| |
| |
| |
Het bosch waarin ‘De club uit Rustoord’ haar avonturen beleefde.
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Waarin we kennismaken met een geestdriftig troepje jongens.
‘Hei, Wim, hé, hoor eens, hallo, luister eens, droomer!’
Hijgende en blazende kwam Cor de Groot over den smallen Boschweg aandraven, terwijl hij onophoudelijk zwaaide met een grooten, witten zakdoek, om de aandacht van zijn vriend te trekken, die aan den kant van den weg in het gras lag.
De aangeroepene hoorde niets, of veinsde althans niets te hooren, want hij bleef met strakken blik voor zich uit staren, alsof hij bezig was met de oplossing van een moeilijk vraagstuk, dat op den stam van een der boomen vóór hem stond geschreven.
‘Hé, Wim, pff, pff, hé, pff, pff; Wim, ik, èh, is me dat loopen; ik struikelde, pff, haast, hé, hé, over mijn eigen beenen.’
Wim had den laatsten uitroep gehoord en, hetzij dat hij nu eerst de tegenwoordigheid van zijn vriend gewaar werd, of meende hem beter te kunnen antwoorden als deze wat meer genaderd was, hij richtte zich thans in zittende houding op, staarde een wijl naar het verhitte gelaat van den hardlooper en sprak op ernstigen toon: ‘Dat 's je eigen schuld, door langzaam te loopen was je ook wel bij me gekomen.’
‘Ja, pff, dat 's waar, dat had je me wel wat eerder kunnen zeggen,’ merkte Cor niet erg snugger op, terwijl hij zich naast zijn kameraad in 't gras liet neervallen.
Wim schoot in den lach, hij kende zijn vriend te goed, om boos te worden over zoo'n dom verwijt.
Hij kruiste zijn armen onder zijn hoofd, trok de knieën op en wachtte geduldig tot Cor wat op adem zou zijn gekomen, om het nieuws, dat deze waarschijnlijk had, aan te hooren.
Wij zullen Cor even laten uitblazen en onderwijl wat meer van hem en zijn vriend vertellen.
Willem van Duin en Cor de Groot waren vrienden. Ja, wat meer zegt, boezemvrienden.
Zij woonden in het welvarend dorp Rustoord, dat gelegen is in een der boschrijkste streken van ons vaderland.
De bewoners hielden zich voor het meerendeel met den landbouw bezig en ook de ouders van beide jongens verdienden hun brood op den akker.
| |
| |
Wim en Cor waren even oud en, daar er maar één school in het dorp was, moesten zij noodzakelijk daarheen; en nu hadden zij het zoo klaar gespeeld, dat zij naast elkaar waren komen te zitten, hetgeen niet weinig de vriendschapsbanden had versterkt, ook al doordat zij begrepen dat twee vaak meer weten dan één.
Waarin zij echter ook nog meer mochten overeenstemmen, zeker niet in hun karakter.
Wim was kalm van aard en overdacht altijd eerst wat hij in een moeilijk geval moest zeggen of doen, terwijl Cor, erg onnadenkend, kon antwoorden en handelen, zonder zich af te vragen, of het wel goed was en daardoor soms de ongerijmdste beschuldigingen uitte en de domste dingen deed.
Eén heel goede eigenschap bezat Cor echter.
Of kunnen wij het wel een eigenschap noemen?
Cor gevoelde namelijk in een lastig geval soms ineens wat hem te doen stond en met de hem eigen voortvarendheid bracht hij zijn ‘inval’ dan ten uitvoer, wetende dat hij niet missen kon.
Wim en de andere schoolvrienden noemden dit ‘de goede invallen’, en in 't vervolg zullen we zien, dat Cor veel ‘goede invallen’ had.
| |
| |
Doch laten wij thans aanhooren wat hij wenschte te vertellen.
‘Wel,’ verbrak Willem het stilzwijgen, toen hij meende dat Cor genoegzaam op adem was gekomen, om zonder veel zuchten en puffen een geregeld gesprek met hem te voeren, ‘wel, heb je veel nieuws?’
