| |
[Weill, Kurt]
Weill, Kurt (geb. 2 Maart 1900 te Dessau). Tien jaar oud begon hij reeds te componeeren, hoewel hij toen nog geen muziekles had. Kort daarop kreeg hij les in piano en compositie bij Albert Bing. Als jongen van vijftien trad hij reeds op als begeleider van liederavonden. In 1918 werkte hij als kapelmeester te Lüdensdorf en volgde hij de lessen aan de Berlijnsche Hochschule für Musik. Humperdinck was hier zijn leeraar in compositie; Weill hield dit academisch onderwijs slechts gedurende twee semesters uit. Hij zwierf een jaar en ontmoette toen zijn goeden genius, Busoni, den vaderlijken leeraar, die slechts door den dood van hem gescheiden werd.
| |
| |
Vier jaar, 1920-1924, heeft deze intieme omgang tusschen leerling en leeraar geduurd. Men moet het echter betreuren, dat Busoni den aard van Weill's talent niet begrepen heeft; de mentor raadde zijn pupil aan, zuiver instrumentaal te schrijven en zoo ontstonden werken als het strijkkwartet, het Divertimento, die nog weinig persoonlijk waren. Veel beter echter is het vioolconcert. In 1924 werd Weill op slag beroemd door het succes van zijn liedercyclus ‘Frauentanz’ voor sopraan en kwintet, uitgevoerd op het muziekfeest te Salzburg. Weill's eerste opera ‘Der Protagonist’, naar een stuk van Georg Kaiser, toont reeds de neiging tot ongewone en psychologisch belangwekkende onderwerpen. Maar eerst de samenwerking met den dichter Bert Brecht leidde tot de volledige ontplooiing van Weill's persoonlijk en sterk talent. In ‘Aufstieg und Fall der Stad Mahagonny’ (1927; herzien in 1929) schiep Weill zijn eigen song- (beter ballade-)stijl. Deze ontwikkelde zich verder in ‘Die Dreigroschenoper’ (1928; z.o.). Voor ons echter werd het hoogtepunt bereikt in de schoolopera ‘Der Jasager’ (1930; z.o.). Over de opera ‘Die Bürgschaft’ (1932), op een libretto van Caspar Neher en Weill, kunnen wij geen oordeel geven. Om politieke redenen verliet Weill Duitschland (1933). Van zijn werk in Amerika drong niets door tot Europa.
Die Dreigroschenoper (1928). Het libretto van dit werk is een moderniseering van het tekstboek der 18de eeuwsche Engelsche ‘Beggarsopera’ (zie Händel, leven) door den dichter Bert Brecht. De sociale strekking ervan berust op kernen van waarheden, die als waarheden worden opgedischt; geuit door schurken als
| |
| |
Peachum en Macheath, die er hun kwade practijken mee verontschuldigen, zijn zij onwaar en misleidend. Dit wekt verzet bij den onbevangen hoorder en schaadt het kunstwerk. Ondanks dit bezwaar heeft het als tooneelstuk en als film talloozen diep getroffen door de felheid van gevoelssfeer. De schijnbaar eenvoudige stijl en de psychologische waarde van het libretto, de aangrijpende muziek van Weill, met haar hevige, ostinate rhythmen, haar verbluffend eenvoudige en toch zeer oorspronkelijke melodieën, en het meesterlijk gebruik van elf instrumenten uit het Jazzorkest overrompelen telkens weer. Vorspiel. Op de jaarmarkt te Soho, een beruchte wijk van Londen, zingt voor het gespuis een straatzanger een loflied op den roofmoordenaar Mackie Macheath: ‘Und der Haifisch, der hat Zähne Und die trägt er im Gesicht, Und Macheath, der hat ein Messer Doch das Messer sieht man nicht.’ Dit ‘Moritat’ verhaalt dan in kleuren en geuren de misdaden van Macheath. I 1 Jonathan Jeremiah Peachum heeft de Londensche bedelaars georganiseerd en is hun erkend hoofd. Hij verhuurt hun oude plunje en eischt daarvoor een aandeel in hun daggelden. Zijn ‘Morgenchoral’ hoont de huichelachtige rijken, die hun naasten uitzuigen; de melodie ervan is de eenige, die overgenomen werd uit de ‘Beggarsopera’. Peachum beklaagt zich, dat het publiek afgestompt is voor spreuken, die tot milddadigheid aansporen. Een verloopen jongeman, Filch, komt zich bij Peachum's gilde opgeven, nadat hij den vorigen dag door de ‘georganiseerden’ als beunhaas is afgerost. Filch krijgt zijn wijk toegewezen en wordt door vrouw Peachum in het register geschreven. Terwijl hij zich verkleed hebben de Peachum's het
| |
| |
