| |
[Schubert, Franz Peter]
Schubert, Franz Peter (31 Jan. 1797-19 Nov. 1828). Zijn vader was onderwijzer te Lichtenthal, een voorstad van Weenen, en had het met zijn negentien kinderen uit twee huwelijken niet breed. Enkele uren voor zijn dood schreef hij in de familiekroniek over zijn zoon Franz: ‘Reeds zeer jong hield hij van gezelschap, en nooit was hij opgewekter, dan wanneer hij zijn vrije uren met vroolijke kameraden kon doorbrengen. Op zijn achtste jaar leerde ik hem de beginselen van het vioolspel en bracht hem zoo ver, dat hij gemakkelijke duetten tamelijk goed kon spelen; daarna zond ik hem naar de zanglessen van den heer Michael Holzer. Deze verzekerde mij meermalen met tranen in de oogen, dat hij nog nooit zulk een leerling had gehad. Hij zei: Wanneer ik hem iets nieuws wilde bijbrengen, wist hij het al.’ De jongen zong zoo mooi, dat hij aangenomen werd als ‘Sangerknabe’ van de Weensche hofkapel. Voor zijn opvoeding was dit uitstekend: hij kreeg o.m. les in harmonie van Salieri, den hofkapelmeester. Maar hij voelde zich ongelukkig in de ‘gevangenis’ van
| |
| |
het internaat (Konvikt), al had hij er goede vrienden: de negen jaar oudere Josef von Spaun, de eerste die zijn composities waardeerde, en Anton Holzapfel. Ook genoot hij van het meespelen op de viool in het kleine orkest van het instituut. Voor de andere vakken had hij totaal geen belangstelling. Toen hij den baard in de keel kreeg kwam hij weer thuis, hoewel hij in het Konvikt had mogen blijven. Jarenlang gaf Salieri hem nog gratis les. Om vrij te zijn van den militairen dienst stemde hij erin toe, voor hulponderwijzer te leeren. Op 19 Oct. 1814 schreef hij zijn eerste meesterlijke lied*: ‘Gretchen am Spinnrade’; kort daarop leerde hij den dichter Johann Mayerhofer kennen en werd hij hulponderwijzer aan de school van zijn vader. Het jaar 1815 was het vruchtbaarste van zijn leven: vier opera's, 144 liederen (o.a. ‘Erlkönig’ en ‘Heidenröslein’) twee symphonieën, twee Missen, een strijkkwartet, twee pianosonaten en een reeks stukken voor kerkmuziek. In 1816 solliciteerde Schubert naar de betrekking van muziekleeraar aan de normaalschool te Leibach, daar hij wilde trouwen met zijn jeugdvriendin Therese Grob, waarover zijn vriend Anselm Hüttenbrenner berichtte: ‘Op een wandeling, die ik met Schubert in 1821 maakte, vroeg ik hem, of hij nooit verliefd was geweest. Daar hij in gezelschap zoo koel en stug tegen het zwakke geslacht deed, meende ik, dat hij dit ongenegen was. O neen, zei hij, ik heb van een meisje recht veel gehouden en zij van mij. Zij was de dochter van een onderwijzer, iets jonger dan ik, en zong in mijn eerste Mis de sopraansolo wondermooi en met diep gevoel. Zij was niet knap, pokdalig zelfs; maar zij was goed, ingoed. Drie jaar lang hoopte zij,
| |
| |
dat ik haar zou trouwen; ik kon echter geen betrekking vinden. Zij huwde toen volgens den wensch van haar ouders met een ander, wat mij veel verdriet deed. Ik houd nog steeds van haar en sedert dien is mij niemand zoo goed, of beter bevallen dan zij. Zij was nu eenmaal niet voor mij bestemd.’ Salieri schreef een koel getuigschrift, Schubert kreeg het toevallig in handen en brak daarop met zijn leeraar; waarschijnlijk ontging hem de betrekking, omdat hij niet les kon geven in het bespelen van alle blaasinstrumenten. Kort daarop leerde hij den dichter Franz Schober kennen, die zijn beste vriend is geworden, doch moreel een minder gunstigen invloed op hem had.
In April 1817 zond Schubert op aandrang van zijn vrienden aan Goethe een bloemlezing uit zijn liederen op diens teksten, begeleid met een onderdanigen brief; Goethe heeft hierop nooit geantwoord. Toen ook een poging van de vrienden mislukte, ‘Erlkönig’ uit te geven, wendden zij zich tot den beroemden operazanger Johann Vogl, die na lang aandringen bij Schober thuis Schubert's liederen doornam. Bij het weggaan zei hij tegen Schubert: ‘Er zit iets in U, maar U bent te weinig comediant.’ De stugge zanger werd geleidelijk de grootste vereerder en propagandist van Schubert's liederen, die hij in zijn dagboek ‘voortbrengselen van muzikale clairvoyance’ noemde.
