| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Waarin de bewoners van Rustoord tot de ontdekking komen dat de schoenmaker niet wèl bij het hoofd is.
‘Zeg eens, ben je van plan jezelf te slachten?’ zoo begroette Louis, een der clubleden, den dikken Piet, die op het erf achter zijn huis op een levensgevaarlijke manier met een bijl stond te zwaaien.
Werkelijk vreesde Louis, dat Piet bij een al te krachtigen slag het leven zou laten, zóó spande dit jongmensch zich in.
Piet had zich omgedraaid, keek den spreker eenige oogenblikken met een gezicht, rood van inspanning, aan, haalde toen bedaard zijn zakdoek te voorschijn, wischte zich het zweet, dat in groote droppels op voorhoofd en neus parelde, weg, pufte even en riep toen, alsof hij Louis eerst nu ontdekte: ‘Ha, ben jij daar ook?’
‘Natuurlijk,’ zei Louis, alsof dit vanzelf sprak.
‘Als je zin hebt, kan je meewerken, we kunnen nog best iemand gebruiken.’
‘We?’ vroeg Louis.
‘Ja, Bertus helpt ook meê, hij is nu naar huis, om nog wat schroeven en spijkers te halen, we zijn bezig een wagen te maken.’
‘Fijn, ik doe ook meê, op voorwaarde, dat ik ook eens met dien wagen mag rijden.’
‘Ja, dat weet ik niet, hij is voor de club,’ zei Piet met een bedenkelijk hoofdschudden.
‘Dan is-ie nu toch nog van jou?’ meende Louis.
‘Maar als ik 'm weggeef, niet meer.’
‘Dan gaan we er eerst wat mee rijden vóór je hem weggeeft; we moeten toch eerst een proeftocht houden?’ vond Louis.
‘Ja, dat 's waar.’ Langzaam en plechtig knikte het dikke hoofd. In zijn ijver had Piet daar niet aan gedacht. ‘Je helpt nu toch mee?’ vroeg hij nogmaals aan Louis.
‘Dat zullen we hebben, als je maar zegt, wat ik moet doen.’
‘Dat zal ik,’ zei Piet, weer met een gewichtig hoofdknikken.
Met kennersblikken inspecteerde Piet de verschillende
| |
| |
deelen van zijn wagen en toen zich tot Louis wendend, sprak hij triomfeerend: ‘Je hoeft niet meer te helpen, we zijn gelukkig al klaar. - Maar je mag toch meedoen, als we gaan proefrijden,’ liet hij er onmiddellijk op volgen, toen hij zag dat het gezicht van Louis betrok.
‘Dat is aardig van je, je bent een fideele vent!’ juichte Louis, die verbazend in zijn schik was, nu hij niet genoodzaakt was te timmeren, iets waar hij geweldig het land aan had, daar hij zich weleens bij het houtjeshakken zóó gevoelig op zijn vingers had geslagen, dat hij steeds nog pijn meende te voelen, zoodra hij maar een bijl zag of iemand hoorde hakken.
Van dien tijd af noemde hij timmeren een levensgevaarlijken arbeid.
Piet bukte zich om ten tweeden male de onderdeelen van zijn wagen aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, hetgeen een verbazend zwaar werkje scheen te zijn, want hij pufte en blies daarbij als een locomotief, die ‘gang’ maakt.
‘Weet je, dat het al haast twee uur is?’ schrok Louis ineens op.
Onmiddellijk staakte Piet zijn werkzaamheden, dacht even na en zei toen: ‘'t Geeft niets, het is Woensdagmiddag, we hebben toch vrij.’
‘Dat 's niet waar, we zouden met de club de bosschen ingaan.’
‘O, hemeltjelief, daaraan heb ik niet gedacht!’ riep Piet uit. En met een zwaai, waarvan heel zijn lichaam trilde, gooide hij zijn bijl, die hij tot nu toe steeds in de hand had gehouden, bij de wielen van den wagen neer en, na aan Louis gevraagd te hebben of hij even wilde wachten, holde hij naar binnen.
Geen minuut later kwam hij weer terug.
‘Als we wat doorstappen kunnen we nog net op tijd bij Wim zijn,’ zei Piet.
‘En Bertus dan?’ vroeg Louis. ‘Als hij naar huis is, moeten we hem waarschuwen, want hij zal er misschien ook niet om denken.’
‘Ja, dat is mogelijk, maar weet je wat, Louis, loop jij hard naar zijn huis, dan ga ik vast naar Wim. Jij kunt harder loopen dan ik, dus is het beter dat je alleen gaat.’
