De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 268]
| |
4.1 NIet ons o Heer, niet ons, maar dijnen naam
will [dien] de eer, om dijn' genaad',
[en' tsaam] om dijne waarheijd, geven.
2 Waarom soud' ['t volk] der heijdenen [uijt spott]
noch seggen: [wel] waar is nu toch haar God ?
[waar is haar God gebleven?]
3 Daar onse God toch in den hemel [rust]:
hij heeft gedaan ook alles wat hem lust.
4 Haar' beelden [die sij toogen
sijn] silver, goud: der menzen handen Ga naar voetnoot1 zier.
5 Sij sijn gemond, doch spreken niet [een sier]:
noch' sien met haaren oogen.
6 Sij sijn geoord, doch sij en hooren niet:
sij sijn genuesd, maar doch en rieken iet.
7 Ga naar voetnoot2'Tsijn handen die niet raken;
sijn sijn gevoet, maar konnen doch niet gaan;
[en'] haare keel' kan geen geluijd uijt slaan.
8 Dat sulks sijn diese maken:
Dat sulks elk sij die haar vertrouwen willt.
| |
[pagina 269]
| |
Gij Ysrael betrouwt den Heer: een schild, Ga naar margenoot+
een hulp' is hij den desen.
10 Gij Arons huijs vertrouwet op den Heer:
een' hulp-verlaat, een' schild' [,een tegenweer]
[wilt] hij den sulken [wesen].
11 Gij die God vrees't, dat gij op God vertrouw't:
hij [is] haar' hulp', haar schild [haar vast behoud].
12 God hiel ons in gedachten;
hij segen' [ons], die Ysr'el seege'nen sall:
[Die] Arons huijs sall segenen. 13 [En' all]
die Godes vrees' betrachten:
[Die] groot' en' kleen' sall segenen [in vreed'].
14 De Heer will u en' uwen kind'ren [meed
den segen noch vermeeren.
15 Gij [sijt] den Heer gesegend [als de sijn']:
die hemel schiep en' aerd'. 16 De heem'len [sijn]
de hemelen des Heeren:
Hij die de aerd' den menzen kind'ren gaf.
17 All' die dood sijn gedaald in 't stille [graf]
en' sullen God niet loven.
18 Doch 's Heeren lof sall van ons sijn verbreijd
van nu af aan, tot in der eeeuwigheijd.
Loof't toch den Heer [daar boven].
|