| |
[Wolf, Hugo]
Wolf, Hugo (13 Maart 1860-22 Febr. 1903). Hoewel Wolf Sr. graag musicus had willen worden, dwongen de omstandigheden hem, den leerhandel van zijn vader te Windischgraz (Stiermarken) voort te zetten. Hij wenschte, dat zijn zoon Hugo, ondanks diens muzikale begaafdheid, een wetenschappelijke loopbaan zou volgen. Maar reeds op het gymnasium bleek de jongen daarvoor ongeschikt. Na eenige jaren tobben op verschillende scholen wist een tante den vader over te halen, dat zijn zoon op het Weensche conservatorium mocht studeeren (1875). Hier werd de muziek van Wagner voor den jongen Wolf een openbaring, die zijn geheele leven zou beheerschen. Met veel moeite gelukte het hem tot zijn afgod, toen deze Weenen bezocht, door te dringen, wien hij zijn eerste composities toonde. Wagner's oordeel: ‘Men kan niet dadelijk oorspronkelijk zijn’ beantwoordde Wolf met ‘De meester is te bescheiden’. Ook op het conservatorium bleek Wolf's uitermate onafhankelijk en onbeheerscht karakter: in zijn tweede studiejaar werd hij ‘wegens overtreding van de discipline ontslagen’. Van dit oogenblik af heeft Wolf zich al componeerend verder bekwaamd. Bij zijn tante vond hij gastvrijheid; hij gaf een paar muzieklessen en verdiende soms een kleinigheid door in een herberg te spelen. Zijn ouders zonden hem, wat zij noode konden missen. Korten tijd was Wolf kapelmeester te Salzburg, doch dit werk lag hem niet. Daarna, tot aan zijn verblijf in het gesticht, heeft Wolf geen eigen huis meer gehad; hij
| |
| |
logeerde maanden lang bij vrienden of woonde op een huurkamer. Hermann Bahr heeft in zijn ‘Buch der Jugend’ over Wolf's eerste jaren van zijn zwervend leven uitvoerig verteld. Letterkunde was toen voor dezen componist even belangrijk als muziek. ‘Gedichten verschaffen mij de noodige electriciteit om te componeeren’. Naast zijn afgodische vereering voor Kleist, Goethe, Mörike, e.a. moest Wolf steeds een schrijver hebben, dien hij haatte. Hoewel hij vaak honger leed, weigerde hij de ‘aalmoes’ van een uit vriendschap of medelijden aangeboden maal. Door zijn overmatigen trots en onafhankelijkheid heeft Wolf het zich zelf moeilijker gemaakt, dan noodig was. In 1884 werd Wolf muziekrecensent van het ‘Wiener Salonblatt’. In dit tijdschrift voor de society ging hij ongehoord te keer tegen erkende reputaties en heiligenhuisjes, en hield hij lofzangen op miskende kunstenaars als Bruckner, met wien hij intiem bevriend was geworden. Hoewel Brahms zich van Wolf's aanvallen weinig aantrok, heeft zijn aanhang zich op den fellen schelder gewroken. Hans Richter liet op een openbare repetitie Wolf's symphonisch gedicht ‘Penthesilea’ (naar het drama van Kleist, gecomponeerd in 1883) volkomen verhaspelen, waarna hij tot het publiek zei: ‘Ik zou dit stuk niet uitgespeeld hebben, indien ik niet den man had willen leeren kennen, die zóó over een meester als Brahms schrijft’. In dezen tijd had Wolf reeds veel gecomponeerd; het meeste ervan vernietigde hij. Door bemiddeling van zijn vriend Eckstein vond hij een uitgever voor enkele van zijn liederen. Vlak voor zij verschenen stierf Wolf's vader. Wanhopig schreef de kunstenaar aan een vriend: ‘Wat is er mij
| |
| |