‘Goed,’ vond Louis, maar net wilde hij er vandoor gaan, toen hij Bertus al in de verte zag aankomen.
Met de handen als een trompet voor den mond brulden beiden gelijktijdig: ‘Bertus, 't is haast twee uur!’
| |
| |
Het eenig antwoord dat zij ontvingen was een vriendelijk hoofdknikje.
‘Dat zie ik ook wel,’ dacht Bertus, na even op de torenklok gekeken te hebben; ‘wat een onzin om dat zoo uit te brullen of het wonder wat beteekent.’
Maar toen hij zag, dat Piet en Louis het op een loopen zetten, dacht hij toch even na.
'n Moment stond hij stil, ging toen twee stappen vooruit en eensklaps, als een pijl uit den boog, holde hij zijn vrienden na.
Hij keek niet uit waar hij liep, zoodat hij tamelijk onzacht tegen den slager aanbotste, die juist aankwam.
‘Hola, ezelsveulen, uilskuiken, wat moet dat?’ schreeuwde de slager nijdig, terwijl hij Bertus met ijzeren knuisten vastgreep.
‘'t 't 't 't Is haast twee uu.... uur,’ stotterde Bertus, niet wetende wat hij zoo gauw moest antwoorden.
‘Hé, wat zeg je’ schrok de slager, terwijl hij op zijn horloge keek. ‘Goeie genade, jongen, je hebt gelijk. Hier,’ en daarbij grabbelde hij in zijn zak; ‘hier heb je een dubbeltje voor je boodschap, maar een beetje kalmer had je het me ook wel kunnen zeggen.’ Dit voegde hij den verbaasden Bertus toe, terwijl hij hem het dubbeltje in de hand stopte.
Tot niet geringe verwondering van Bertus zette de slager het op een loopen.
Veel tijd om over dit zonderling geval na te denken had Bertus niet, dus borg hij zijn dubbeltje zorgvuldig weg en rende verder.
* * *
Voor het open venster zat de dorpsschoenmaker en liet, terwijl hij een vroolijk deuntje floot, den hamer lustig op en neer gaan.
De schoenmaker was een vroolijk man en alle menschen lieten graag hun schoenen bij hem maken, want hij leverde puik werk. Toch had hij het niet al te breed, daar de boerenbevolking meestal op klompen liep en het is een bekend feit, dat iemand, die klompen draagt, geen schoenmakersklant is.
Eén slechte karaktertrek bezat onze schoenmaker echter.
Hij was verbazend nieuwsgierig.
Daardoor kwam hij natuurlijk wel veel te weten en als iemand de gebeurtenissen van den dag wilde hooren, ging hij naar den schoenmaker.
Dit was natuurlijk zeer streelend voor den man, zoodat hij
| |
| |
dikwijls met een air van gewicht tot zijn vrouw zei: ‘Ik ben eigenlijk het “Rustoordsche Nieuwsblad.”’
Nieuwtjes opdoen was zijn lust en zijn leven, daarvoor liet hij zelfs zijn werk soms in den steek.
Nu had die ontmoeting tusschen Bertus en den slager toevallig recht tegenover des schoenmakers woning plaats.
En zooals vanzelf sprak, stak de lapper zijn hoofd uit het raam om te zien wat er gaande was.
Hij begreep er intusschen nog minder van dan Bertus.
Daar ging de slager, hij holde of minstens 25 veldwachters hem op de hielen zaten en juist in tegenovergestelde richting draafde Bertus alsof hij den titel van ‘kampioen hardlooper’ op zijn naam wilde brengen.
‘Zeker iets ernstigs gebeurd,’ dacht onze schoenmaker, ‘daar moet ik even achter zien te komen.’
‘Vrouw!’ riep hij door de half geopende deur naar het achterhuis, ‘vrouw heb je nog vleesch noodig!’
‘Groote grutten, mensch!’ riep de juffrouw, die net bezig was deze pap te koken, ‘is me dat schrikken. Je weet toch wel,’ liet zij er haast huilend op volgen, ‘dat we alleen 's Zondags vleesch eten, in de week kan het er niet af, dat zeg je zelf immers altijd.’
De schoenmaker was opgestaan en liep nu, nog met het schootsvel om, en den hamer in de hand, vastberaden door de kamer.
‘Ja, dat weet ik wel,’ antwoordde hij, terwijl hij probeerde een ernstig gezicht te zetten, ‘maar ik heb opeens zoo'n trek in vleesch gekregen, dus zal ik maar een pondje halen.’
‘Wil ik 't dan maar doen,’ vroeg de schoenmakersvrouw.