over hun dochter Polly. De man is bang, dat het meisje, als zij gaat trouwen, niet zal kunnen zwijgen over de vakgeheimen van haar ouders; de vrouw is echter ingepalmd door Macheath, die van Polly werk maakt. Maar als zij merkt, dat haar dochter dien nacht niet thuis is gekomen, wordt zij razend. Het echtpaar tiert zijn woede uit in de ‘Anstatt-dasz-song’: inplaats dat de jongelui van tegenwoordig iets doen, waar men verder mee komt, leven zij slechts voor hun pleizier. I 2 In een leegen paardenstal maken de leden der bende van Macheath alles gereed voor de bruiloft van hun chef met Polly Peachum. In een ommezien is de kale ruimte met tapijten en meubelen bewoonbaar. Polly, in wit bruidskleed, is ontdaan, wanneer zij hoort, hoe haar uitzet door moord en roof bij elkaar werd gebracht. Een der boeven spreekt het jonge paar toe, de anderen bieden gestolen geschenken aan. Macheath ergert zich, dat allen slechts aan eten denken. Kent niemand een liedje, dat in de stemming brengt? Het gespuis brult dan ‘Das Hochzeitslied für ärmere Leute’. De chef tiert, dat het lied onfatsoenlijk is en Polly stilt den smeulenden twist; zij zal iets zingen, dat zij eens hoorde van een jong sloofje in een kroegje, ‘Jenny, die Seeräuberbraut’. ‘Meine Herren, heute sehen Sie mich Gläser abwaschen, Und ich mache das Bett für jeden. Und Sie geben mir einen Penny und ich bedanke mich schnell, Und Sie sehen meine Lumpen und dies lumpige Hotel Und sie wissen nicht, mit wem Sie reden. Aber eines Abends wird ein Geschrei sein am Hafen Und man fragt: was ist das für ein Geschrei? Und man wird mich lächeln sehn bei meinen Gläsern Und man sagt: was lächelt die dabei? Und
| |
| |
ein Schiff mit acht Segeln Und mit fünfzig Kanonen Wird liegen am Kai. Und es werden kommen hundert gen Mittag an Land Und werden in den Schatten treten Und fangen einen jeglichen aus jeglicher Tür Und legen ihn in Ketten und bringen ihn zu mir Und fragen: welchen sollen wir töten? Und an diesem Mittag wird es still sein am Hafen Wenn man fragt, wer wohl sterben musz. Und dann werden Sie mich sagen hören: Alle! Und wenn dann der Kopf fällt, sag ich: Hoppla!’ Zeldzame doch trieste menschenkennis: het ondragelijke leven dragelijk gemaakt door een wensch-phantasie! ‘Heel aardig’ zegt een der boeven, maar Macheath vindt dit te geringschattend; dra is het gekibbel weer aan den gang. Men vergeet echter den twist, wanneer de sheriff van Londen, Tiger-Brown, zijn ouden dienstmakker Macheath, die hem omkoopt, met diens huwelijk komt gelukwenschen. Macheath en Brown zingen samen ‘Der Kanonensong’ en allen stemmen in met het refrein: ‘Soldaten wohnen Auf den Kanonen Vom Cap bis Couch Behar Wenn es mal regnet Und es begegnet Ihnen 'ne neue Rasse 'Ne braune oder blasse, Da machen sie vielleicht daraus ihr Beefsteak Tartar’. Brown verontschuldigt zich, dat hij spoedig weg moet, want hij heeft het druk met de regeling der komende feesten voor de kroning der Konigin. Na de gebruikelijke ruwe bruiloftsgrapjes vertrekken de bendeleden. In een klein, ontroerend melodrama, dat extatisch van spreken in zingen overgaat, betuigen Polly en Macheath elkander hun liefde, terwijl zij naar de maan kijken. Aan het slot van hun Boston-duet: ‘Und gibt es kein Schriftstück vom Standesamt’ klinkt het trieste: ‘Die Liebe dauert oder dauert nicht’. I 3 Polly komt haar
| |
| |
ouders vertellen, dat zij met Macheath getrouwd is. Zij bekent haar liefde in de ‘Barbarasong’: toen zij nog onschuldig was, meende zij eens te zullen trouwen met een man die geld heeft, die ook in de week een schoone boord draagt; maar een reeks vrijers, die hieraan voldeden, wees zij af; toen er echter een kwam, die met deze eischen spotte, was het haar onmogelijk ‘neen’ te zeggen. De ouders tieren, of zij daarvoor hun dochter zoo goed hebben opgevoed. Peachum heeft nog één hoop: Polly moet dadelijk scheiden. Vrouw Peachum is practisch: zij zal naar Turnbridge gaan, waar Macheath een liefje heeft; die deerne zal er wel voor zorgen, dat de boef aan den sheriff wordt overgeleverd. Maar Polly pocht: de sheriff was op onze bruiloft. In de trio-finale ‘Uber die Unsicherheit menschlicher Verhältnisse’ beklaagt Polly er zich over, dat zij niet mag liefhebben. Peachum komt op voor het recht der menschen gelukkig te zijn. Vrouw Peachum verzekert