De fauna in het souterrain
Een boek dat ik nooit gelezen heb, maar waarvan de titel nooit nalaat me te intrigeren, is Whistlers Gentle Art of Making Enemies. Die titel is vol humor en ironie. Over het algemeen beschouwen wij vijandschap als iets lastigs en onaangenaams, als iets wat eigenlijk niet zou moeten zijn, indien het leven volkomen heerlijk wilde wezen. Maar Whistler schijnt met zijn titel te kennen te geven, dat het best de moeite loont, je vijanden te maken, ja, dat er het een en ander voor komt kijken, dit werkelijk goed te doen. Wie zich al te zeer hierover verbaast, moet zich maar eens in de plaats van iemand denken, die inderdaad totaal geen vijanden zou hebben. Wat een vergezicht van eentonigheid doet zich hier voor ons open! Zo'n leven, in plaats van op een paradijs of oase te gelijken, heeft meer weg van een eindeloze, kleurloze zandwoestijn.
En toch wordt het nog weleens van iemand gezegd: die man, die heeft geen vijanden. Gewoonlijk gebeurt dit na de dood van de betrokkene, die dan ook geen kans meer heeft deze dubieuze lofspraak tegen te spreken. Natuurlijk wordt het compliment oprecht bedoeld. Alleen schijnt men er zich geen rekenschap van te geven, dat het impliceert, dat de betreurde dode zich bij zijn leven zó neutraal en vlak en weinig geprofileerd gedragen heeft, dat zich in zijn geharkt en gecoiffeerd bestaan geen enkele tegenvoeter heeft kunnen aandienen. Er is niets hoekigs, maar ook niets markants in zo'n leven geweest, niets aanstotelijks, maar ook niets opvallends, niets dat enig houvast biedt, niets waartegen men zich zou kunnen afzetten, niets waarop men zou kunnen reageren. Er gaat van een bestaan zonder vijanden per definitie geen enkele werking uit. Een dode van wie zoiets gezegd wordt, kan, gelijk reeds opgemerkt, zich niet meer verweren; maar elke levende zou, zodra hij het omineuze zinnetje over zichzelf te horen kreeg, onmiddellijk moeten protesteren. ‘Je kunt van me zeggen wat je wil, maar gun me in elk geval een eigen gezicht, een karakter, een mening, neem me alsjeblieft mijn vijanden niet af.’