De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 229]
| |
8.'K Sall van genaad' en van gerichte singen:
'ksall dij o Heer mijn lof-gesang voordbringen.
2 'Ksall op den weg [op d']onbevleckte [baan]
voorsichtig gaan,
Tot gij tot mij sult komen [Heer der heeren]:
'ksall binnen 'shuijs vroom van gemoed verkeeren.
3 'K sall mij geen quaad voor oogen stellen,
der boosen daad:
En' geen van dien en sall mij toch aankleven.
4 'Tslimm hert sall mij beswijkende begeven:
den boosen [menz] en sall ik [nimmermeer]
niet kennen [Heer].
5 Die achterklapp van haaren naasten spreken
die ruck ik weg: die 't oog om hooge steken,
die grootzig [sijn] van herten, dese [siet]
vermag ik niet.
6 Op 'saerdterijks oprechte [slaan] mijn' oogen,
op datse [noch] bij mij ne'er-sitten mogen:
die op den weg vroom wandelt, die sall mijn
[mijn] dienaar sijn.
| |
[pagina 230]
| |
7 Die schalkheijd pleegt, die sich der lueg'nen kroonen,
en sullen niet in mijne huijse woonen:
ja geenzins toch sall voor mijn oog [voord-aan]
sulk een bestaan.
8 'Ksall 'smorgens vroug de goddeloos' op aerden
weg rucken [selfs]: om so [in grooter waerden]
all' uijt de stad des Heeren uijt te roe'n
die onrecht doen.
|
|