haar dochter, dat zij haar alles goeds wenscht. Peachum gunt dit alle menschen: ‘Ein guter Mensch sein! Ja, wer wärs nicht gern? Sein Gut den Armen geben, warum nicht? Wenn alle gut sind, ist Sein Reich nicht fern’. Hij eindigt echter giftig: ‘Doch die Verhältnisse, sie sind nicht so’. II 1 In den paardenstal komt Polly terug van het bezoek met haar vader aan den sheriff. Peachum heeft alle euveldaden van Macheath aan Brown verteld en de politie-chef waarschuwde de vrouw, dat hij nu onmachtig is, den boef te redden. Macheath besluit te vluchten en stelt Polly aan als zijn plaatsvervangster; hij licht haar over alles in. De bendeleden komen binnen en betreuren, dat hun chef juist tijdens de kroning weg moet. Polly
waar- | |
| |
schuwt haar man, dat hij haar trouw moet blijven. Het paar neemt afscheid in een ontroerend melodrama: ‘Ach Mac, reisz mir nicht das Herz aus dem Leibe’. Polly vertelt haar droom: zij zag ‘hun’ maan, ‘und der Mond war ganz dünn, wie ein Penny, der schon abgegriffen ist’. II 2 In een verdacht huis te Turnbridge waarschuwt vrouw Peachum de deerne Jenny, een liefje van Macheath, dat deze getrouwd is. Na haar vertrek verschijnt Mackie, om afscheid te nemen van Jenny. Samen herdenken zij hun verleden in een Ballade (Tango): ‘In einer Zeit, die längst vergangen ist’. Maar onder het zingen wenkt Jenny den constabel buiten, dat Macheath gearresteerd kan worden. II 2 De sheriff bezoekt Macheath in de gevangenis Old Baily; Brown verontschuldigt zich, dat hij ditmaal niets voor zijn vriend kon doen. Hij gaat heen. Macheath zingt ‘Die Ballade vom angenehmen Leben’ (Shimmy) met het refrein ‘Nur wer im Wohlstand lebt, lebt angenehm’. Lucy, dochter van Brown en liefje van Macheath, komt zich beklagen over het huwelijk van den misdadiger. Ook Polly verschijnt, om haar man te bezoeken. De vrouwen kijven ‘Das Eifersuchtsduett’. Macheath ontkent, dat hij getrouwd is. Vrouw Peachum dwingt Polly met haar mee te gaan; Lucy helpt Macheath ontvluchten. Brown en Paechum treffen elkaar bij de leege kooi. Paechum, overtuigd dat de sheriff den boef hielp ontsnappen, dreigt Brown: bij de kroning van de Egyptische prinses Semiramis werd het feest verstoord door een eindeloozen stoet bedelaars; voor het hoofd der politie was dat funest! De finale van dit bedrijf laat den boef Macheath preeken: ‘Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral’. III 1 In
| |
| |
den winkel van Peachum wordt hard gewerkt aan den stoet bedelaars, die de kroningsplechtigheid zal verstoren. De vrouwen uit Turnbridge komen om hun belooning voor het aangeven van Macheath, maar worden afgescheept, omdat de boef ontvluchtte. Jenny verklapt, dat Macheath bij een andere deerne is; een der bedelaars gaat de politie waarschuwen. Brown, in den waan dat Macheath ontsnapt is, tracht Peachum te intimideeren, maar de chef der bedelaars bespot hem met ‘Das Lied von der Unzulänglichkeit des menschlichen Strebens’: ‘Der Mensch lebt durch den Kopf, Der Kopf reicht im nicht aus Versuch es nur, von deinem Kopf Lebt höchstens eine Laus’. Weer dreigt Peachum met zijn optocht. Brown hoort, waar Macheath zich verbergt, geeft zich gewonnen, en gelast, dat Macheath gearresteerd zal worden. III 2 Poly bezoekt Lucy en tracht deze uit te hooren, waar haar man is. Gemeenzaam in hun verlatenheid, verzoenen zij zich. Door het venster zien zij, dat Macheath opgebracht wordt. III 3 In de gevangenis wordt alles gereed gemaakt voor de terechtstelling van Macheath. Deze tracht den constabel om te koopen. Polly bezoekt haar man; zij vertelt, dat zij diens zaak voort zal zetten en wenscht hem het beste. Brown deelt met den veroordeelde het genademaal. De boef tracht den sheriff door sentimenteele herinneringen te vermurwen. Vlak voor de terechtstelling komt Brown als ‘bode des konings’: het publiek verwacht nu eenmaal een ‘happy end’ (deze uitdrukking komt ook voor in de ‘Beggarsopera’!) en daarom krijgt Macheath gratie, een hooge lijfrente en den erfelijken adelstand. Maar Peachum herinnert aan de werkelijkheid: ‘Singt den
| |
| |
Choral der Armsten der Armen, denn in Wirklichkeit ist gerade ihr Ende schlimm’ (Tel. A 752/55).
