| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Wat er alzoo op een jongensvergadering kan voorvallen.
Na eenig gestomp en geduw, benevens vele verbaasde uitroepen over de grappige inrichting van de vergaderzaal, waren allen gezeten op de plaats, hun door Wim aangewezen.
Wim nam zelf, hoewel eenigszins zenuwachtig, plaats achter de tafel.
't Was een vervelend baantje, vond hij, om dertien jongens toe te spreken, vooral als je zooiets nog nooit gedaan hebt; en dan nog al bij zoo'n officiëele gebeurtenis, het openen van de allereerste vergadering.
Hij zette zich echter op een buitengewone manier over die moeilijkheid heen, door den vergaderden niet erg beleefd te vragen, of ze nog niet uitgekletst waren, want dat er nog een hoop te bespreken viel en de vergadering al lang was geopend.
Oogenblikkelijk gehoorzaamden de leden en staarden Wim met open mond aan.
Alleen Gerrit vond het hoogst noodzakelijk op te merken, dat dit flink gesproken was.
Wim kreeg meer moed, toen hij zag, dat allen hem gehoorzaamden, dus schraapte hij zich de keel, kuchte even, zooals hij het den meester had hooren doen, als deze iets gewichtigs ging vertellen en maakte zich aldus gereed zijn eerste rede te houden.
Hij deed dit door vele woorden na te zeggen, die hij wel eens in een verslag van een vergadering gelezen had, dat in de courant had gestaan.
Het begon zoo:
‘Geachte vergadering!
Wij zijn genoodzaakt deze buitengewone vergadering te houden, ten einde onze belangen, die, ik twijfel er niet aan, ons allen zeer ter harte gaan, te bespreken.
‘Ja, dat 's waar!’ riep Piet, die meende ook wat te moeten zeggen.
‘Hou je mond toch, jô,’ zei Wim boos, ‘je maakt me in de war, en nu was ik juist zoo goed op weg.’
Schuldbewust boog Piet het hoofd en nam zich voor, niets
| |
| |
meer te zeggen, want, goed bezien, vond hij het toch ook wel lastig, om in de rede gevallen te worden.
‘Waar was ik ook weer?’ vroeg Wim.
‘Dat we onze belangen moeten bespreken,’ haastte Cor zich te zeggen.
‘O, ja, nu dan, we zijn genoodzaakt onze belangen te bespreken.’
‘Wat zijn dat, “belangen”?’ vroeg hier eensklaps een der leden.
‘Weet je dat niet?’ vroeg Cor verbaasd.
‘Neen, niet precies,’ gaf het lid toe.
‘Dat zijn, èhem, dat zijn, toe Wim, zeg jij het maar, jij kan het beter zeggen,’ zei Cor.
‘Belangen zijn natuurlijk, laat 'ns kijken, dat zijn, ja, dat.... belangen zijn belangen en.... enne, Piet weet het misschien nog beter te zeggen.’
‘Belangen,’ zei Piet gewichtig, ‘dat is, - 't staat in m'n handwoordenboek. Wil ik 't even halen?’ vroeg hij, toen hij zag dat allen hem verbijsterd aankeken.
‘Nee,’ zei Wim, ‘we zullen het morgen wel van je hooren, de vergadering kan niet wachten.’
‘Goed, 'k zal er om denken,’ antwoordde Piet.
Wim vervolgde zijn rede: ‘De tijdsomstandigheden zijn van dien aard, dat, willen wij niet geheel op den achtergrond geraken, wij iets moeten doen, om te toonen dat wij er ook nog zijn. Onze voorzitter is, helaas, niet aanwezig; hij is voor zaken de stad uit, maar......’
Opeens weerklonk een daverend gelach, gevolgd door een verschrikkelijk lawaai. De zitplaatsen werden, als op een afgesproken teeken, in allerijl opzij gezet, dat wil zeggen: de leden schopten ze achteruit en op de vrijgekomen ruimte begonnen zij een krijgsdans uit te voeren, waarop menig Indiaan jaloersch zou geworden zijn.
De moeilijkste houdingen en standen werden hier uitgevoerd en aangenomen en de akeligste keelgeluiden kreeg men te hooren.
‘Hei, ho!’ brulden de jongens, ‘de voorzitter is zoek. Ps, ps, ps, ps, voorzittertje, waar ben je?’ klonk het daar tusschendoor. ‘Houdt 'm, houdt 'm, brrr, pff, pff, houdt 'm vast den voorzitter, hij gaat 'r van door, hij is 'r van door, hij is zoek, zoek, zoek, zoek, zoek!’
