De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 61]
| |
4
OP dij Heer stell ik mijn vertrouwen,
op dat ik nimmermeer
beschaamd sij: Wilt mij [Heer]
in dijn' gerechtigheijd behouwen.
3 Wilt mij dijn' oore bieden,
en' haastelick bevrijden;
Sijt mij tot eene rotz' in kragte
tot een vast huijs-gebouw,
daar in ik mij behouw'.
4 Gij [sijt] toch mijne rotz', en' Ga naar voetnoot1 wachte,
wilt om dijns naams [verbreijden]
mij leijden, en' geleijden.
5 Treckt mij uijt 'tnett 'twelk Ga naar voetnoot2 mijn' vijanden
verbergen mij [ten spijt];
mits gij mijn' sterkte [sijt].
6 'Kbeveel mijn'' geest in dijne handen,
gij hielpt mij [uijt gevaar'heijd]
o Heer, gij God der waarheijd.
7 Die ijd'le ijdelhe'en slaan gade
die haat ik [meer en' meer];
| |
[pagina 62]
| |
doch ik hoop op den Heer.
Ga naar margenoot+'Ksall mij in dijne heijl genade
verhuegen, en' verblijden,
want gij [Heer] siet mijn lijden:
Gij quaamt mijn' siel' in angst Ga naar voetnoot3 ontmoeten.
9 Noch' hebt mij oijt verpand
in mijnes vijands hand:
op 'truijme stelde gij mijn' voeten.
10 Ontfermt dij mijns [eer lange]
O Heer, want mij is bange:
Mijn oog verdroogt van ongenuchten,
mijn' siel', mijn buijk, [mijn hert],
11 Mijn leven [slijt] van smert,
mijn' jaaren nemen af van suchten:
mijn' kraght vervalt ten gronde
door smarte mijner sonde,
'Tgebeent' is voll van vuijl ellenden.
Ga naar margenoot+12 Ik ben mijns vijands smaad,
en' mijner buijren haat,
een schrick selfs mijnen welbekenden;
[so dat] op straat', de lieden
mijn siende, van mij vlieden.
13 Als dood word ik uijt 'thert vergeten,
als een verdorven pott.
14 Want ik hoor veler spott,
de schrick [heeft mij] allom [beseten]
dewijle sij [met lagen]
t'saam over mij raadslagen.
| |
[pagina 63]
| |
[En'] mijne siel' ten roof bespij'den.
15 Doch Heer ik hoop op dij:
ik segg, mijn God [sijt] gij.
16 In dijne hand [staan] mijne tijden;
verlost mij uijt de handen
van mijne [dood-]vijanden,
Van [alle t'saam] die mij benouwen.
17 Sent 'tlicht dijns aanschijns [Heer],
op dijnen dienaar ne'er:
wilt mij door dijne gunst behouwen.
18 'Ksall Heer niet schaamrood treden,
want 'khebb dij aangebeden:
De boose sullen t'schande kommen;
versmachten in het graf.
19 [Ook] sullen [van nu af] Ga naar margenoot+
de luegen-lippen ganz verstommen,
die op de vroom' [ontsteken]
hard, trotz, en' schimpig spreken.
20 Hoe ‡ veel en' ‡ groot sijn dijne goeden.
die gij opsluijt voor dien
die dij in vrees' ontzien,
hun, die in hope tot dij spoeden
hebt gij die doen betoogen:
voor 'smenzen kind'ren oogen !
21 Gij sultse heijmelick beschutten.
in 'theijm dijns aanschijns [thans]
voor 'tonbestuijr des mans,
versteken sult gij hen in hutten
[ook] voor den twist der tongen.
22 Den Heer' sij lof gesongen:
| |
[pagina 64]
| |
Van dat hij mij so wonderbaarlick
sijn' goede gunst' uijt-meet
in eene vaste steed.
23 In haastigheijd sprak ik [beswaarlick,
nu] ben ik van 'taanschouwen
Ga naar voetnoot+dijns aanschijns afgehouwen:
Maar gij voorwaar hebt Ga naar voetnoot5 niet verstooten.
de stemme mijner beed',
wanneer ik tot dij kreet.
24 Hebb't God lief all' sijn' gunst-genooten,
de Heere [van daar boven]
behoed all' die gelooven,
Hij die ten overschot vergellet
hem die sich [onverzaagd]
so opgeblasen draagt.
25 Gij die op God uw' hope stellet
sterk't u, en' [gij sul't merken
dat] hij uw hert sall sterken.
|
|