De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 49]
| |
4.'KHeff tot dij mijn' siel' op Heere. A
2 O mijn God 'kvertrouw op dij, B
dat ik niet beschaamd we'er keere;
noch mijn vijand mijns verblij'. C
3 Ook en worden geen' beschaamd,
van die all die op dij wachten:
schaamrood worden sij, [voll schaamt']
* die haar' trouw' lichtvaerdig achten.
4 Kond mij dijnen weg [en' seden]; D
Heere leert mij dijne paa'n.
5 Doet mij in dijn' waarheijd treden, E
leert mij [dijne leer' verstaan]:
want de God mijns heijls sijt gij:
'tis op dij dat ik staag wachte.
6 Heer dijn' heijlgenaad' koom dij, F
dijne gunst' [koom'] in gedachte.
Want sij [sijn] van eeuwigheden.
7 [Heelt] de sonden mijner juegd, G
| |
[pagina 50]
| |
denk niet aan mijn overtreden,
[maar] gedenk mijns in dijn' Ga naar voetnoot2 duegd;
dat om dijne goedheijd Heer.
8 God, [is] vroom en' goedertieren;
dies sall hij de sondaars [we'er]
op den [rechten] weg he'en stieren.
Ga naar margenoot+9 Hij sall in gerechtighede
de sachtmoedige doen gaan;
en' de goedertier'ne mede
leeren sijnen weg [verstaan].
K 10 Gunst' en' waarheijd [sijn de grond
P. 6. van] all' t'saam des Heeren wegen,
voor de geen' die sijn verbond
ende sijn' oorkonden plegen.
L 11 Heer vergeeft mij mijne sonden;
om dijns naams will [aldermeest];
want sij [sijn] seer veel [bevonden].
M 12 Wie is't die den Heere vreest ?
wat weg dat hij kiesen moet,
daar van sall hij hem verwitten.
N 13 Sijne siele blijft in 'tgoed;
en' sijn saad sall d'aerd' besitten.
O 14 De verborgentheijd des Heeren
[is] voor hun die hem ontzien;
sijn verbond om hem te leeren
[wat] de kennisz', [sij van dien].
P 15 Mijne oogen [sullen noch]
stedes tot den Heere [strecken];
mijne voeten sall hij doch
selfs noch uijt het nette trecken.
| |
[pagina 51]
| |
16 Siet mij aan, sijt mij genadig: Q
mits ik eensaam ben, en' erm.
17 ['Tis] mijns herten angst [die stadig] R
om mij sweeft met groot geswerm;
helpt mij uijt all' mijnen druck.
18 Siet aan mijne smert' [en' wonden], S
mijn kattijvig ongeluck:
en' vergeeft [mij] all' mijn' sonden.
19 Siet op mijne wederstrijders T
die doch sterk sijn boven maat':
ook so haten sij mij [wijders]
met een'' wrevelicken haat.
20 Hoed mijn' siel', en' helpt mij [noch]; V
laat mij geene schand' we'ervaren,
want op dij vertrouw ik toch.
21 'Tslecht en' 'trecht sall mij bewaren; W
Want op dij [is't dat] ik wachte.
22 [Komt] o God verlost [met een X
ruck] doch Ysraels [geslachte]
uijt all sijne bangighe'en.
|