nu nog aan gelegen, dat mijn liederen worden uitgegeven; nu kan ik mij niet meer op het succes verheugen.’ Wolf's verlangen zijn ouders te bewijzen dat hun opofferingen niet vergeefs waren geweest, had nu geen zin meer; dit sneed den laatsten band met de buitenwereld door. Maar eerst nu kon hij zich geheel aan het componeeren wijden. Hij is dan 27 jaar oud. Een van zijn vrienden bezat een landhuisje in Perchtolsdorf bij Weenen. Hier sloot Wolf zich op: ‘Wanneer je alleen bent, ben je geheel jezelf.’ Toen barstte in hem los ‘de waanzin die van de Muzen komt’, zooals Platoon de inspiratie noemde. In het voorjaar van 1888 componeerde hij 43 gedichten van Mörike, soms wel drie op één dag! In naïeve brieven, schijnbaar krankzinnig van hoogmoed, maar eigenlijk kinderlijk dankbaar en over zich zelf verbaasd, berichtte Wolf aan zijn vrienden over dit vulkanisch scheppen: ‘Ben ik geroepen, uitverkoren?’ Plotseling echter week de bezieling. Een vriend nam hem mede naar Bayreuth, waar hij ‘Parsifal’ hoorde. In den herfst van 1888 betrok hij een landhuisje van Eckstein in het Salzkammergut; hier vervolgde hij zijn ‘mörikeln’, zooals hij het zelf noemde. Bovendien ging hij door aan de Eichendorff-lieder, waaraan hij reeds in 1880 begonnen was. Negen maal herhaalde zich deze afwisseling van eruptief scheppen en zwijgen. Aldus ontstond in de drie jaren 1888-1891 het belangrijkste van Wolf's oeuvre. In de maanden dat de Goethe-lieder geschreven werden (October 1888-Februari 1889) was de scheppingsdrang het krachtigst, voelde Wolf zich volkomen gelukkig. Het ‘Spanisches Liederbuch’ is gecomponeerd in twee perioden: October 1889-Janu- | |
| |
ari
1890 en Maart-April 1890. Het ‘Italienisches Liederbuch’ ontstond in drie tijdvakken: Mei-November 1890, November-December 1891 en Maart-April 1896. Doch de vijf jaar daartusschen brachten slechts de ‘Italienische Serenade’ voor klein orkest (1893/4), en de opera ‘Der Corregidor’ (1895). De prachtige muziek van dit werk kan de ondramatische eigenschappen ervan niet doen vergeten. Door het inzicht van Humperdinck, muzikaal adviseur van den uitgever Schott, werden liederen van Wolf gepubliceerd tegen tamelijk voordeelige voorwaarden. De verkoop was echter zoo slecht, dat Wolf in vijf jaar 86 Mark uitgekeerd kreeg. Na veel oneenigheid veranderde Wolf van uitgever en dit bracht iets meer inkomsten. De Wagner-zanger Ferdinand Jäger werd een vurig propagandist van Wolf's liederen, de advocaat Dr. Faiszt bekostigde tal van concerten geheel aan diens werk gewijd. Maar de pers bleef vijandig en afwijzend. In 1897 een laatste golf van bezieling, die o.a. de Michelangelo-Lieder opleverde. In den herfst van dat jaar overviel Wolf een verstandverbijstering. Vier maanden was hij in een gesticht, waarna hij gezond werd verklaard. Doch reeds in October 1898 brak de zielsziekte weer uit, die hem tot zijn dood liet lijden. De Weensche gemeenteraad zorgde voor een eeregraf nabij dat van Beethoven. Hier rust de componist van Heine's ‘Wo wird einst des Wandernmüde Letzte Ruhestätte sein’.
Eichendorff-Lieder. Zij geven door tekstkeuze en muziek vooral den levenslustigen kant van Wolf. In ‘Der Freund’ (no. 3) wordt geprezen, wie het leven aandurft. ‘Der Musikant’ (no. 2) gaat over den anti-burgerlijken zwerver, die slechts in zijn vrijheid en muziek gelukkig is.
| |
| |
‘Der Soldat’ I en II houdt zich, wat de liefde betreft, slechts aan een ‘flüchtig Erbeuten’ (no. 5 en 6). Slechts een enkele maal is de toon ernstiger: ‘Verschwiegene Liebe’ (no. 3). Merkwaardig de invloed van den door Wolf zoo gehaten Brahms in ‘Erwartung’ (no. 18; uit het jaar 1880!).