‘Nee, dat zal ik wel doen, zorg jij maar voor de grutten.’
De schoenmaker wilde voor zijn vrouw niet weten, dat hij op zoek was naar een belangwekkend artikeltje voor zijn Nieuwsblad en dat zijn trek in vleesch maar een smoesje was.
Hij gunde zich geen tijd om zijn pet, die haast altijd zoek was als hij ze gauw moest hebben, op te zoeken en liep blootshoofds, zoo hard mogelijk, naar den slager. Daar bestelde hij met een gewichtig gezicht een pond mager vleesch met een vet randje.
Terwijl de slager zijn best deed z'n klant in de puntjes te bedienen, stond deze te peinzen hoe hij het best een gesprek aan kon knoopen om te hooren wat er gebeurd was.
Ongelukkig had onze vriend de rare gewoonte om, als hij
| |
| |
na stond te denken, den top van zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd te drukken, terwijl zijn groote oogen dan strak op den grond gericht bleven.
Zoo diep was hij in gedachten verzonken, dat hij niet eens merkte dat de slager het gevraagde al had afgewogen, ingepakt en nu op zijn geld stond te wachten.
Toen de schoenmaker maar bleef zwijgen, niet op of om keek, en zoo raar met zijn vinger op z'n voorhoofd bleef wijzen, zonder dat hij van plan scheen te betalen, zei de slager op niet al te gerusten toon: ‘Vijf-en-negentig cent, alsjeblieft,’ schoenmaker.’
‘Hé, wat, waarom?’ vroeg deze, uit zijn gepeins opschrikkend.
‘Wel, voor het vleesch natuurlijk.’
‘Neen, slager, je begrijpt mij niet. Kom vertel het mij maar, bij mij is een geheim zoo veilig alsof je het den rechter zelf had verteld.’
‘Een geheim? Maar man, wat klets je, ik weet van geen geheimen, je hebt je vast vergist,’ riep de slager uit, terwijl zijn ongerustheid toenam.
‘Niet! Waarom liep je knecht dan zoo hard weg? Daar moet een geheim achter schuilen en dat wil ik ontsluieren, weet je.’
‘Lieve hemel,’ flitste het opeens door het brein van den slager, ‘de schoenmaker is niet wèl in het hoofd geworden, daar moet ik een beetje voor oppassen. Ik zal hem met een zacht lijntje naar huis zien te krijgen, dan moet zijn vrouw maar weten wat ze verder met hem aan moet vangen.
‘Wacht even, schoenmaker, ik ga met je mee naar huis,’ zei de slager op z'n vriendelijksten toon, terwijl hij den winkel doorliep naar de keuken om zijn vrouw even te waarschuwen.
De schoenmaker was tijdens de afwezigheid van den slager bij de weegschaal gaan staan en stond nu met een ernstig gezicht, zacht bij zichzelf mompelend, de gewichten nu eens links, dan weer rechts op de schalen te zetten.
‘Bezig met kinderspel, allereerste verschijnsel bij zulk soort stakkers,’ mompelde de slager angstig, toen hij den armen man daarmee doende zag.
‘Het leven, slager, is gelijk een weegschaal,’ begon op somberen toon de schoenmaker, toen de slager naast hem stond. ‘Kijk, deze schaal heet “verdriet” en deze “geluk.” Wanneer nu het verdriet zwaarder is dan het geluk, moet men er iets
| |
| |
van afnemen en dit mededeelen aan een ander, kijk, zoo.’ De schoenmaker nam langzaam en plechtig het half onsje van den verdrietigen kant van de weegschaal, zoodat de gelukkige kant nu daalde. ‘Het geheim drukt je zwaar slager. Kom,’ vervolgde hij na een benauwend zwijgen, waarin men de gejaagde ademhaling van den slager duidelijk kon hooren; ‘zeg mij nu maar wat je drukt, ik ben een goed vriend, heusch.’
‘Ja,’ zei nu de slager op vaderlijken toon: ‘kom nu maar mee, dan zal ik het je straks wel vertellen.’
‘De straat leent zich niet voor vertrouwelijke gesprekken, slager.’
‘Dan zal ik je thuis alles wel vertellen.’
‘Dat is ook goed, vooruit dan maar,’ zei de schoenmaker, terwijl hij zijn pondje vleesch opnam en den winkel uitwandelde.
Ik zal hem beet houden, dacht de slager, want je kan nooit weten wat er onderweg voorvalt.
Zoodra was onze nieuwsgierige schoenmaker dan ook niet buiten, of hij voelde zich beetgegrepen door een stevige hand.
