| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Avonturen in het bosch.
Onbewust van hetgeen in het dorp voorviel, waren onze vrienden onder het zingen van een vroolijk deuntje op weg getogen.
Op het oogenblik dat de schoenmaker zijn boodschap deed, waren zij het dorp al uit en hadden een der zijlanen ingeslagen, die tot diep in het bosch voerden.
Het kan niet bepaald gezegd worden, dat zij erg netjes op den weg bleven loopen, want, om zoogenaamd al te groote omwegen te vermijden, baanden ze zich een weg door struiken en heesters.
Dit maakte den tocht avontuurlijker en de jongens raakten zoodoende meer bekend met verborgen plaatsen en mooie schuilhoeken.
Zoo waren ze ongeveer twee uur lang voortgegaan, al springend over greppels en kuilen, nu eens hollend, dan weer kruipend door heesters en struiken, allerlei vogels, hazen en eekhoorntjes opschrikkend door hun luidruchtig gejoel, toen Wim op een kleine open plek, dicht bij de kleine beek, ‘halt’ commandeerde en vroeg of iemand ook wist waar men nu ongeveer was.
Niemand was er achter en toen verklaarde Wim plechtig, dat ze verdwaald waren en dus eens moesten zien of ze konden bepalen waar ze ongeveer waren.
Die verklaring had een vroolijke uitwerking.
De meeste jongens vonden het wel leuk om verdwaald te zijn, al begrepen ze niet waarom Wim niet beter op den weg had gelet.
Ze dachten dat hij wel een bepaald doel zou hebben en daarom dus zoo zonder aarzelen was voortgegaan.
Wim intusschen meende dat een der jongens het bosch wel zou kennen en hun tot gids zou kunnen dienen, als het noodig mocht zijn.
Gelukkig kreeg Cor op dit oogenblik weer een van zijn ‘goede invallen.’
‘Weet je wat we moeten doen,’ zei hij.
‘Ik nog niet,’ zei Wim.
| |
| |
‘Wij ook niet,’ riepen de anderen.
‘Luister dan. We klimmen in de boomen, dan kunnen we misschien zien waar we ongeveer zijn, althans een bekend punt opzoeken en daar dan op aan marcheeren.’
Dit voorstel vond bijval en werd onmiddellijk ten uitvoer gebracht.
Dertien paar beenen en handen repten zich alsof het een wedstrijd gold, wie het eerst boven zou zijn.
De jongens bewezen allemaal goede klimmers te zijn, want in eenige minuten zaten in de toppen van dertien boomen even zooveel jongens, die met arendsblikken rondom zich tuurden. Maar hoe zij ook in de verte staarden, zij konden niet bepalen waar ze ongeveer waren.
Wel zagen ze heel in de verte enkele bekende punten, die voor hen een aanwijzing waren, waar het dorp moest liggen, maar de kans dat zij een verkeerde richting in zouden slaan, was zóó groot, dat die punten geen voldoende aanduiding waren.
‘Daar zitten we nu als apen in de boomen,’ merkte een der leden op.
‘Ik stel voor om hier maar een nachtje over te blijven,’ opperde een ander.
‘Eén moet dan beneden de wacht gaan houden,’ vond Gerrit.
‘Waarom?’ vroegen een paar jongens.
‘Wel, om ons op te vangen als we in slaap mochten vallen en naar beneden tuimelen,’ zei Gerrit komiek-ernstig.
Alle jongens schoten in den lach.
‘Stil, wie komt daar aan, door dat boschje beneden ons?’ fluisterde Louis.
Aller oogen richtten zich naar het aangewezen boschje, waar de takken heftig heen en weer werden bewogen.
‘Zou het de boschwachter zijn?’ vroegen de jongens zich niet al te gerust af.
In angstige spanning wachtten ze.
Eindelijk werden de voorste takken op zij geschoven en daar verscheen Piet, de secretaris-schatbewaarder.
Met een gezicht, rood van inspanning, stapte hij uit het boschje, stond toen even stil en tuurde in het rond.
Hij zag echter niets.
Onder zijn arm droeg hij een schrift en een paar planten.
| |
| |
De dikkerd scheen zich weinig om de afwezigheid van zijn kameraden te bekommeren.
Hij borg zijn schrift en planten zorgvuldig tusschen de struiken weg, haalde zijn zakdoek te voorschijn en ging op zijn gemak zijn bezweet gelaat, voor wie weet de hoeveelste maal, wat afwrijven.
Met een mengeling van vroolijkheid en verbazing keken onze vrienden naar hun makker.
Niemand had hem gemist, zoo druk hadden ze loopen zingen en praten.
‘Niets zeggen,’ stelde Cor fluisterend voor, ‘we moeten eens zien wat hij gaat doen.’
