De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
3. | |
[pagina 26]
| |
BEwaert mij God, want ik vertrouw op dij.
2 'Ksprak tot den Heer: gij [sijt] mijn Heer [gebleven]:
* van dij alleen komt alle goeds op mij.
3 Aan heijligen [die hier] op aerden [leven]
en' [die sich vroom en'] treffelicken [dragen]
aan dees' [segg ik is] all mijn welbehagen.
4 Haar' afgoo'n sijn geworden meer en' meer,
[so datse nu] tot vremde [goo'n] vervremen,
haar bloed off'rand sall ik niet off'ren [Heer],
noch' haaren naam op mijne lippen nemen.
5 'Tdeel mijner erf', mijns bekers [mijner gaven]
[is God] de Heer: gij sult mijn lot handhaven.
6 Het lot ['twelk mij] in 'tlustigste toeviel:
voorwaar mij is een schoone erf' bejegend.
Ga naar margenoot+7 [Dies] moet de Heer, die mij den raad voor hiel,
| |
[pagina 27]
| |
van mij [altoos geloofd] sijn [en'] gesegend:
mijn' nieren sijn't die mij bij nacht kastijden.
8 Ik hebb den Heer voor oogen t'allen tijden;
En' want hij mij sitt aan de rechter sijd
en' sall ik [mij] niet wankelbaar [betoonen]:
9 Dies is mijn hert verhuegd, mijn' eer' verblijd:
ook sal mijn vleesz in vast vertrouwen woonen.
10 Want gij [o God, een trouw God boven maten]
en sult in't graf mijn' siele niet verlaten:
Gij laat niet toe als dat dijn gunstgenot.
verroting' sie. 11 Gij sult [ten onderrichte]
des levens weg mij kond doen [o mijn God];
de volle vruegd [is] met dijn' aangesichte:
in dijne Ga naar voetnoot1 hand [berust] voor allen tijden
een' waare vruegd, een eeuwig vast] verblijden.
|