu?’ vroeg Wim belangstellend, daar Piet op zoo'n ongerusten toon sprak.
‘Ik wilde naar de ruine,’ gaf Piet ten antwoord, terwijl hij een bedenkelijk gezicht trok.
‘Naar de ruïne. dat is toch niets bijzonders?’
‘Ja...., toch wel.... er is....’ aarzelde Piet.
‘Er is, er is; wat is er dan?’
‘Weet je, Wim, ik vind het niet goed, dat ik dit plan gemaakt heb, want het is er gevaarlijk!’
‘Gevaarlijk?’ Wim sprong verbaasd op.
‘Stil, als je rustig blijft zitten, zal ik je alles vertellen, wat ik er van weet.’
Wim zette zich weer, nieuwsgierig, naast zijn kameraad en wachtte vol ongeduld, wat deze te vertellen zou hebben.
‘Ik ben,’ zoo begon Piet zijn verhaal, ‘meermalen alleen
| |
| |
in en bij de ruïne geweest. Ik heb het altijd heel vreemd gevonden, dat het voormalige kasteel zoo afgelegen is gebouwd, want zooals je zeker wel weet, ligt het midden in het bosch en de eenigste weg, die er heen leidt, is een smalle oprijlaan.
Zóó smal is die laan, dat een rijtuig slechts met moeite er door kon rijden, zonder dat de koetsier en de inzittenden last van de takken en twijgen der heesters zouden hebben.
Ook heb ik opgemerkt, en dit is van zeer veel belang, dat de muren nog sterk zijn en de ruïne zelf nog eenige kamers bevat, die nog zeer goed bewoonbaar zijn.
Ik heb mij dikwijls afgevraagd, waarom dit kasteel verlaten is, daar het toch veel sterker en grooter is dan het gebouw, dat nu ongeveer vijftig jaar geleden voor den eigenaar werd gebouwd.
Mij dunkt, het verbreeden van de oprijlaan en het herstellen van de muren had toch nooit zooveel gekost als een nieuw kasteel, ook al is dit kleiner.’
‘Ja, dat is waar,’ bevestigde Wim; ‘daar heb ik nooit over gedacht. 't Is een vreemd geval; maar ga verder, Piet, je hebt me nieuwsgierig gemaakt.’
‘Goed, ik zal verder vertellen; maar beloof me vooralsnog te verzwijgen, wat ik je nu ga mededeelen.’
‘Best, ik zal zwijgen.’
‘Ik houd, zooals je misschien wel zult weten, verbazend veel van oude gebouwen, antieke voorwerpen en bloemen.
Daar deze drie zaken in overvloed bij de ruïne te vinden zijn, trok ik er altijd graag heen, maar, altijd alleen.
Op zekeren middag was ik er weer heen gewandeld en liep ik te peinzen, hoe het toch is gekomen, dat dit fraaie gebouw zoo in verval is geraakt en plotseling is verlaten, zooals ik te weten was gekomen.
Al peinzend lette ik niet op waar ik liep, zoodat ik struikelde en vrij onzacht tegen een steen viel, die zeker wel een decimeter boven den grond uitstak.
Pijnlijk wreef ik mijn knie, en omdat mij de lust was vergaan, langer hier te blijven, wilde ik reeds weggaan, toen mijn aandacht getrokken werd door den steen, waar ik zoo onzacht op te land was gekomen.
Naar vorm en kleur te oordeelen, was het niet hetzelfde soort steen, waar de muren van opgetrokken waren, en uit nieuwsgierigheid gedreven, besloot ik den steen op te graven om te zien of ik er ook iets bijzonders aan kon ontdekken.
| |
| |
Met mijn groot zakmes, dat ik altijd op mijn tochten metneem om bloemen en planten uit te graven, groef ik hem uit.
Het was een zwaar werkje, dat kan ik je verzekeren, want mijn zakmes was, in vergelijking met andere graafwerktuigen, als een grassprietje bij een eik.
Na lang tobben was de steen zoover van aarde en mos ontdaan, dat ik kon zien, dat er letters op waren uitgehouwen.
Met moeite kon ik de enkele woorden ontcijferen en wat ik toen las, versterkte mij in de meening, dat het in en bij het voormalig kasteel niet pluis is geweest.
Die geheimzinnige woorden luidden (hier teekende Piet op een stukje papier het volgende):
Wat dit nu moest beteekenen, begreep ik niet recht, daar ik van die enkele woorden geen zin kon vormen.
Lang heb ik er over nagedacht, maar ik kon geen oplossing vinden.