‘Groot nieuws, ik heb je wat te zeggen over de club.’
‘Over de club?’ Wim was opeens één en al oor.
Hij had juist een dag te voren zijn schoolkameraden de vraag gedaan of zij een club wilden vormen, een goede, flinke vereeniging, waarvan de leden elkander konden vertrouwen en helpen, waarmede ook.
Zijn voorstel was met groot gejuich begroet en de vereeniging bestond reeds, nog vóór Wim het doel had bekend gemaakt, waarvoor de club werd gevormd.
Wim had zich vol verwachting opgericht en als een bliksemstraal schoot het door zijn hoofd: ‘Cor heeft een goeden inval.’
‘We moeten,’ zei Cor, ‘zoo spoedig mogelijk een vergadering beleggen en een reglement samenstellen, want vanmorgen hoorde ik de jongens al zeggen, dat ze niet eens kunnen merken, dat er een vereeniging bestaat.’
‘Zoo,’ zei Wim op langgerekten toon, wel wat teleurgesteld, daar Cor's ‘goeden inval’ een vanzelf sprekend feit was, daar iedere vereeniging een reglement moet hebben en natuurlijk ook moet vergaderen, anders is het niet eens een vereeniging.
Cor keek Wim vol verwachting aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Wat zeg je nu wel van zoo'n idee?’
‘Zoo,’ zei Willem nogmaals, ‘ik heb al een reglement samengesteld en zoodra we een vergadering beleggen, zal ik het voorlezen om te hooren of jullie het goedkeuren.’
‘Dat is 't toppunt!’ stootte Cor er vol verbazing uit.
‘Wat? Waar?’ vroeg Wim, ongerust naar den top van den boom vóór hem kijkend.
‘Dat reglement!’ verduidelijkte Cor.
‘O,’ vervolgde Wim, nog maar half begrijpend; ‘ik mag voor thuis in de schuur vergaderen.’
‘Hoera!’ riep Cor, ‘nu hebben we al een vergaderzaal ook. Zeg, Wim,’ vervolgde hij met eenige drift, ‘willen we vanmiddag vergaderen?’
Cor was reeds opgestaan om naar het dorp, dat ongeveer op een kwart uur afstands was gelegen van de plek waar de vrienden dit gesprek hadden, heen te snellen en de leden met dit heugelijk bericht in kennis te stellen.
| |
| |
‘Hoe laat?’ vroeg Wim, zonder op te staan.
Wim overwoog weer het vóór en tegen.
‘Wat denk je, zooeven hoorde ik de klok half drie slaan; over een uur in de schuur, dan hebben we ruimschoots den tijd een ieder te waarschuwen!’
‘Ja, maar ik moet in de schuur nog het een en ander opruimen, 't Is er zoo'n rommel, dat er hoogstens vier menschen kunnen zitten, en dan moeten ze nog oppassen, willen ze armen en beenen niet breken.’
‘O, dat 's niet erg,’ verklaarde Cor. ‘Jij ruimt den rommel weg, ik ga de jongens waarschuwen en als je niet klaar bent, wel, dan helpen we je een handje.’
‘Dus doen?’
‘Goed,’ zei Wim, toen hij al zijn bezwaren zoo opeens zag weggeruimd.
‘Hoera! dat gaat goed,’ riep Cor, zijn pet omhoog werpende.
't Ging echter niet goed, want de pet bleef aan een tak van den boom hangen, zoodat Cor met een beteuterd gezicht zijn eigendom aan stond te gapen, als verwachtte hij, dat zijn hoofddeksel, uit gehechtheid aan hem, vanzelf naar beneden zou komen tuimelen.
‘Ook stom,’ meende Wim te moeten opmerken, maar hij stond toch op om zijn vriend te helpen, zich weer in 't bezit te stellen van zijn rechtmatig eigendom.
Gelukkig had Cor een eindje touw bij zich en daaraan bond hij een platten steen, dien Wim ondertusschen op den weg had gezocht.