Goethe-Lieder. Tot goed begrip voor de liederen van den Harfenspieler en van Mignon uit band I dient men iets te weten over den roman ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’, waarin zij voorkomen. Wilhelm Meister, zoon van een rijk koopman, vindt geen voldoening in den handel; hij dweept met het tooneel. Op een zakenreis sluit hij zich aan bij enkele zwervende acteurs, waartoe o.a. de lichtzinnige maar innemende Philine behoort. Wilhelm bevrijdt een jong meisje, Mignon, uit de handen van kermisreizigers, die haar mishandelen, en neemt het kind onder zijn hoede. Mignon herinnert zich haar zonnig, zuidelijk vaderland; zij lijdt aan een bijna ziekelijk heimwee; ‘Kennst du das Land wo die Citronen blühn’ (Wolf no. 9). Geniaal heeft Wolf in zijn muziek de sfeer weergegeven, zooals Goethe deze beschreef: dumpf, geheimnisvoll, eine unwiderstehliche Sehnsucht (derde boek, hfdst. 1). Toen Mignon werd gestolen, deed zij voor zich zelf een eed, dat zij niemand meer zou vertrouwen; daarom zwijgt zij over haar afkomst, hoezeer dit geheim haar soms drukt: ‘Heisz mich nicht reden’ (Wolf no. 5). Mignon trekt met Wilhelm en de acteurs rond; zij verkwijnt in haar kinderlijke liefde voor haar beschermer en lijdt onder diens verhouding met Philine. Men leert dit lichtzinnige, maar toch steeds innemende vrouwentype eenigszins kennen uit haar lied: ‘Singet nicht in Trauertönen’ (Wolf
| |
| |
no. 8). Na eenigen tijd vertrouwt Wilhelm Mignon toe aan een hoogstaande vrouw, Nathalie, die ook andere kinderen opvoedt. Voor een feest wordt Mignon als engel getooid en in het voorgevoel van haar naderenden dood zingt zij: ‘So laszt mich scheinen, bis ich werde’ (Wolf I no. 7); geparaphraseerd: laat mij nu reeds een engel gelijken, want binnenkort zal ik zoo zijn. Nog in den tijd dat Mignon met Wilhelm rondtrok ontmoetten beiden een zwervenden, ouden zonderling, die zijn zangen op een harp begeleidde. Men vraagt zich af, welk innerlijk leed het gelukskind Goethe onderging, dat hij dezen Harfenspieler het oneindig verdriet en het ondragelijk schuldgevoel kon toevertrouwen van ‘Wer nie sein Brot mit Tränen asz’ (Wolf I no. 3). Alleen wie zoo gefolterd werd, kent den vloek en den zegen der eenzaamheid: ‘Wer sich der Einsamkeit ergibt’ (Wolf I no. 1). Zulke ellende doet anderen hun eigen geluk dubbel beseffen, maar ontneemt den gekwelde den troost van het medelijden: ‘An die Türen will ich schleichen’ (Wolf I no. 2). De Harfenspieler en Mignon voelen zich intuïtief tot elkander aangetrokken. Samen zingen zij als een ‘onregelmatig duet’ hun gemeenzaam leed en verlangen uit: ‘Nur wer die Sehnsucht kennt’. Toch heeft Wolf (I no. 6), evenals Schubert en Schumann, dit vers als solo gecomponeerd. Eerst veel verder in den roman wordt het geheim van den Harfenspieler onthuld. Eens was hij een geestelijke, die zijn gelofte brak uit liefde voor een vrouw. Toen hem bleek, dat zij zijn zuster was, die hij niet kende, daar zij in den vreemde werd opgevoed, verduisterde zijn verstand. Nogmaals ontvluchtte hij het klooster, en op lange zwerftochten verging hij van
schuldgevoel, zooals
| |
| |
uit zijn liederen blijkt. Verschillende componisten hebben de aangrijpende gedichten uit dezen roman gecomponeerd, doch alleen Wolf vond, door zijn vertrouwdheid met het boek, geheel de sfeer ervan. Waar noodig beeldde Wolf de innerlijke verscheurdheid uit door een geniale wrijving tusschen het rhythme van het vers en dat van de muziek.