Wim was opgeschrikt door deze verregaande wanordelijk- | |
| |
heid en stond nu dit tooneel met een mengeling van ergernis en verbazing aan te zien.
Eerst was hij boos, dat hij weer gestoord werd in zijn redevoering, doch toen hij zag dat de anders zoo kalme Piet zich ook met een: ‘Hei, ho, hij is zoek!’ te midden der dansers wierp, begreep Wim, dat hij iets raars gezegd had, dus danste hij al spoedig verwoed met den troep mee.
Gelukkig kwam aan dat gespring, gelijk trouwens aan al zulke woeste dansen, spoedig een einde, en zocht de een na den ander buiten adem zijn zetel weer op.
Weldra zaten nu onze jongens met roode, verhitte gezichten om het hardst een locomotief na te doen.
Gerrit alleen zat nog wat na te trappelen. Hij verklaarde de trilling nog in zijn beenen te voelen.
Voor een herhaling van den vreugdedans bestond echter geen vrees, want daarvoor waren allen op 't oogenblik te vermoeid.
Nadat men elkander een wijl stilzwijgend had zitten bewonderen, verklaarde Wim zijn rede te willen voortzetten.
‘Goed!’ riep een der leden, ‘de trein is vertrokken.’ Hiermede doelde hij op het gehijg en geblaas van zooeven.
Wim had begrepen, wat voor domheid hij gezegd had en nu liet hij het voorkomen, of hij dit met opzet had gezegd.
Dit was nu wel niet mooi van Wim, maar jullie moet niet vergeten, dat Wim ook zijn gebreken had en heusch geen zoete brave jongen was, zooals jullie misschien denkt.
Wim vervolgde dus: ‘Jullie vindt het natuurlijk stom van me, dat ik zei: “De voorzitter is voor zaken de stad uit,” maar daar bedoelde ik mee, dat we geen voorzitter hebben, dus verstandig zouden doen met er een te kiezen.’
‘O, o,’ zuchtte de dikke Piet, die nog al philosophisch was aangelegd, ‘wat een wijze opmerking is dat, daaraan heeft nog niemand gedacht.’
Om dit gezegde moesten allen weer hartelijk lachen, wat volgens Wim het toppunt van domheid was, want hij was het volkomen met Piet eens, hoewel hij dit niet zei; 't staat niet netjes, om zijn eigen woorden ‘wijs’ te noemen.
‘Ik zal jullie allemaal een briefje geven, waarop je den naam moet zetten van hem, dien je graag tot voorzitter wilt hebben. Die briefjes vouw je dicht en doe je in mijn pet en wanneer we klaar zijn met stemmen, zal Piet misschien wel de namen willen noteeren.’
| |
| |
Piet verklaarde geen bezwaren te hebben tegen dit baantje, dus deelde Wim de briefjes uit en nam de stemming een aanvang.
De jongens schenen dit stemmen nogal een zwaar werkje te vinden, te oordeelen naar het drukke geschrijf en het langzame tempo, waarin de briefjes binnenkwamen.
Toen de anderen hun stem al hadden uitgebracht, waren Piet en Frits nog druk bezig.
Eindelijk wierp Frits zijn biljet in de pet, spoedig gevolgd door het briefje van Piet. Wim zou nu de briefjes open maken en Piet noteeren, doch juist, toen Wim zijn hand naar de pet uitstak, greep Piet met een vlugge beweging het hoofddeksel van de tafel en schudde de stembiljetten flink door elkaar.
‘Wat is dat nu, vroeg Wim, ‘'t zijn toch geen lootjes?’
Piet verklaarde echter, dat het zoo hoorde en daar het reeds gebeurd was, liet men het maar zoo.
Vijfmaal las Wim zijn eigen naam, toen kwam een briefje, waarop met groote letters geschreven stond: ‘Ik wil wel voorzitter zijn.’
‘Wat is dat voor een briefje, wat heeft dat te beteekenen?’ vroeg Wim aan Piet, die nog druk bezig was met noteeren.
Ook de andere jongens keken verbaasd naar den dikkerd, alsof deze alleen de oplossing kon geven.
‘O,’ klonk opeens de stem van Frits op verheugden toon, ‘dat is van mij!’
‘Eén stem voor Frits,’ verklaarde Wim.
‘Neen,’ zei Piet, ‘je mag niet op jezelf stemmen, dat is ongeldig.’