Hoewel het niet mooi is om iemand te bespieden, vonden de jongens het toch te leuk om nu al hun schuilplaats te verraden.
Zij hielden zich dus zoo stil als muisjes en wachtten geduldig de dingen af, die komen zouden.
Piet had zijn gezicht van het overtollige zweet ontdaan, nam zijn schrift en planten weer op en liep langzaam met het hoofd naar den grond gebogen voort.
Toen hij de boomen was genaderd waarin zijn kameraden zaten, bleef hij staan, keek links en rechts, boog zich dieper naar den grond, richtte zich weer op en zei met een verbaasd gezicht in zichzelf: ‘Ik begrijp er niets meer van. Alles is weg. De jongens zijn weg en hun voetstappen zie ik ook niet meer. Gelukkig weet ik den weg alleen wel terug te vinden.’
Bijna hadden de jongens zich verraden, toen zij deze laatste woorden hoorden, maar zij bedwongen hun vreugde. Wat Piet nu ging doen was te grappig om het niet eens af te kijken.
De secretaris was een oogenblik besluiteloos blijven staan, terwijl zijn hoofd onophoudelijk van ‘neen’ schudde.
Plotseling knikte hij van ‘ja’ en onmiddellijk stapte hij naar het boschje, waar hij uitgekomen was en borg daar schrift en planten weer zorgvuldig weg.
De jongens keken van hun hooge zitplaatsen zwijgend toe.
Piet plukte boschvarens en spreidde die netjes op den grond uit, totdat hij een mooi zacht bedje had en trok toen zijn schoenen uit.
‘Hij gaat naar bed,’ grinnikte één der jongens.
‘Sst!’ waarschuwden de anderen.
Piet ging niet naar bed, maar, na nog even gevoeld te hebben of zijn bed van varens wel zacht genoeg was, stelde hij,
| |
| |
tot niet geringe vroolijkheid van zijn kameraden, wanhopige pogingen in 't werk om op zijn hoofd te staan.
't Was een lastig kunststukje, doch eindelijk, toen eenige leden op het punt stonden uit den boom te vallen van den lach, lukte het en stond Piet, hoewel eenigszins waggelend, op zijn hoofd.
Het zachte gelach klonk al luider en luider.
Wim vreesde dat men het straks zou uitschateren en om dit te voorkomen riep hij eensklaps luidkeels naar beneden:
‘Hiermede open ik de vergadering.’
‘Piet, lees de notulen voor!’
‘Bons.’
Bij het hooren van die woorden was Piet onderste boven gerold, zoodat hij, met het gezicht naar boven, languit op zijn bed van boschvarens kwam te liggen.
Nu zag hij zijn vrienden zitten.
Zonder de minste verwondering te toonen, zei hij: ‘O, zitten jullie daar? Ik was me juist aan 't oefenen, zie je, misschien word ik dan wel wat magerder, maar als ik de notulen voor moet lezen, is het mij ook goed.’
De goedige dikzak rees op, liep naar de struiken en haalde zijn schrift weer te voorschijn.
Onder de boomen teruggekeerd, keek hij eens met een bedenkelijk hoofdschudden naar boven, vond de boomen waarschijnlijk te hoog en stelde dus voor dat hij maar beneden zou blijven om, gezeten onder de boomen, verslag te doen van het gebeurde in de vorige vergadering.
Met algemeene stemmen werd dit voorstel aangenomen.
Piet sleepte zijn bed naar den stam van een der boomen, zette zich gemakkelijk neer en begon met luide stem te lezen.
Nog niet lang was hij zoo bezig, toen uit hetzelfde boschje, waardoor onze secretaris zich een weg had gebaand, iemand anders te voorschijn trad, - de boschwachter.
Piet zag en hoorde niets en las maar door.
De jongens hadden den boschwachter wel bemerkt, maar durfden Piet niet te waarschuwen om hun schuilplaats niet te verraden.
‘Artikel 4,’ jammerde een der leden.
‘Sat,’ waarschuwde Wim.
Met oogen groot van verbazing hoorde de boschwachter het verslag van Piet aan.
Toen Piet geen enkel teeken van goed- of afkeuring van zijn
| |
| |
Kameraden vernam, staakte hij zijn voorlezing en vroeg, gelukkig zonder naar boven te zien: ‘Hooren jullie me wel?’
‘Welzeker, vriendje, hoor ik je,’ klonk opeens een zware basstem achter hem.
Verschrikt sprong Piet op, draaide zich om en daar stond hij tegenover den boschwachter.
‘Eh, ik...., eh, wist niet dat U hier was,’ stotterde hij.
‘Zoo, wist je dat niet? Maar wees maar niet bang, ik zal je niet opeten, je lijkt me nog al rustig toe, je zit daar zoo genoegelijk te lezen, dat ik werkelijk schik in je kreeg.’
