De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
3 1/3. | |
[pagina 30]
| |
IK sall dij Heer mijn' sterkte sterk beminnen.
3 De Heer is mij een rotzsteen [niet om winnen],
mijn burgt, mijn heijl, mijn God, mijn rotz, [mijn wall],
het is] op hem [daar] ik op hopen sall:
| |
Dese navolgende vaerskens worden aldus gesongen.[Hij is] mijn schild, mijn heijl-hoorn daar beneven,
‡ mijn hoog vertreck, ‡ mijn scherm [is hij gebleven].
4 Ik riep den Heer so hoog-gepresen aan,
en' werd bevrijd van die mij tegenstaan.
5 De band des doods hadd mij omzingd,
de stroomen van 'tboos
| |
[pagina 31]
| |
gespuijs die hadden mij doen schromen.
6 De band des grafs hadd mij rondom bepaald;
de strick des doods hadd mij nu achterhaald.
7 In mijnen angst hebb ik den Heer gebeden,
tot mijnen God kreet ik [van hier beneden];
uijt sijnen troon verhoord' hij mijne stemm':
tot in sijn oor ging mijn gekrijt tot hem.
8 De aerd' begonn te dav'ren, en' te beven,
'tganz grondgesticht der bergen daer beneven
werd ook beroerd; ja 'twerd beroerd, so rasz
[so haast] als hij in toorn ontsteken was.
9 Door sijnen nues ging een rook op [in't ronde]
een terend vier beet door uijt sijnen monde:
de kolen sijn van hem begloeid [bestraald].
10. Hij boog de locht en is so ne'er gedaald:
de duijsternisz [stond] onder sijne treden.
11 En' is daar he'en op Cherubijns gereden,
hij vloog, en' dreef op 'tvedervlugg des winds.
12 De donker was sijn schuijl-plaatz [allezins], Ga naar margenoot+
Hij hadd in't rond vermits s'lochts overtreckzel,
de donkerheijd der waat'ren tot een deckzel.
13 Van uijt het licht dat voor hem henen sche'en,
dreef ['tganz gedrift van] sijne wolken he'en;
de hagel [viel] met kolen viers [in't honderd].
| |
[pagina 32]
| |
14 De Heere heeft in 'shemels [hoogt'] gedonderd,
['Twas] Ga naar voetnoot1 God om hoog [die] sijne stemm' [so straff]
met kolen viers en' hagel van sich gaf.
15 Sijn' pijlen schoot hij af, en' deedse sneven:
sloeg blixem straal op straal, en' namse 'tleven.
16 So datmen nu de waterkolken sag,
en' dat de grond der waereld open lag
mits dijne straff o Heer [mits dijn verstoren]
vermits 'tgeblaas des winds van dijnen toren.
17 Hij greep mij op uijtreijkend' van om hoog,
[so dat] hij mij uijt vele waat'ren toog.
18 Heeft mij verlost van 'svijands sterke [scharen],
van Ga naar voetnoot2 haters ook die mij te magtig waren.
19 Sij hadden mij ten daag' des noods verraszt:
maar [God] de Heer die stuende mij te vast.
20 Steld' mij op 'truijm: en' heeft mij so ontslagen,
want aan mij toch hadd hij een welbehagen.
21 De Heer sal mij naar mijn' oprechtheijd doen,
en, na mijn' hand [hier] reijn is, mij vergoe'n.
22 Want 'khebb geacht op [all'] des Heeren wegen,
noch' tegens God iet godloos willen plegen.
23 Want voor mij [staan] Ga naar voetnoot3 sijn' rechten, sijne wett
en hebb ik noijt van mij te rugg' gesett.
| |
[pagina 33]
| |
24 Ik hebb voor hem ganz onbevleckt getreden,
en' mij vermijd voor ongerechtigheden.
25 So dat mij God naar mijn' oprechtheijd richt,
en' na mijn' hand reijn is voor sijn gesicht.