Het meerendeel der jongens bevestigde deze uitspraak, dus werd Frits' briefje als ongeldig verklaard en ter zijde gelegd.
Nog vier biljetten volgden met den naam van Cor en toen kreeg Wim een briefje te pakken, waarop een teekening stond.
‘Een teekening, ongeldig,’ wilde Wim reeds verklaren, doch daar nam Piet geen genoegen mee.
‘Je kunt duidelijk zien, wie het is,’ zei hij, hoewel Wim hem niet eens de teekening had laten zien.
De meerderheid moest dus weer beslissen.
Het briefje werd ter beoordeeling rond gezonden en allen verklaarden eenparig, dat niemand anders dan Wim bedoeld werd, daar hij de eenigste was, die op een stoel achter een
| |
| |
tafel zat en de teekening een klein poppetje voorstelde, gezeten op een onmogelijk grooten stoel achter een kleine tafel met een heel langen poot, die de lat moest voorstellen, welke Wim aan de tafel had gespijkerd.
Aldus kreeg Piet weer te noteeren: ‘Eén stem voor Wim.’
De verdere opmaking van het aantal stemmen verliep vlot, want op de nog overgebleven briefjes stond duidelijk een naam te lezen, zoodat Piet, na even geteld te hebben, het volgende resultaat bekwam:
Wim |
8 stemmen |
Cor |
5 stemmen |
Ongeldig |
1 stem |
_____ |
|
Totaal |
14 stemmen |
wat klopte met het aantal jongens, die aanwezig waren.
Wim was dus tot voorzitter benoemd en als zoodanig moest hij de vergadering verder leiden.
Hij stelde voor om Cor, daar deze vijf stemmen had, tot penningmeester aan te stellen, een voorstel, dat door alle leden werd aangenomen, want opnieuw stemmen vonden zij niet noodig.
Nu moest er nog iemand gevonden worden, die toezicht wilde houden op de eigendommen der vereeniging en alles netjes in orde hield.
Tevens had men een secretaris noodig, daar er in de naaste toekomst wel veel te schrijven zou zijn.
Gelukkig trof het, dat Piet nogal dik was, veel vrijen tijd had, daar hij niet met de vlugge spelen van de jongens kon meedoen, netjes was en bovendien prachtig kon schrijven, zoodat hij bij uitstek geschikt was om deze twee functiën te vervullen.
De vereeniging had nog wel geen eigendommen, maar die konden nog komen en het was beter, dat er nu reeds iemand was, die dan de eigendommen zou bewaren.
Piet had alweer geen bezwaren en wilde zijn nieuwe betrekking als secretaris-schatbewaarder met nauwkeurigheid vervullen.
‘Meer bestuursleden zijn niet noodig,’ besliste Wim en de gansche vergadering schudde van ‘neen,’ want men vreesde dat allen anders bestuursleden zouden worden en er geen gewoon lid zou overblijven.
Nadat dit beslist was, vertelde Wim, dat hij een reglement
| |
| |
had gemaakt en dit wilde voorlezen, om te hooren of er nog veranderingen in gemaakt moesten worden.
Alle leden en de bestuursleden waren verrukt.
Met een deftig gezicht diepte Wim een verkreukeld stuk papier uit zijn broekzak op, vouwde het open, streek er eenige malen met de hand over en begon te lezen:
REGLEMENT
van de
Vereeniging: ‘De Rustoordsche Vrienden.’
Hier hield hij even op.
‘Vinden jullie dien naam goed?’ vroeg hij.
‘Ja!’ riep Piet en daar deze een bestuurslid was, vonden de leden het ook goed.
‘Artikel 1. De vereeniging telt.... laat eens zien,’ sprak Wim tot zichzelf, terwijl hij een ieder met den vinger aanwees en daarbij zachtjes telde: één, twee, drie, vier.... elf leden en drie bestuursleden.’
‘Dat 's waar,’ bevestigde Cor, die nu in zijn kwaliteit van bestuurslid mede het recht dacht gekregen te hebben, den voorzitter in de rede te vallen.
‘Artikel 2. We moeten ons steeds als vrienden gedragen en mogen dus nooit met elkander vechten.’
‘Ja, ja, dat 's mooi, dat 's goed, een prachtartikell’ riep onze Piet opeens uit, terwijl hij met uitgestrekte hand opstond, alsof hij dengene, die het niet met hem eens was, op staanden voet de deur uit zou gooien.