Na den steen weer onder een laag aarde bedolven te hebben, besloot ik maar naar huis te gaan en, zonder iets van mijn ontdekking mede te deelen, eens te informeeren, of iemand ook wist hoe de ruïne, of liever gezegd ‘het kasteel’, er vroeger heeft uitgezien en wat voor geschiedenis er aan was verbonden.
Natuurlijk vroeg ik het in de eerste plaats aan mijn vader.
Eerst keek hij mij verbaasd aan, maar toen ik aan bleef dringen, beloofde hij mij dienzelfden avond de geschiedenis in geuren en kleuren te vertellen.
Het werd avond, maar vader scheen weinig lust te gevoelen, mij de geschiedenis te verhalen; doch toen ik maar bleef vragen, besloot vader mij te zeggen wat hij wist.
Vader vertelde mij toen het volgende:
‘Nu ongeveer 200 jaar geleden kwamen hier in het dorp twee prachtig uitgedoste ruiters.
Het was zomer en reeds laat op den avond en daarom verwonderde zich niemand, dat zij voor de eenige herberg, die toenmaals hier was, afstapten en een paar kamers bestelden, om er den nacht door te brengen.
| |
| |
De waard, zeer verheugd, dat hij zulke deftige gasten had gekregen, gaf hun de mooiste kamers van zijn huis.
Dit scheen den ruiters wel te bevallen, want den volgenden morgen deelden zij den waard mede, dat zij van plan waren eenigen tijd hier in het dorp te blijven en hun intrek bij hem zouden nemen.
De waard beloofde hun met een buiging, alles in 't werk te stellen, om hun het verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken.
Spoedig bleek echter, hoewel een der ruiters een edelman was, dat het geen edele menschen waren, want zij eischten de onmogelijkste dingen.
Zoo wenschten zij onder andere, dat de waard een groot venster in een van hun kamers zou laten maken, omdat het naar hun zin te donker was in het vertrek.
Deze verbetering, indien het een verbetering was, zou den waard veel te duur gekomen zijn, en dat zei hij dan ook onomwonden tot zijn gasten.
Deze lachten hem echter in zijn gezicht uit en toen de waard niet van plan bleek te zijn, aan hun verzoek te voldoen, braken zij eenvoudig zelf een gat in den muur, dat zij met een deken af konden sluiten; en toen de waard hen om schadevergoeding vroeg, zeiden zij van hem evenveel te moeten hebben voor hun arbeid, als hij zou eischen voor vergoeding.
Dit was kras gesproken, maar de waard vreesde zijn gasten en durfde geen andere maatregelen te nemen.
De dorpelingen hadden al eens aan den waard gevraagd, wat voor vreemde gasten hij herbergde, die 's nachts nog zoo druk in de weer waren.
Onze man, angstig gemaakt, besloot eens te onderzoeken, wat zijn gasten alzoo 's avonds uitvoerden.
Op een donkeren avond, toen het heel hard regende en waaide en hij niet zoo bevreesd behoefde te zijn, dat zijn voetstappen zouden gehoord worden door het leven buiten, sloop hij met kloppend hart naar boven en voorzichtig gluurde hij door het sleutelgat in de kamer, waarin zij gezeten waren.
Wat de waard toen zag, verschrikte hem zóózeer, dat hij dacht met lieden te doen te hebben, die met den booze in verbinding stonden.
Hij was maar een eenvoudig man, die niet veel onderwijs had genoten en van de werkzaamheden zijner gasten weinig of niets begreep.
| |
| |
De groote, vierkante eikenhouten tafel in de kamer stond vol met fleschjes en potjes, terwijl allerlei vreemde instrumenten in bonte mengeling op en door elkander lagen, en de grond als bezaaid was met groote vellen papier, waarop de vreemdsoortigste teekeningen en lijnen te zien waren.
De vreemdelingen spraken weinig en wat zij elkander te vertellen hadden werd fluisterend en, voorzoover de waard het kon beoordeelen in een vreemde taal gezegd, zoodat hij hen toch niet kon verstaan.
Bevreesd, dat zij hem zouden ontdekken, is de man weggeslopen, en den volgenden morgen vertelde hij in 't dorp aan een ieder, die maar hooren wilde, dat zijn gasten gewone reizigers waren, die 's avonds laat nog wat zaten te kaarten.
De goede man was bevreesd de waarheid te zeggen, daar hij meende, dat hij zich wel eens den toorn van zijn gasten op den hals kon halen, als zij toevallig hoorden wat hij over hen had gezegd.