26 Gij sult [o God] goed wesen met den goeden, Ga naar margenoot+
vroom sult gij sijn [vroom] met den vroom-gemoeden.
27 Met die reijn is sijt gij [ook] reijn [naar wenz],
gij sijt verkeerd met den verkeerden [menz].
28 Want gij behoud 'tarm volk [uijt mededoogen]
en' onderdruckt de hoogverweende oogen.
29 Gij toch o Heer ontsteekt mijn' lampe wisz,
mijn God verlicht [all'] mijne duijsternisz.
30 Want [Heer] met dij sall ik door legers dringen,
en' in Ga naar voetnoot4 Gods kragt 'tbemuijrde overspringen.
31 Gods weg die [is] ‡ volmaakt [‡ en' sonder smett]
geloutert [is] des Heeren woord [en' wett'],
hij [is] een schild hun die in hem Ga naar voetnoot5 gelooven.
32 Want wie [is] God als wel de Heer [daar boven] ?
wie [is] de rotz', dan onse God [alleen] ?
die God die mij omgord met sterrickhe'en.
Die mijnen weg mij [ganz'] volmaakt doet vinden.
| |
[pagina 34]
| |
34 Die mijnen voet maakt even als der hinden,
hij die mij doet op mijner [hoogte staan].
35 Die mijne hand selfs leert ten strijde gaan,
door mijnen erm breek ik de staale boge.
36 Den schild dijns heijls geeft gij mij [van om hooge],
dijn' rechterhand die stuent mij [in den nood];
ja dijne ‡ gunst [en'] ‡ ootmoed maakt mij groot.
37 [Ook] gaaft gij mij ruijmt' onder mijne treden,
so dat ook selfs mijn' enk'len niet en gleden:
38 Mijn' vijanden sall ik vervolgen, Ga naar voetnoot6 slaan,
'ken keer niet we'er, voor dat iks' hebb verdaan.
39 'Ksals' all verdoen, dat geen opstaa van allen:
sij sullen mij t'saam onder voeten vallen.
Ga naar margenoot+40 Want gij hebt mij ten krijg' met kragt omgord:
en' onder mij mijn' vijanden gestort.
41 Ja gij hebt mij mijns vijands neck gelaten:
ook sall ik die uijt-roeien, die mij haten.
42 Sij schreijden wel, doch daar was niemand voor;
[ja] tot den Heer, maar hij gaf geen gehoor.
43 Ik sals' als stoff [stoff] voor den wind verkruijmen:
en' als het slijk der straten op doen ruijmen.
44 Van des volks twist hebt gij mij ganz ontlicht,
en' tot een hoofd der heijdenen gesticht:
Mij diend' een volk het welk ik niet en kende,
45 Dat sich tot mij op 'toorgehoor [slechts] wendde;
| |
[pagina 35]
| |
de vremde luij die hebben mij miszaakt
46 De vremde luij die sijn ten vall geraakt,
sij moesten t'saam van uijt haar' hutten beven.
47 De Heere leeft, mijn' rotz sij lof gegeven,
de God mijns heijls dien elk verhoogen moet.
48 'Tis God die mij all' dese wrake doet;
Hij ist' die mij het volk stelt onder handen.
49 Die mij verlost van mijne [dood]-vijanden,
ja gij sult mij verhoogen [van nu aan]
verr' boven hen die mij [hier] wederstaan;
gij sult mij [noch] uijt 'sroovers [hand bevrijden.
50 Daarom o Heer sall ik dij [steeds] belijden
ook onser [all'] de heijdenen [eer lang];
en' dijnen naam [dus] loven met gesang.
51 Hij is't die t'heijl sijns konings groot komt maken,
sijn' heijlgenaad' die doet hij David [smaken]
dien hij gesalfd [ten koning] heeft [bereijd,
hem] en' sijn saad tot in der eeuwigheijd.
|