De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
7.2 O Heer gij hebt mij ganz doorgrond,
ook kent gij mij. Ja dij is kond
mijn sitten, opstaan: mijn gepeijns
vatt gij van verr' [hoe seer ik veijns].
3 Waar dat ik gaa of' ben gelegen
doet gij mij op: en' weet mijn' wegen.
4 Want 't woord [is] op mijn' tonge niet:
siet Heer gij weet all 't selve [siet].
5 Gij die mij voor en' achter sluijt:
en' streckt op mij dijn' hand voords uijt.
6 'Tverstand [daar van dunkt] mij so wonder:
so hoog, [ja] ik beswijk' er onder.
7 Waar vlood' ik heen voor dijnen geest:
| |
[pagina 319]
| |
waar soud ik vluchten onbevreesd]
voor dijnen aangesichte [,waar?]
8 Klimm ik ten hemel gij [sijt] daar:
of' legg' ik mij ter hellen neder,
eij siet, gij [sijt ook daar al we'er].
9 Al nam ik 's daagraads vlueg'len me'e
en' woond' aan 't uijterste der see.
10 Dijn' hand die leijdde mij daar he'en,
dijn' rechterhand greep mij met een.
11 Seijd' ik de donker sall mij decken:
de nacht scheen mij voor licht te strecken.
12 Geen donker kan dij duijster sijn,
ook licht de nacht als dag in schijn:
als licht so [is] de duijsternisz.
13 Want gij besitt mijn' nieren wisz':
gij [Heer] hebt mij, [als mijn behoeder]
bedeckt in 't lichaam mijner moeder.
14 'Kbelijde dij dat ik ben [naakt] Ga naar margenoot+
op schrickelijker wijs' gemaakt,
dijn wonderwerk [was daar ontrent]:
'twelk mijne siel' ook wel bekent.
15 Mijn lichaam was dij niet verborgen:
als ik gemaakt werd in 't verborgen.
'Kben vremd gewrocht diep onder d'aerd.
16 Dijn' oogen sagen mijn gevaerd,
ja ook in dijnen bouk daar stond
van all dit vormzel dag en' stond:
selfs eer't iet was. 17 o God [der magten]
hoe kost'lick sijn mij dijn' gedachten:
Hoe sterk sijn sij in hoofd-getal ?
| |
[pagina 320]
| |
18 Soud ikse tellen [all' end' all];
het sand dat overtreffen sij:
ontwaak ik, noch ben ik bij dij.
19 O God, woud gij den boosen dooden:
den bloedhond: datse van mij vloden;
20 Die dij vervlouken: 't is maar waan
'tgeen dijn' bestrijders onderstaan.
21 En haat ik Heer' dijn' haters niet:
is mij dijn vijand geen verdriet ?
22 'Ksall met volkomen haat hen haten;
[mits] sij mijn' vijanden gelaten.
23 [Doorgrond] o God, doorgrond mij noch,
[Heer] kent mijn hert: beprouft mij toch,
dat gij toch mijn gedachten kenn'.
24 Siet, of ik op den truer-weg ben:
en' wilt mij [in dees' eeuwe weijden
en'] op den weg na 't eeuwig leijden.
|
|