Piet wist niets te antwoorden, maar dacht op dit oogenblik ook aan artikel 4 van het reglement, dat hij handig verdraaide door te denken: ‘Als alle leden in nood zitten, moet één hen helpen. Hij heeft nog niets gezien,’ dacht Piet, ‘daar moet ik mijn voordeel mee doen.’
‘Lees je veel?’ vroeg de boschwachter.
‘Ja, mijnheer, heel veel, maar tegenwoordig leg ik mij 't meest toe op het leeren van gedichten.’
‘Zoo, zoo, dan zal je een knapperd worden hoor. Zeg eens zoo'n gedicht voor me op!’
Die boschwachter was lang de kwaadste niet, dat had Piet al lang bemerkt.
‘Ik heb het me wat gemakkelijk gemaakt,’ zei Piet, op zijn schoenen wijzend, die tusschen de struiken stonden.
‘Dat geeft niets hoor, je bent hier zoo vrij als een vogeltje in de lucht.’
De waarheid van die woorden betwijfelde onze vriend een beetje, maar hij hield wijselijk zijn mond.
Nu moest hij een gedicht opzeggen. Dat viel niet mee, vooral nu hij telkens aan zijn vrienden moest denken en in zijn angst hoorde hij hen zoo'n leven maken, dat het hem verwonderde, dat de boschwachter hen nog niet ontdekt had.
Piet bezon zich niet lang, en om van zijn lastigen bezoeker af te zijn, zei hij een schoolversje op, dat hij kort geleden geleerd had.
De boschwachter vond het prachtig en zei: ‘Piet, je bent een leuke baas.’
De jongens in de boomen waren 't volkomen met den boschwachter eens.
Piet vreesde intusschen nog steeds een ontijdige ontdekking en daarom stapte hij naar den boschwachter toe, gaf hem de hand en zei: ‘'t Was me zeer aangenaam, tot weerziens.’
| |
| |
‘Wat doe je deftig,’ lachte de boschwachter.
Piet vond zichzelf heelemaal niet deftig, maar verwachtte eigenlijk, dat de boschwachter nu wel zou afmarcheeren.
De jongens zagen het geval met nauwelijks bedwongen vreugde aan en maakten in stilte de opmerking, dat zelfs Cor nog nooit zoo'n ‘goeden inval’ had gehad.
‘Jij mag voortaan overal in 't bosch rondloopen, hoor, zonder dat ik je zal bekeuren,’ zei de boschwachter goedig.
‘En mag ik dan mijn kameraden meebrengen, mijnheer?’ vroeg Piet slim.
‘Ja, dat mag je, maar dan niet meer dan drie vriendjes, want anders wordt het te druk en zou er misschien wel eens wat vernield worden.’
‘Dank u wel, mijnheer,’ antwoordde Piet, terwijl hij zijn schrift weer opnam en op zijn plaatsje onder den boom ging zitten.
De boschwachter verwijderde zich lachend en de club was buiten gevaar.
Toen de man uit het gezicht was verdwenen, vonden de vergaderden het maar beter om naar beneden te komen en weer vasten grond onder de voeten te hebben. Zoo lang doodstil in een boom zitten, vonden de jongens maar een matig genoegen.
Gelukkig kwamen allen, zonder kleerscheuren, op den beganen grond.
't Was een vanzelf sprekend feit, dat Piet nu gehuldigd moest worden en onmiddellijk werd er een kring om hem gevormd en waren de jongens bezig met hun prachtigste Indianendansen.
Tot bijzondere tevredenheid van Piet verliep alles nogal kalm, dat wil zeggen, men dwong hem niet mee te dansen en dat waardeerde hij erg.
Het spreekt, dat onze held nu verder de leiding op zich moest nemen, daar hij alleen den weg wist.
Om hem nu niet voor de tweede maal kwijt te raken, werd besloten, dat Piet voorop zou gaan.
Tot zoover waren de leden het allemaal eens.
Maar Piet had er minder trek in, om zijn makkers voor te gaan en een weg door de struiken te banen; dat was veel te zwaar werk voor den dikkerd.
Terwijl de leden druk stonden te redeneeren, wat er nu gedaan diende te worden, had de secretaris zijn schoenen weer
| |
| |
aangetrokken en stond, tegen een boom geleund, in diep ge peins verzonken.
Plotseling knikte het dikke hoofd weer ernstig en klonk het tevreden: ‘Ja, ja, zoo kunnen we doen.’
‘Wat is er, Piet?’ riepen de jongens.
‘Ik weet hier dichtbij een grooten diepen kuil, vlak bij de kleine beek. Daar gaan we naar toe. We kunnen daar een fijne schuilplaats maken.’
Met groote geestdrift werden deze woorden ontvangen.