Der Jasager (1930). Brecht schreef dit tekstboek naar het Japansche tooneelstuk ‘Taniko’. Het werk is een ‘school-opera’, d.w.z. het is bedoeld voor en door kinderen; alleen de rollen van moeder en leeraar worden door volwassenen vertolkt. De begeleiding bestaat uit twee piano's, harmonium, strijkorkest en blazers ad libitum. Na een korte instrumentale inleiding zingt het koor het motto: ‘Wichtig zu lernen vor allem ist Einverständnis. Viele sagen ja, und doch ist da kein Einverständnis.’ I Het tooneel is in tweeën verdeeld; links en rechts door een gordijn gescheiden. Links treedt de leeraar op. Hij is op weg naar een van zijn leerlingen om voor zijn reis afscheid te nemen. De leeraar treedt het vertrek binnen (rechts), waar de leerling met zijn moeder is. Hij vraagt, waarom de jongen zoo lang van school bleef. De knaap antwoordt, dat hij niet weg kon, daar zijn moeder ziek is. De leeraar vertelt, dat hij naar een groote stad ver achter de bergen gaat, waar groote denkers wonen. De jongen verzoekt, of hij mee op reis mag, om medicijnen voor zijn moeder te halen, en door de groote denkers onderwezen te worden. De leeraar wijst dit af: de reis is te gevaarlijk voor een kind. De moeder klaagt, dat zij na den dood van haar man slechts haar zoon heeft. Maar niets kan het kind van zijn voornemen afbrengen. In antieken, bespiegelenden trant verhaalt het koor: ‘Sie sahen, dasz keine Vorstellungen ihn rühren konnten’; moeder en leeraar stemmen toe. II Nogmaals klink het motto: ‘Wichtig zu lernen ....’. Weer is het tooneel in tweeën verdeeld; borden geven aan- | |
| |
wijzingen: rechts een bergtop, links een bergpad. Het koor verhaalt, dat de verre tocht den
jongen zwaar viel. Links verschijnen de reizigers: de leeraar, de jongen, en drie studenten. De knaap klaagt, dat hij zich moede voelt. Daarom verzoeken de studenten den leeraar een korte rust, die toegestaan wordt. Bezorgd zien de studenten naar den nauwen bergpas voor hen. Zouden zij, naar oud gebruik, hem die de anderen hindert in het dal moeten werpen? De leeraar antwoordt: het gebruik eischt, dat den onmachtige gevraagd wordt, of allen met hem terug zullen keeren, of dat hij zich opoffert? De knaap aanvaardt zijn plicht en hymnisch prijzen de studenten zijn besluit: ‘Er hat ja gesagt, er hat dem Brauch gemäsz geantwortet’. De studenten stellen zich zoo op, dat de jongen achter hen verborgen is en deze verklaart: ‘Ich wuszte wohl, dasz ich auf dieser Reise mein Leben verlieren könnte. Der Gedanke an meine Mutter hat mich verführt zu Reisen. Nehmt meinen Krug. Füllt ihn mit der Medizin. Bringt ihn meiner Mutter, wenn ihr zurückkehrt.’ Het koor verhaalt: ‘Da nahmen die Freunde den Krug und beklagten die traurigen Wege der Welt und ihr bitteres Gesetz, und warfen ihn hinab.’ Het koor zingt voor het laatst het motto. Men heeft dit werk veroordeeld, omdat het te gruwelijk voor kinderen zou wezen. Maar voor het kind beteekent de dood slechts een ‘weg zijn’. Is het niet gul met ‘ik zal je doodschieten’? De hymnische, edele muziek van Weill, bijgestaan door een primitieve, onwerkelijke regie brengt dit stuk in een zuivere sfeer van symboliek: de enkeling offert zich op voor de groep. Deze overdrachtelijke dood dunkt ons verhevener dan de meeste
| |
| |
sterfscènes uit het opera-repertoire. Voor ons is ‘Der Jasager’ door muziek en inhoud van een aangrijpende en schoone ethiek. |
|