Werkelijk was de secretaris verheugd over het bepaalde in artikel 2, en dit niet zonder reden, want als het eens mocht voorkomen, dat Piet zich opwond en, volgens jongensbegrippen, moest vechten, dan verloor hij altijd, omdat hij door zijn lichaamsomvang niet zoo vlug was en bovendien nog een te groot trefvlak bood, zoodat zijn tegenpartij moeilijk mis kon slaan.
‘Artikel 3. We mogen geen dieren plagen of hen pijn doen.’
‘Dat kan je er wel uitlaten,’ merkte Frits op, die de poes thuis weleens aan haar staart trok.
‘Neen, dat moet er juist in, anders is het geen goede vereeniging,’ zei Wim.
De andere leden bevestigden dit, dus bleef artikel 3 zooals het was.
| |
| |
‘Artikel 4. Wanneer een der leden in nood zit, moeten de anderen hem helpen.’
Nauwelijks had Wim uitgesproken, of een oorverdoovend gejuich brak los, want alle leden hadden weleens in nood gezeten, namelijk als ze een streek hadden uitgehaald.
Het was dus wel prettig, dat ze nu verplicht waren elkander te helpen, in ‘nood en dood,’ zooals een der geestdriftigste leden opmerkte.
‘Artikel 5. De leden en bestuursleden betalen.... cent per week contributie. - ‘Hoeveel zullen we betalen?’ vroeg de voorzitter, daar hij niet wist, wat de leden zouden kunnen missen.
‘Drie cent,’ zei Hendrik, een lid, dat tot hiertoe alles goed had gevonden, maar nu toch ook een woordje mee wilde spreken.
‘Neen, 7 cent,’ zei Frits.
‘Jij zou de vereeniging ineens rijk willen maken,’ zei Johan, die nooit goed bij kas was, op verontwaardigden toon.
‘Verschil samen deelen, vijf cent dan?’ vroeg Cor.
‘Dat 's heel goed,’ stemde Piet toe.
Na eenig aarzelen, onder anderen vroeg een der leden nog of hij in termijnen mocht betalen, d.w.z. om den anderen dag één à twee centen, werd dit voorstel aangenomen en schreef Wim een 5 in het open plaatsje van het laatst door hem opgelezen artikel.
‘Artikel 6. In alle andere voorkomende gevallen moet het bestuur beslissen.’
‘In orde,’ besloot Piet, die zag, dat Wim klaar was met lezen.
‘In orde!’ herhaalde de gansche vergadering.
Wim was verbazend in zijn schik. Hij had niet gedacht, dat het zoo gemakkelijk zou gaan en daarom tijdens het voorlezen zijn potlood zorgvuldig achter het rechteroor bewaard, om het onmiddellijk bij de hand te hebben, zoodra een verandering in een der artikelen noodig mocht zijn.
‘Zeg, Piet,’ begon hij, ‘schrijf jij nu die artikelen netjes over, dan kunnen we die bewaren of desnoods ergens ophangen, opdat een ieder ze goed kan lezen.’
‘Heel goed,’ antwoordde de dikkerd, ‘ik zal mijn best doen het geheel zoo netjes mogelijk te schrijven.’
‘Dan moet ik u, uit naam van de vereeniging, onzen dank betuigen voor de bereidwilligheid, waarmede gij die moeilijke
| |
| |
taak op u genomen hebt en wij hopen, dat gij nog lang voor de vereeniging zult willen werken.’
Na dit gezegd te hebben, maakte Wim een sierlijke buiging in de richting van Piet, die tijdens deze toespraak was gaan staan en, volgens een der leden, een uitstekend gelaatskenner, wanhopige pogingen in 't werk stelde, een traan weg te pinken.
Alle vergaderden waren diep onder den indruk van dit slot en huldigden het bestuur, door zoo hard mogelijk in de handen te klappen en daarbij te schreeuwen, dat het een aard had.
‘Nu moet ik den leden nog meedeelen, dat zij aanstaanden Woensdagmiddag, om 2 uur, hier verwacht worden, ten einde gezamenlijk een tocht door de bosschen te ondernemen. Hiermede,’ Wim rees van zijn stoel op, ‘is deze vergadering gesloten.’
Een geweldig rumoer in de schuur, het benauwde geschreeuw van menschen, die meenen, dat ze platgedrukt worden, het eenige malen herhaald gepiep van het tuinhekje, daarna een leven alsof het dorp stormenderhand genomen werd, ziedaar het slot van de zoo schitterend geslaagde vergadering.
|
|