Band II bevat het diepzinnigste, dat ooit gecomponeerd werd: ‘Prometheus’, ‘Ganymed’ en ‘Grenzen der Menschheit’, liederen, die Wolf zelf geheel achteraan plaatste! Deze verzen geven verschillende aspecten van de verhouding van Mensch tot God. Prometheus, de titaan die de menschen vormde uit klei en hen bezielde door het aan de goden ontroofde vuur, staat op tegen Zeus en spoort zijn schepselen aan tot verzet. Ganymedes, lieveling en schenker der goden, geeft zich in volkomen toewijding aan den ‘Alliebender Vater’. In ‘Grenzen der Menschheit’ weet de mensch zich onmachtig tegenover de goden, doch tevens een schalm in de eeuwige keten der geslachten. Nuchter, bijna cynisch, meer omgangs- dan levenswijsheid zijn de strekkingen van ‘Copthisches Lied’ I en II. Maar wat een heerschersmuziek! Wonderlijk, dat het komische, bijna klein burgerlijke ‘Gutmann und Gutweib’ door den uitgever in dezen band werd geplaatst. Uit band III vermelden wij slechts enkele liederen. ‘Epiphanias (no. 19) is een gelegenheidscompositie voor een trits zusjes, die de drie koningen gecostumeerd voorstelden; elke vorst heeft zijn eigen rhythme en toonaard. ‘St. Nepumuks Vorabend’ (no. 20) doelt op de legende van Praag's schutspatroon, die op last van koning Wenzel IV gebonden vanaf een brug in de Moldau geworpen werd (13
| |
| |
Maart 1393), omdat hij weigerde aan zijn vorst te verraden, wat de koningin hem gebiecht had. Zoodra de golven zich sloten verschenen op het water vijf sterren. Hoe fijn is het carillon in Wolf's lied. ‘Der neue Amadis’ (no. 23) teekent de phantasie van een kind. Amadis is een Spaansche, avontuurlijke ridderroman uit de 16de eeuw; het rhythme der begeleiding heeft dit helfdhaftige. Het idyllische ‘Anakreons Grab’ huldigt den lieflijken Griekschen dichter uit de 6de eeuw v. Chr.; het duifje slaat op verzen, die vroeger ten onrechtte aan dezen dichter werden toegeschreven, zooals o.a. onze Bellamy dat deed.
Band IV is geheel gevuld met gedichten uit Goethe's ‘Westöstlicher Divan’ (= verzameling uit West en Oost). Deze bundel bestaat nl. deels uit vertalingen naar oude Oostersche dichters, o.a. van den Pers Hafis (14de eeuw) en den Arabier Hatim (6de eeuw), deels uit oorspronkelijke verzen van Goethe; hij is verdeeld in 12 boeken. Wolf componeerde vijf drinkliederen uit ‘Das Schenkenbuch’, waarvan ‘Trunken müszen wir alle sein’ (no. 35) muzikaal en tekstpsychologisch onze voorkeur heeft. De liederen op teksten uit het boek ‘Suleika’ behooren tot het mooiste uit Wolf's oeuvre. Voor het begrip van deze verzen is hun ontstaan van belang. In 1814 maakte de 67-jarige Goethe kennis met de dertigjarige, veelzijdig artistiek begaafde Marianne Willemer, de derde vrouw van zijn ouden vriend, die elf jaar jonger was dan Goethe. Op slag is Goethe in den ban van Marianne. Hij zend haar een liefdesgedicht: ‘Nicht Gelegenheit macht Diebe’ (Wolf no. 39) en Eros dwingt plotseling Marianne tot dichteres: zij antwoordt met ‘Hoch beglückt in deiner
| |
| |
Liebe’ (Wolf no. 40). De minneverzen vliegen heen en weer. Goethe noemt zich Hatem, naar den ouden dichter, en spreekt Marianne toe als Suleika. Niet alle door Suleika onderteekende gedichten zijn van Marianne; zij schreef er slechts vier (o.a. Wolf no. 40 en 48). Uit ‘Locken halten mich gefangen’ (Wolf no. 47) blijkt, wat Goethe gevoeld heeft: ‘unter Schnee und Nebelschauer Rast ein Ätna dir hervor’; leest men drie regels verder inplaats van Hatem den naam Goethe, dan rijmt dit op het voorafgaande Morgenröte. In ‘Hätt' ich irgend wohl Bedenken’ (Wolf no. 43) komt de rijke Willemer er slecht af! Zooals herhaaldelijk daarvóór ontvluchtte Goethe zijn geïncarneerde Muze, eer het tot een crisis kwam; nooit zag hij haar weer.
