De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
3.'KVerhooge dij mijn God [en'] koning [t'saam]: Ga naar margenoot+
ik seeg'ne staag', steeds [loof ik] dijnen naam.
2 Ik sall [o God], dij seeg'nen alle daag: Ga naar margenoot+
'ksall dijnen naam hoog-roemen
| |
[pagina 330]
| |
steeds, en' staag.
Ga naar margenoot+3 De Heer [is] groot, en' hoog-beroemd [bevonden:
ook so en [is] sijn' grootheijd niet om gronden.
Ga naar margenoot+4 Dijn' werken sall de stamm' der stamme prijsen:
ook sullen sij all dijne kragt aanwijsen.
Ga naar margenoot+5 De eer en' glanz van dijne majesteijt:
dijn wonderwerk, word van mij overleijd.
Ga naar margenoot+6 Elk spreek' de kragt van dijne wonderda'an.
en' ik sall [Heer] dijn' grootheijd [selfs] verslaan.
Ga naar margenoot+7 Van dijner gunst gehueg'nisz salmen spreken,
en' overluijd van dijn gerecht'heijd preken.
Ga naar margenoot+8 De Heer [die is] barmhertig, en' genadig:
tot toorne traag, in gunstigheijd groot[-dadig].
Ga naar margenoot+9 ['Tis] God [die sich] aan ijder goedig [toont]:
Ga naar margenoot+en' met genaad' all' sijne werken [kroont].
Ga naar margenoot+10 Dat all' dijn doen dij toch belijde Heer:
dijn' heijligen dij segenen ter eer.
Ga naar margenoot+11 Sij sullen [selfs] de glanz dijns rijks vertellen;
en' van gelijk all' dijne kragt vermellen.
Ga naar margenoot+12 Op dat sijn' kragt den menzen kind'ren blijke:
met all' de glanz van sijnen koninkrijke.
Ga naar margenoot+13 Dijn rijk [dat is] een eeuwig duijrig rijk:
| |
[pagina 331]
| |
dijn' heerzing' blijft, voor altoos stammelijk: Ga naar margenoot+
14 ['Tis] God [die] all die v allen stuert [en Ga naar margenoot+
en' all' te saam de krom-geboge richt]:(sticht]:)
15 Op dij [Heer], Ga naar voetnoot1 slaan de oogen aller [sijde] Ga naar margenoot+
16 Gij opent [Heer] dijn' hand en komt versaden Ga naar margenoot+
all's watter leeft naar dijne gunst-genaden.
17 De Heer [die is] in all' sijn' wegen vroom: Ga naar margenoot+
barmhertig ook in all' sijn' werk [allom].
18 Naast hun die hem aanroupen [is] God meest: Ga naar margenoot+
naast Ga naar voetnoot3 dien die hem aanroupt in Ga naar voetnoot2 waaren [geest].
19 Hij doet de will' van alle die hem vreesen: Ga naar margenoot+
hoort haar geschreij, en' wilt haar hoeder wesen.
20 De Heer bewaart all' die, die hem beminnen, Ga naar margenoot+
maar doch verderft all' goddeloose [sinnen].
21 Mijn mond spreek [nu] het lof des Heeren uijt, Ga naar margenoot+
en' alle vleesz dat love [overluijd]
den [hoogen] naam van sijne heijligheijd
[van nu] altoos, en' inder eeuwigheijd.
|