Spoedig snorde de slinger door de takken van den boom en, na een gelukkigen worp van Wim, verkoos de pet haar hoogen kapstok te verlaten en nam het touwtje meteen bezit van het vrijgekomen plaatsje, d.w.z. het touwtje had zich om den tak geslingerd en kon dus niet meer naar beneden vallen.
‘Laat maar zitten,’ zei Cor, als vreesde hij dat Wim nog pogingen in 't werk zou stellen om den slinger terug te krijgen.
‘Ga je mee?’ vroeg hij onmiddellijk daarop, toen hij zag dat Wim, inplaats van aan het verloren touwtje te denken, zijn kleeren wat afstofte.
‘Vooruit!’ riep Wim, en, als op een afgesproken teeken, begonnen beiden te hollen, zóó hard, alsof er schatten te verdienen waren voor hem, die het eerst aan zou komen.
Het resultaat van die holpartij was, dat de jongens, bij Wim's huis aangekomen, om 't hardst stonden te hijgen.
| |
| |
‘We zijn er,’ zei Wim, al blazende. ‘Ga jij nu de anderen waarschuwen, dan zal ik zorgen, dat de boel is opgeruimd als jullie komen.’
Zonder antwoord af te wachten, stapte Wim naar binnen en liet zijn vriend hijgen en blazen, zooveel hem lustte, daar hij begreep, dat Cor het toch weer direct op een loopen zou zetten.
* * *
Ringeling king-king; Cor belde aan bij het clublid, dat het dichtst bij Wim in de buurt woonde.
Zóó hard belde hij, dat de bewoners dachten dat er brand was.
Tot niet geringe verbazing van Cor werd de deur met een ruk geopend en verscheen de moeder van het clublid, zeer verschrikt, in de deuropening.
‘Waar is het? Zeg het eens gauw,’ vroeg de juffrouw, in haar zenuwachtigheid, harder dan noodig was.
‘In het schuurtje van Wim, om half vier,’ bracht Cor er eenigszins haperend uit, daar hij niet begreep, hoe de juffrouw al van de vergadering gehoord kon hebben.
‘Loop naar de pomp, jongen!’ kreeg Cor tot antwoord en de deur werd met een smak voor zijn neus dichtgeworpen.
Cor nam dit ‘naar de pomp loopen’ als een bevel op en met een haastig: ‘Dag, juffrouw!’ tot de gesloten deur, begon hij weer te draven, nagestaard door eenige buren, die, op het luide gebel en het harde gepraat, naar buiten waren gekomen.
Cor holde natuurlijk naar de pomp op het Kerkplein, want voor hem was die pomp de van ouds bekende verzamelplaats.
Heusch niet tot zijn verbazing trof hij daar meerdere clubleden aan.
De verschijning van Cor verwekte groote ontsteltenis.
Daar het spreken hem, door het harde loopen, onmogelijk was geworden, gaf hij een zijner medeleden een wel wat al te harden stomp in den rug en wees toen met drukke gebaren naar de kerkklok, die kwart over drie wees.
Met de grootste oplettendheid bekeken de jongens de klok, maar zij konden niets bijzonders ontdekken.
‘Verga, héhé, vergade, oei, wat heb ik, héhé, ik geloopen. Vergadering, pf, pf, om half vier, pff, héhé, vier bij Wim.’
Opeens deelde de zenuwachtigheid zich aan de toehoorders mede en wilden zij reeds wegsnellen naar Wim's woning.
| |
| |
‘Ho, ho,’ stotterde Cor, ‘eerst de anderen waarschuwen, jullie zijn de eersten en......’
‘Gerrit's moeder,’ wilde hij er nog bijvoegen, maar die woorden waren overbodig, want hoe onbegrijpelijk Cor's woorden op een ander tijdstip zouden geweest zijn, thans begrepen zijn vrienden onmiddellijk, dat de andere leden nog gewaarschuwd moesten worden, dus lieten zij Cor bij de pomp uitblazen en holden zij, met geestdrift bezield, weg, om het nieuws rond te bazuinen.