Eenige dagen na dien merkwaardigen avond vertrok een der vreemdelingen en beval den waard, nog een kamer in orde te maken, daar hij waarschijnlijk iemand zou meebrengen, die eenige dagen in het dorp zou verblijven.
Ongeveer een week later keerde hij terug, in gezelschap van een eenvoudig gekleed man.
Twee dagen bleef die persoon, toen vertrok hij weer even plotseling, als hij gekomen was.
Gedurende zijn verblijf waren de vreemdelingen langer opgebleven dan anders.
Weer verliepen enkele dagen, toen de jongste der gasten den waard een kleinen reiskoffer overhandigde, met verzoek dien naar de naastbijzijnde stad te brengen, waar een schipper, wiens adres op den koffer stond, hem in ontvangst zou nemen.
De tot besteller gepromoveerde waard beloofde zich onmiddellijk reisvaardig te maken, doch toen hij zich aan 't kleeden was, kwam zijn dochtertje, een kind van nauwelijks vier jaar, in de kamer, waar de koffer stond.
Door nieuwsgierigheid gedreven, trachtte zij den koffer te openen, wat haar, helaas, maar al te goed gelukte.
Er kwamen pakken brieven uit, waarvan de kleine er een openvouwde.
Verrukt over de mooie letters, die er op geschreven stonden, liep zij naar haar vader, om hem vol trots haar ontdekking te toonen.
| |
| |
Zooals licht te begrijpen valt, was deze niets ingenomen met de daad van zijn jongste en berispte hij haar danig.
Hij ontnam haar den brief en bekeek zelf het fraaie handschrift.
Tot zijn teleurstelling bleek de brief echter in een vreemde taal geschreven, zoodat hij van het gelezene niets begreep.
Dit prikkelde echter zijn nieuwsgierigheid des te meer, zoodat hij, er niet aan denkende, dat het verkeerd is zich met eens andermans zaken te bemoeien, den schoolmeester liet waarschuwen, die, zooals hij wist, vreemde talen verstond.
De schoolmeester kwam, bezag het schrift aandachtig, vertelde dat het Fransch was en dat het een oproep inhield aan bekwame bouwmeesters, tot het bouwen van een kasteel, waarvan de teekeningen te zien waren in het logement van het dorp Rustoord, in Holland.
Degene, die het bouwwerk durfde ondernemen en goed ten uitvoer bracht, kreeg niet alleen een groote som gelds, maar ook de dochter des edelmans tot vrouw.
De waard was wat geruster, nu hij wist, wat voor lieden hij herbergde en verzocht den schoolmeester vriendelijk te zwijgen, daar hij vreesde voor de onaangename gevolgen van zijn nieuwsgierigheid.
Geen drie weken waren er verloopen, toen zich verscheidene vreemdelingen aanmeldden, die den waard naar zijn gasten vroegen.
De een na den ander vertrok echter.
Blijkbaar vonden zij allen het werk te moeilijk.
Ten laatste meldde zich iemand aan, die blijkbaar het werk aan durfde.
Hij was een der knapste Italiaansche bouwmeesters.
De edelman kocht van den toenmaligen eigenaar de bosschen rond Rustoord en de plek werd bepaald, waar het kasteel zou verrijzen.
Dit was de plaats, waar nu de ruïne is, en deze zijn de overblijfselen van het eens zoo trotsche kasteel.
Het werk nam, onder de goede leiding van den bouwmeester, spoedig een aanvang.
De edelman en zijn vriend waren verrukt over de snelle vorderingen en den sierlijken bouw.
Het gebouw was echter half voltooid, toen de bouwmeester tot de ontdekking kwam, dat hij den schoonsten prijs, de doch- | |
| |
ter des edelmans n.l., niet zou krijgen. Zeer toevallig kwam hij dit te weten.
Als gewoonlijk kwam de edelman met zijn vriend het werk in oogenschouw nemen.
Nu gebeurde het, dat zij twist kregen over iets, en de bouwmeester, die zich juist in hun nabijheid bevond, doch verscholen achter een stapel steenen, hoorde hun twist, die niet al te luid gevoerd werd, aan.
Niets anders denkende, dan dat er iets in zijn werk werd afgekeurd en meenende dat, ter bekoming van den prijs, er niets aan het gebouw mocht haperen, luisterde hij scherp toe.
Het bleek echter, dat de edelman het met zijn vriend niet eens was, wanneer deze in het huwelijk zou treden met zijn dochter.