‘Wa, wa, wat doe je nu, slager,’ vroeg hij onthutst, ‘je hoeft me niet zoo beet te houden, ik kan wel alleen loopen.’
‘Ja, dat geloof ik wel, hoor, wees nu maar kalm, dan zal ik je straks wel van alles vertellen.’
‘Maar ik wil niet vastgehouden worden, ben je niet wijs,
| |
| |
dat hoef je niet te doen,’ jammerde de schoenmaker, terwijl hij zich trachtte te ontworstelen aan den greep van den pootigen slager.
‘Drommels, nu wordt hij nog woest ook; dat is het ergste wat me kan overkomen,’ bromde de slager en hij greep den ongelukkige nog vaster beet.
Hoe onze schoenmaker ook jammerde en rukte, de slager bleef hem vasthouden en onderwijl sprak hij hem op zijn manier kalmeerend toe: ‘Ja, ja, beste schoenmaker, ik zal je wel veilig thuisbrengen hoor, wees maar kalm en loop nu netjes over straat.’
‘Ik, ik, ik,’ jammerde de schoenmaker, haast huilend van pijn en woede.
‘Ja, hoor, als je weer eens vleesch komt halen, krijg je een lekker stukje worst toe. Je zal vanmiddag lekker eten, ik heb je best vleesch gegeven!’
Bij zichzelf dacht de slager echter: ‘Ik hoop maar dat hij nooit meer terugkomt; niet betalen en dan nog naar huis brengen op den koop toe.’
De woede van den schoenmaker was ten top gestegen. Hij gaf zijn geleider een gevoeligen trap tegen den enkel, zoodat deze met den uitroep: ‘Die, duvelsche vent!’ aan zijn pijn lucht gaf.
De slager kreeg echter onmiddellijk berouw over dien uitroep, want hij vreesde niet ten onrechte dat de schoenmaker nòg woester zou worden en daarom liet hij er dadelijk op volgen: ‘'t Is zoo'n duvelsche vent, die knecht van mij.’
‘Zie je wel dat er een geheim is,’ riep nu de schoenmaker triomfantelijk uit, ‘ik begreep het wel, ik ben een goed menschenkenner.’
‘Ja, dat weten we wel, daarvoor sta je bekend, maar stil nu, dan zal ik je thuis alles wel vertellen,’ vermaande de slager en hij wees tegen eenige dorpelingen, die het tweetal nieuwsgierig gevolgd waren, op zijn voorhoofd, terwijl hij met een medelijdend hoofdknikje naar den schoenmaker wees.
De dorpelingen schudden meewarig het hoofd en bleven ons tweetal nakijken. 't Was een treurig gezicht, vonden ze.
Eindelijk, na een lastigen tocht, kwam het span bij het huis van den schoenmaker.
Eerst nu liet de slager den ongelukkigen schoenlapper los.
Nu opgepast, dacht hij, ik ga niet mee naar binnen, dank je wel. Wie weet waartoe zoo'n gek in een woeste bui in staat is.
| |
| |
Toen de schoenmaker zich bevrijd voelde uit den pijnlijken greep van den slager, haalde hij eerst eens diep adem, zette toen een bedremmeld gezicht, stak den sleutel in 't slot, draaide om en....
Wat er verder met hem gebeurd was wist hij zich later niet goed meer te herinneren. Het schemerde hem voor de oogen en toen hij weer goed bij kwam, lag hij languit in de gang, de deur was op slot en zijn vrouw stond, met een glas water in haar van angst bevende handen geklemd, jammerend naar hem te kijken.
De slager had, zoodra de deur was ontsloten, deze met een krachtigen stoot wijd open geduwd, den schoenmaker stevig beet gepakt en hem met een fikschen stoot naar binnen gegooid. Toen had hij de deur weer vlug dicht getrokken en was op een drafje naar zijn winkel teruggekeerd.
De schoenmaker was vrij gauw bekomen van den schrik en at dien middag met smaak zijn gratis portie vleesch, doch kon zich de overgroote belangstelling, waarin hij zich dien middag mocht verheugen, niet verklaren.
Aanhoudend liepen dorpelingen langs zijn woning, keken nieuwsgierig naar binnen, maakten een praatje met een gedienstige buurvrouw en verwijderden zich dan allen in één richting, naar den slager.
* * *
De slagersknecht was de aangewezen persoon om het geheim te ontsluieren.
Hij moest precies om twee uur een groote bestelling bij een verren klant bezorgen, maar was dit totaal vergeten. Hoogst dankbaar voor de opmerking van Bertus, die zijn baas een goeden klant en hem zijn betrekking deed behouden, gaf hij Bertus het dubbeltje.
|
|