het niet meer weten? Hoe komt het, dat opvoeding over het algemeen zo weinig uitricht? Waarom worden de gezichten die een bedeljongen trekt en die ik eerst afstotend vind, ineens aardig, nu ik er een klein meisje om heb zien lachen? Hoe valt het te verklaren, dat het zorgenkastje, dat in geen enkele zielshuishouding ontbreekt, alleen des nachts opengaat? Bestaat er een verschil tussen nog geloven en weer geloven? Waarom ziet een oude man de wereld anders dan een jongeman? Zou er verwantschap te vinden zijn tussen wetenschap en onwetendheid, tussen geloof en ongeloof, tussen mijn dromen en mijn karakter, tussen mijn zinnelijkheid en mijn verstand? Het vragen is op zichzelf al een ontdekken. ‘Lichtenbergs talent,’ zo schrijft zijn biograaf, ‘is eigenlijk zijn oog.’ Het is een oog dat alles ziet en waarachter een geheugen schuilgaat, dat bevolkt is door een menigte mensen: de tien-, de twintig-, de dertigjarige enz. vinden elkaar hier. In die generatie van ego's is een mens nooit alleen. Sceptisch als hij is (‘ik zou de gemiddelde barometerstand in het paradijs weleens willen weten’) voelt Lichtenberg zich toch vertederd, als hij bij Rousseau leest, hoe deze steentjes naar bomen wierp om te weten of hij wel zalig zou worden, en daarbij de dikste uitzocht om toch vooral maar niet te missen. Een spin weeft haar web om vliegen te vangen, voordat zij weet, dat er vliegen op de wereld bestaan - kan ons dat niet helpen, als wij op zoek zijn naar de prima causa? Zijn en niet-zijn staan niet tegenover elkaar; tegenover het niet-zijn staat de hoogste gelukzaligheid, maar zolang het zijn er is, kan ik alleen maar afwachten en mijn plicht doen.
Als moralist (dit woord in de Franse zin genomen: wij zouden nu liever van psycholoog of fenomenoloog spreken) is Lichtenberg bovenal onderhoudend. Maar men vergisse zich niet. Reeds Goethe zei van hem, dat waar hij een grap maakt, een probleem verborgen ligt; en een avond in de Sudelbücher (zoals hij zijn cahiers noemde) lezen, betekent dan ook in het gezelschap van een hoogst nadenkend mens verkeren, die terloops inzichten uitspreekt, waarover anderen dikke boeken schrijven. ‘De mensen denken over de voorvallen van het leven niet zo verschillend als zij erover spreken.’