De edelman wenschte het huwelijk voltrokken te zien, wanneer het kasteel voltooid was, terwijl zijn vriend eerder, doch in 't geheim, wenschte te trouwen, zoodat het den bouwmeester niet ter oore zou komen.
De bouwmeester had genoeg gehoord en sloop onopgemerkt heen.
Dienzelfden avond begaf hij zich echter naar den edelman en maakte met hem de bepaling, dat hij van nu af met zijn vriend niet meer het werk in oogenschouw zou nemen, daar hij iets aan 't kasteel wilde aanbrengen, wat nog bij geen bouwwerk was aangebracht, doch het geheel een nog belangwekkender voorkomen zou geven.
De edelman stemde toe en de bouwmeester werkte des nachts, wanneer al het werkvolk vertrokken was, alleen aan het gebouw verder.
Wat hij van plan was te doen, zal ik je later vertellen.
Ook bewerkte hij eigenhandig een steen, waarop hij een spreuk beitelde.
Niet lang daarna was het werk voltooid en de bouwmeester begaf zich naar den edelman en vroeg om zijn loon, daar hij voor zijn toekomstige bruid een mooi geschenk wilde koopen.
De edelman lachte hard en voegde hem toe, terwijl hij hem het geld overhandigde: ‘Hier, knappe bouwmeester, koop een mooi geschenk!’
Dien nacht ging de bouwmeester voor 't laatst naar het kasteel, om zijn geheimzinnig werk te doen.
| |
| |
Eigenhandig metselde hij den steen met de spreuk in den voorgevel, waarna hij zich nog eenigen tijd in het kasteel zelf ophield, om zijn werkzaamheden van de vorige nachten te voltooien.
Toen is hij vertrokken en niemand heeft hem ooit weer gezien.
Den volgenden morgen dreunde de Dorpsstraat van het aantal ruiters, die er door trokken.
De dochter des edelmans was aangekomen.
Heden zou het huwelijk worden voltrokken tusschen den vriend van den edelman en diens dochter.
Even hield de stoet halt in het dorp.
Toen trok men gezamenlijk op naar het kasteel.
Daar aangekomen, keek de edelman met een somber gezicht naar den zoo zonderlingen steen.
Vermoedde hij iets?
Zijn ongerustheid nam toe.
De bouwmeester was vertrokken, zonder te zeggen wanneer hij dacht terug te komen, en op den steen stonden de volgende woorden gebeiteld:
De edelman schudde het hoofd, als wenschte hij een angstige gedachte van zich af te werpen.
Zonder dat hij het gezelschap iets liet merken van zijn somber vermoeden, ging hij hen voor naar de groote zaal van het kasteel.
Hier hield hij een lange rede tot zijn gasten en op het eind dier rede stelde hij voor, op het geluk van bruid en bruidegom te drinken.
Juist wilde hij zich op zijn zetel neerzetten, toen het hem scheen, of een der planken, waarop hij stond, merkbaar doorboog.
Hij boog zich dieper, om beter te kunnen zien en, als om zich te overtuigen, drukte hij den voet krachtig naar beneden. Dit werd zijn ongeluk.
| |
| |
Opeens vernam men een dof gekraak, gevolgd door een geweldige ontploffing.
De vloer scheurde, het plafond stortte op de gasten neer en de schitterende zaal was opeens veranderd in een ruïne.
Onder het neergestorte puin hoorde men het zuchten en kermen der gewonden.
Spoedig was er hulp ter plaatse.
Men begon met de gewonden te bevrijden uit hun benarde positie.
Ook den edelman haalde men onder het puin vandaan.
Voor hem kwam de hulp echter te laat, hij was dood.
Verschillende gewonden vertelden later, dat zij hem nog hadden hooren zuchten en dat hij verscheidene malen gemompeld had over een straf, die hij nu voor zijn misdaden ontving.
Het kasteel, thans reeds gedeeltelijk verwoest, wenschte niemand te bezitten.
Deze plaats der verschrikking werd door een ieder gemeden en zoo geraakte het bouwwerk meer en meer in verval.
Piet zweeg.
Een poosje bleven onze jongens zwijgend naast elkander zitten.
Wim dacht nog eens na over de vreemde geschiedenis, welke hij zoo even gehoord had, en Piet bestudeerde met kennersblik de bladeren der struiken rond hen.
Plotseling werd Wim in zijn overpeinzing en Piet in zijn studie gestoord door een luid: ‘Hallo!’
Daar kwamen Cor en Bertus met de polsstokken.
Het clubje was nu weer voltallig en onverwijld besloot men om op weg te gaan, daar het al vrij laat was geworden.
|
|