Gelukkig trof men de andere leden thuis en liep, zooals Gerrit het uitdrukte: ‘alles goed van stapel.’
Alleen bij den dikken Piet, bij wien een troep van elf jongens, al hijgende en blazende, om vijf minuten voor half vier, verscheen, had men eenige moeite.
't Was dan ook een heele toer, om uit een troep schreeuwende jongens, die daarbij nog om 't hardst hijgden, wijs te worden, dat men om half vier bij Wim in 't schuurtje moest zijn.
Piet was aanstonds bereid mede te gaan, dus toog het troepje, al juichende, via het Kerkplein, waar zij den nu tot kalmte gekomen Cor. afhaalden, naar het schuurtje van Wim.
* * *
‘Wat een rommel!’ bromde Wim, toen hij de schuur binnentrad, waar eenige oude, gebrekkige meubelen stonden, in gezelschap van een paar pakkisten, planken, twee oude emmers, een berg blokjes brandhout en een zelfden hoogen stapel turf, die hem bijna deden wanhopen tijdig klaar te zijn met de inrichting van zijn vergaderlokaal.
Wim verwachtte echter niet, dat alles vanzelf op de plaats zou gaan staan, waar hij het hebben wilde, dus toog hij met moed aan den arbeid.
Eerst veegde hij den grond wat schoon met een ouden heibezem, daarna spijkerde hij een stevigen stok tegen een tafel, waaraan een poot ontbrak. De stok stak wel vijftien centimeters boven het tafelblad uit, maar dit vond Wim juist goed, want aan dit uitstekende eind kon hij met een punaise wat kladpapier vaststeken, dat hij meende noodig te hebben.
Een stoel, waaraan de leuning ontbrak, kon ook nog wel dienst doen, dus zwierde de bezem even over de zitting om haar schoon te maken.
De oude emmers werden zoolang in het kolenhok gezet en de blokjes hout wat ordelijker opgestapeld.
Tegen de turf zette Wim een paar planken. 't Was volgens hem een raar gezicht, turf in een vergaderlokaal.
| |
| |
De kisten werden netjes voor de tafel gezet, terwijl hij de tusschenruimte overbrugde met een stevige plank.
Daar Wim vreesde, plaats te kort te zullen komen, nam hij twee der grootste houtblokken en legde daar ook een plank over.
Een oud stuk vitrage, dat hij ergens in een hoek vond, maakte hij met een paar punaises aan het eenigste raampje vast, en toen was het vergaderlokaal in orde.
‘Ziezool’ Wim was klaar.
Hij ging op den stoel achter de tafel zitten en beschouwde met welgevallen zijn werk.
Juist toen hij er over nadacht, hoe hij zijn kameraden moest ontvangen, òf op den stoel blijven zitten, òf aan de deur gaan staan, hoorde hij opeens een geweldig rumoer bij het tuinhekje. 't Leek wel, of iemand wanhopige pogingen in het werk stelde om met hek en al binnen te komen.
‘Daar komen ze!’ dacht Wim. Boven het rumoer uit hoorde hij Cor schreeuwen.
‘Stil toch!’ riep Cor. ‘Ik kan het hek wel open maken.’
Even werd het stil.
Toen hoorde Wim dat de grendel werd weggeschoven.
Een langgerekt gepiep van de scharnieren van het hekje, die luide om ‘olie’ schenen te roepen; een bons en nog één.
Het hek was open.
Dertien paar voeten zetten zich in beweging.
Wim vernam nog eenige vertoornde uitroepen, zooals: ‘Hé, pas op, je duwt me haast in de bloemetjes,’ en: ‘Denk er om, ik hoef niet door die haag!’ en toen verschenen de leden voor de schuur.
Hijgende en puffende, met vuurroode gezichten, keken de jongens nieuwsgierig naar binnen.
De petten naar alle mogelijke richtingen wijzende, losse dassen, afgezakte kousen en de schoenveters los, ziedaar de troep, die, op de vriendelijke uitnoodiging van Wim, naar binnen stoof.
Alle leden waren opgekomen.
De vergadering kon geopend worden.
|
|