Bijna werd er weer een danspartij uitgevoerd, maar Piet verhinderde dit nog tijdig, door uit den kring te stappen, die reeds om hem gevormd was en de struiken in te gaan.
Dit bedaarde de danswoede en allen beijverden zich om Piet zoo vlug mogelijk voort te helpen.
Dit gebeurde op een eigenaardige manier.
Vlak achter Piet liep een der avonturiers met een dikken tak en stelde daarmee wanhopige pogingen in 't werk om de lastige twijgen en struiken vóór den dikkerd zooveel mogelijk opzij te duwen.
In zijn ijver gaf dit lid onzen Piet meer opstoppers dan hulp.
De achtersten vuurden de voorsten aan, door onophoudelijk in verschillende toonaarden dezelfde woorden te herhalen, zooals: ‘Hup, Piet, vooruit jô, toe dan, dikkerd!’
De goede wil, om Piet te helpen, was er.
Zoo waren bijvoorbeeld twee der leden zoo vriendelijk, om rond de boschjes te loopen en waar zij dachten, dat Piet te voorschijn zou komen, de takken vast wat opzij te buigen.
Zoo gebeurde het meermalen, dat dit tweetal geduldig stond te wachten en dan tot de ontdekking kwam, dat de gids een heel eind verder uit de struiken kroop.
Het werd dan haast je, rep je, om zich weer aan te sluiten.
Het ondoelmatige van die hulp zagen de twee dan ook spoedig in, daarom sloten zij zich maar achter den troep aan en brulden, om toch ook wat te helpen, dapper mee: ‘Hup, Piet, vooruit, jô!’
Gelukkig voor Piet was spoedig het doel genaderd, hoewel de vrienden nog niets zagen, wat eenigszins op een kuil geleek.
‘Hier is het,’ verzekerde Piet, toen zij voor een dicht begroeid boschje stonden.
| |
| |
‘Waar is dan die kuil?’ riepen de jongens teleurgesteld.
Piet zweeg.
Hij liep om een groep heesters heen en bleef aan den anderen kant staan.
‘Hier is de ingang,’ zei hij tot aller verbazing, want niemand zag een pad.
Toen Piet echter de takken, die het gezicht belemmerden, wat opzij had gebogen, werd een smal paadje zichtbaar, dat naar het midden van het boschje scheen te voeren.
Met kloppende harten en een gevoel alsof zij op het punt stonden een groot geheim te ontdekken, volgden de jongens den hijgenden en blazenden Piet.
Enkele meters liep het pad recht, toen boog het zich links om en liep in een wijden cirkel rond.
Aan 't eind van dien cirkel liep het geheimzinnige pad weer enkele meters rechtuit.
Hier belemmerde een groote heester den toegang.
Piet boog echter de takken wat opzij en was in 't volgende oogenblik verdwenen.
De leden slaakten een kreet van verbazing.
Vlak achter Piet had de hulpvaardige takkendrager geloopen.
Ook hij boog de takken vaneen, smeet den stok, dien hij bij zich had gedragen, weg, en was ook eensklaps als in den grond verdwenen.
De andere jongens volgden.
Die groote heester hield namelijk den toegang tot den kuil verborgen. Onze avonturiers waren dus naar beneden gesprongen, hetgeen echter, doordat de opzij geduwde takken der heesters weer in hun vorigen stand terugsprongen, den indruk wekte alsof de jongens eensklaps in den grond wegzonken.
Toen alle jongens zich een plaatsje hadden veroverd, stond Piet op en hield een lange verklaring, hoe hij den kuil ontdekt had, legde uit, waar ze nu waren en hoe lang ze moesten loopen om weer in 't dorp te komen.
Hij gaf verschillende aanwijzingen, hoe te handelen bij verdwaling en eindigde zijn redevoering door allen een kaartje te beloven van het bosch, dat hij zelf geteekend had.
Piet was toch een knapperd, maar verwaand was hij heelemaal niet.
En dat is maar goed ook, want verwaande jongens maken zich altijd belachelijk.
| |
| |
Piet was een goede jongen, vonden de vrienden, want volgens hen was de kuil van Piet en hij stond hem heelemaal aan de club af.
Wim dankte Piet uit naam van de club voor zijn geschenk en vond dat de kuil herschapen moest worden in een hut, dan zaten ze meteen droog, als het eens zou gaan regenen.
De jongens waren verrukt en aan het gejuich dat losbrak kwam schier geen einde.
Nog een poosje bleven de jongens zitten praten, tot het tijd werd om naar huis terug te keeren.
Moe, maar verheugd dat de tocht zoo goed was geslaagd, kwamen de vrienden in 't dorp terug.
Voor men uiteen ging, beloofden allen hun best te zullen doen den kuil tot een mooie hut te verbouwen.
De club had groote plannen en hoe die uitgevoerd werden zullen we later zien.
|
|