Italienisches Liederbuch. De teksten zijn ontleend aan Paul Heyse's vertalingen naar Italiaansche dichters: Leopardi, Giusti, Carducci, Ada Negri. Wolf's keuze is geheel aan de liefde en haar soms wonderlijke trawanten gewijd. Maar wat een verschillende typen en situaties: de kuisch vereerde maagd uit ‘Benedeit, die sel'ge Mutter’ (no. 35), de gevaarlijke Don Juana van ‘Ich hab' in Penna einen Liebsten wohnen’ (no. 46), de bijgelegde twist in ‘Wir haben beiden langen Zeit geschwiegen’, het schrale Bohemien-diner van ‘Mein Liebster hat zu Tische mich geladen’ (no. 25), en wat al niet. Minder diepzinnig dan de Mörike- en Goethe-Lieder schenkt het ‘Italienisches Liederbuch’ de rijpste vruchten na een proces van verfijning en verinnerlijking. Zij treffen door hun natuurlijkheid en intimiteit.
Michelangelo-Lieder. Deze late verzen van den beeldhouwer overzien een rijk en worstelend leven, dat samengevat wordt in een biecht van trots
| |
| |
en deemoed, in een onorthodox credo. Wolf beleed zich zelf hier door de priesterlijke basstem. I Resignatie zonder bitterheid: ‘Wohl denk' ich oft an mein vergangnes Leben’ en ‘Kein Mensch hat damals Acht auf mich gegeben’; een herinnering aan hoop en geluk: ‘Ich dachte wohl ganz dem Gesang zu leben, Auch mich zu flüchten aus der Menschen Schar’; maar als slot het trotsche ‘Und dasz ich da bin, wissen alle Leute’, dat Wolf in zijn triomphantelijk naspel nog onderstreept. II Zoo zelfverzekerd kan en mag slechts de mensch zijn, die weet: ‘Alles endet, was entstehet’; want onze vreugde en onze smart zijn vergankelijk, gelijk onze stoffelijkheid. III Hier bezingt de oude beeldhouwer zijn liefde voor Vittoria Colonna; maar de verstilde drift is geadeld, want deze aantrekking van mensch tot mensch is doortrokken van vereering voor het ‘gansch andere’, zooals de theoloog Rudolf Otto God aanduidt. Reeds het begin wijst hierop: ‘Fühlt meine Seele das ersehnte Licht, Von Gott, der sie erschuf?’. En de hulde aan de vrouw, geldt meer haar schepper: ‘Was ich ersehne, was mich lenkt, 1st nicht in mir: Sag mir, wie ich's erwerbe? Mir zeigt es wohl nur eines Andern Huld; Darein bin ich, seit ich dich sah, versenkt’.
Mörike-Lieder. Hierin komen eenige gedichten voor, die alleen begrepen kunnen worden, wanneer men weet, welke autobiographische gegevens Mörike in zijn roman ‘Maler Nolten’ verwerkte. De Peregrina-liederen (Wolf III 33 en 34) slaan op de gevoelens van Mörike voor Anna Maria Meyer, het prototype van de zigeunerin Elisabeth uit den roman die op Nolten zulk een verderfelijken invloed heeft. Deze ‘zwerfster’ of ‘vreemdelinge’ was een wonderlijk
| |
| |
mengsel van zinnelijkheid en idealisme. Men mag veronderstellen, dat Mörike voor haar voelde, wat Goethe in zijn gedicht op Charlotte von Stein uitsprak: ‘Ach, du warst in abgelebten Zeiten Meine Schwester oder meine Frau’. Het slot van Peregrina I ‘Reichst lächelnd mir den Tod im Kelch der Sünden’ duidt de reden aan, waarom Mörike deze zwerfster ontvluchtte. De reïncarnatie-gedachte treft men ook aan in de Orplid-phantasie, die Mörike als student met eenige vrienden koesterde, en die in het schimmenspel van ‘Maler Nolten’ uitgewerkt werd. Orplid is de bedachte naam voor een gelukzalig eiland van tientallen eeuwen her; als beschermster ervan noemt Mörike de godin Weyla (symbool der poëzie?). Uit een vorig leven bleef nog de herinnering, dat de goden met de menschen verkeerden. De Agnes uit den roman is een eenvoudige houtvestersdochter, waarmede Nolten zich verloofde; Mörike werd tot deze innemende figuur bezield door zijn eerste verloofde, Luise Rau, met wie hij na korten tijd in vrede brak. Op Agnes en Luise slaan de sonnetten ‘An L.’ (Wolf III no. 6 en 26), als ook ‘Rosenzeit wie schnell vorbei’ (Wolf II no. 14) en ‘Der Jäger’ (Wolf IV no. 40); de beide laatste verraden, zoowel in het boek als biographisch, het voorgevoel van een naderende scheiding. Hoe mooi ook het bekende ‘Verborgenheit’ (Wolf I no. 12) mag zijn, oneindig treffender is het diep religieuze ‘Wo find ich Trost’ (Wolf IV no. 31), dat Mörike voor zijn vrouw Margarethe schreef, en in den tweeden druk van Nolten op Agnes laat slaan; men hoort dit lied zelden. Van ‘Seufzer’ (Wolf II no. 22) is
merkwaardig, dat Mörike dit zich volgens den roman in E groot dacht, terwijl Wolf het in een smartelijk e
| |
| |
klein toonzette. Ook dit lied teekent de vroomheid van Agnes. ‘Er ist's’ en ‘Das verlassene Magdelein’ (Wolf I no. 6 en 7) zijn liefdesliederen, die in den roman aan een bijfiguur toebedeeld werden: Henriette, dochter van den cipier.
Van de overige Mörike-lieder werden vooral bekend: het Schubert-achtige ‘Der Gärtner’ (Wolf II no. 17) en de vrome zangen ‘Auf ein altes Bild’ (Wolf II no. 23) en ‘Schlafendes Jesukind’ (Wolf III no. 25). ‘Citronenfalter im April’ (Wolf II no. 18) duidt op den kunstenaar, die te vroeg werd geboren, wiens kunst door zijn ‘tijdgenooten’ niet beseft werd. Hoogst merkwaardig van erotiek is ‘Erstes Liebeslied eines Mädchens’ (Wolf IV no. 42). Maar Wolf vergat, dat hij zelf een fel criticus was geweest, toen hij het grappige ‘Der Abschied’ componeerde (Wolf IV no. 53); een kunstenaar schopt een recensent van de trap en begeleidt dit met een vroolijke wals.
Spanisches Liederbuch. Door bemiddeling van zijn vriend Eckstein leerde Wolf, op zoek naar mooie doch zelden gecomponeerde gedichten, de vertalingen naar Spaansche volksliederen en romancen van Paul Heyse en Emanuel Geibel kennen. Band I geeft geestelijke liederen, die nieuwe aspecten van Wolf's vroomheid toonen.
| |
| |
Zoo de Maria-vereering van ‘Nun bin ich dein’ (no. 1) en ‘Die du Gott gebarst’ (no. 2); de eenvoudige overgave in ‘Ach, des Knaben Augen’ (no. 6); het wanhopig schuldbesef én de zekerheid der vergeving in ‘Mühvoll komm ich und beladen’ (no. 7); het vertrouwen in Jezus, wiens doornenkroon voor den mensch tot bloesem van nieuw leven werd: ‘Herr, was trägt der Boden hier’ (no. 9); het geloof in het goddelijke lijden, dat tot voorbeeld strekt: ‘Wunden trägst du, mein Geliebter’ (no. 10).
In de drie volgende banden heerscht weer Venus. Slechts een enkele greep: het schijnbaar opgewekte danseresje, dat haar tamboerijn slaat, maar angstig aan haar nooden denkt: ‘Klinge, klinge, mein Pandero’ (no. 1); het coquette wicht, dat steeds iets anders wil: ‘Seltsam ist Juanas Weise’ (no. 3). Het liefdesleed beheerscht den vierden band: het dwingt tot zwijgen ‘Tief im Herzen trag ich Pein’ (no. 23), of barst uit in felle, gevaarlijke jalouzie: ‘Wehe der, die mir verstrickte’ (no. 33). In het ‘Spanisches Liederbuch’ bemerkt men reeds de versobering, vooral van de melodische rhythmiek, die in de latere verzamelingen geheel verwerkelijkt werd. |
|