In den herfst van 1817 was de wettelijke termijn voorbij, dat Schubert als militair opgeroepen kon worden; dadelijk nam hij ontslag als hulponderwijzer. Toch was de compositorische oogst van 1818 minder dan die van vorige jaren, daar hij nu muzieklessen moest geven. In den
| |
| |
zomer van dat jaar en van 1824 ging hij met de familie van graaf Johann Karl Esterhazy als pianoleeraar naar diens landgoed in Hongarije, waar hij de weinige zorgelooze maanden van zijn leven genoot, hoewel hij ‘van gebraden vleesch verschoond bleef’. Terug in Weenen, woonde hij afwisselend bij zijn vrienden; hij componeerde toen dagelijks van 's morgens zes tot 's middags één uur zonder onderbreken. Des avonds trof hij zijn vrienden (behalve de genoemden ook de schilders Kupelwieser en Moritz von Schwind) in een café. In 1820 werd voor het eerst een zangspel van Schubert opgevoerd (‘Die Zwillingsbrüder’); men riep stormachtig om den componist, die weigerde te verschijnen, omdat hij zoo armoedig gekleed was. In dat jaar maakte hij kennis met de familie Fröhlich; er waren vier aardige, muzikale dochters, met wie hij zeer bevriend werd. De sentimenteele geschiedenis uit de operette ‘Das Dreimädlerhaus’, waarin Schubert de hoofdrol heeft, is onwaar. Bij deze familie ontmoette hij den dichter Franz Grillparzer.
Voor 1821 waren slechts enkele liederen van Schubert gedrukt als bijlagen. In dit jaar ondernam Schubert's vriend Ignaz Sonnleithner de uitgave van zeventien afleveringen met liederen tegen inteekening; ‘Erlkönig’ verscheen als opus 1, 6 jaar na zijn ontstaan. De kritiek was verdeeld, de opbrengst stelde Schubert in staat de schulden te betalen, die hij ondanks zijn sobere levenswijze had gemaakt. In een zwak oogenblik was Schubert zoo onverstandig, aan den uitgever, die de administratie van de liederen verzorgde, alle eigendomsrechten voor 800 gulden te verkoopen, ofschoon de opbrengst in twee jaar 2000 gulden
| |
| |
had bedragen. Bovendien werd hij in dezen tijd ernstig ziek, daar hij onder invloed van Schober en uit wanhoop over zijn tegenslag niet meer zoo ingetogen leefde, ondanks zijn stille vereering voor de jonge gravin Esterhazy. Uit dezen tijd zijn de Rosamunde-muziek en de ‘Schöne Müllerin’; het grootste deel van dezen liedercyclus werd in het hospitaal geschreven. In 1824 huurde Schubert voor het eerst een eigen kamer, waardoor zijn geldelijke zorgen nog toenamen. Uit zijn dagboek, 24 Maart 1824: ‘Smart scherpt het verstand en versterkt het gemoed, vreugde daarentegen bekommert zich zelden daarom, verweekelijkt en maakt frivool.’ In 1825 werd hem den post van tweeden hoforganist aangeboden; Schubert sloeg hem af: ‘De staat moest mij onderhouden, zoodat ik vrij en zorgeloos kan componeeren.’ Misschien zag de schuchtere man ook tegen het proefspelen op, want in het najaar solliciteerde hij, vergeefs, naar de betrekking van tweede hofkapelmeester. Wel werden er nu geregeld werken van hem gedrukt, doch tegen belachelijk lage honoraria. In 1827 kwam de plaats van kapelmeester aan het Kärntnertortheater vrij; Schubert deed er zijn best voor, echter zonder succes tengevolge van intriges. Het oordeel van den stervenden Beethoven* kon hem niet van zijn zorgen bevrijden. Na Beethoven's ter aarde bestelling gingen Schubert en zijn vrienden naar een café; den eersten dronk wijdde hij ‘Op hem, dien wij juist begraven hebben’, den tweeden ‘Op hem, die de volgende zal zijn.’ Doelde hij op zichzelf? Uit ‘Die Winterreise’ spreekt zeker doodsverlangen; hij noemde dezen cyclus zelf ‘Ein Kranz schauerlicher Lieder’. Steeds ondragelijker werd
| |
| |
Schubert's armoede: wanneer hij Zondags zijn ouders bezocht, bedelde hij bij zijn tweede moeder om een paar dubbeltjes voor eten, die zij hem gaarne schonk als zij kon. Op 26 Maart 1828 gaf Schubert voor eigen risico een concert, waarop alleen werken van hem zelf werden gespeeld. Het succes was groot, de recensenten bleven thuis; van de opbrengst (800 gulden) kocht Schubert een piano (jarenlang had hij er een moeten huren) en betaalde hij zijn schulden. ‘Der Atlas’ (zie Beethoven, pianosonate opus 111) en ‘Der Doppelgänger’, in dienzelfden tijd gecomponeerd, geven de heerschende stemming van Schubert tijdens zijn laatste levensjaar weer. Op 4 Nov. 1828 ging Schubert zich als leerling in streng contrapunt opgeven bij Sechter (zie Bruckner, levensloop), hoewel hij zich ziek voelde; een week later bleek hij typhus te hebben, waaraan hij na een zwaren doodsstrijd overleed, voorzien van de Sacramenten der stervenden. Grillparzer stelde zijn grafschrift op: ‘De dood begroef hier een rijk bezit, doch nog schooner verwachtingen.’ Kamermuziek. Hierin overheerschen de vijftien strijkkwartetten. Reeds in 1812 schreef Schubert drie kwartetten voor de huismuziek, die hij met zijn vader en zijn broers geregeld beoefende; ook de vier daarop volgende zijn nog echte jeugdwerken. De opuscijfers misleiden: opus 29 (1824), opus 125 no. 1 en 2 (1817), opus 161 (1826), opus 168 (1814); oeuvres posthumes: kwartet in d (1824), in g (1815). Het bekendst hiervan is dat in d, waarschijnlijk om het Andante met de variaties op het lied ‘DerTod und das Mädchen’; het eerste deel staat achter bij de andere (Col. L 1751/4). Nog mooier is opus 29 in a; het Andante maakt
| |
| |
gebruik van de prachtige melodie uit de entr'acte-muziek in Bes uit ‘Rosamunde’, de finale toont Hongaarschen invloed (Col. DB 9442/5). Het hoogtepunt van Schubert's kamermuziek voor strijkers is het kwintet in C opus 163 uit 1828 (Col. DB 9485/90). Met het ‘Forellen-Quintett’ opus 114 (het tusschen Scherzo en Finale geplaatste tweede langzame deel geeft variaties op het lied ‘Die Forelle’) voor piano, viool, altviool, cello en contrabas (1819) treft door eenvoudige, innige lyriek en eigenaardig coloriet (Col. L 2098/02). Door de ongewone bezetting hoort men het octet in F opus 166 uit het jaar 1824 voor strijkkwartet, contrabas, klarinet, fagot en hoorn helaas zelden (Col. L 2108/13). Van de beide klavier-trio's is vooral dat in Bes, opus 99 uit het jaar 1826, een verrukkelijk stuk (H.M.V, DB 947/50).
Klavierwerken. Ook de opusgetallen van de klaviersonaten misleiden: opus 42, 53 en 120 (1825), opus 122, 147 en 164 (1817), opus 143 (1823); de oeuvres posthumes in c, A en Bes (1828), de onvoltooide in C, ‘Reliquie’ genoemd (1825). Met opus 122 (de vijfde pianosonate) vond Schubert zijn klavierstijl. In opus 143 en 42 bereidde hij reeds den weg voor Brahms. Van de sonaten uit 1825 is het belangrijkst de monumentale in D opus 53, die met Beethoven's Waldsteinsonate meer dan het opusnummer gemeen heeft; op Beethoven's peil staat ook de onvoltooide in C. De heerlijke melodie waarmee opus 120 begint (een der schlagers uit de door Berté in 1916 uit muziek van Schubert samengestelde operette ‘Das Dreimädlerhaus’; zie levensloop) belooft meer, dan het vervolg geeft. Atlas-stemming heerscht in de eerste deelen
| |
| |
der posthume sonaten in c en A; het Adagio uit die in c is een van Schubert's diepste stukken. De laatste sonate, in Bes, geeft volop de lyriek, die in opus 120 stokte. Van de groote pianowerken wordt de ‘Wandererphantasie’ opus 15 (1822) het meest gespeeld. Het monumentale werk bestaat uit een Allegro con fuoco, een Adagio in cis (fantasie over het lied ‘Der Wanderer’), een Scherzo in As met als trio een wals in Des en een finale, die inzet als fugato (H.M.V. DB 2118/21).
Een bron van onuitputtelijk intiem geluk vormen de kleine pianostukken van Schubert. Een onvergetelijken indruk hoe Schubert voor zijn vrienden dansmuziek improviseerde geven de Walsen opus 9 en opus 127, de ‘Valses sentimentales’ uit opus 50 en de ‘Valses nobles’ opus 77. Even innig, doch breeder van opzet zijn de meeste der ‘Impromptus’ opus 90 en 142 en de ‘Moments musicaux’ opus 94. Een schat aan huismuziek beteekenen ook de pianostukken voor vier handen, waarvan de ‘Marches militaires’ opus 51 door arrangementen het bekendst zijn geworden. De sonate opus 140 in C (1824), het Allegro in a opus 144 en de Phantasie in f opus 103 (1828) zijn kostbare stukken, die men helaas nooit op concerten hoort.
Liederen. Schubert was de eerste grootmeester van het lied*. Van zijn honderden liederen werden reeds enkele genoemd in de levensbeschrijving. Hier slechts eenige opmerkingen over de twee liedercycli. ‘Die schöne Müllerin’, op teksten van Wilhelm Müller, gaat over een trekkenden molenaar, die door het beekje, zijn gids en trooster, geleid wordt naar de mooie molenaarster. Zijn schuchtere, innerlijk schroeiende
| |
| |
liefde voor haar wordt gekwetst door haar coquetteeren met den jager, waarom hij verder trekt en den dood zoekt in het beekje. Bijna volksliedachtig van melodie, doch met kunstiger begeleiding, geven deze liederen trouwhartig alle roerselen van een eenvoudig en warm gemoed. ‘Die Winterreise’, eveneens op gedichten van Müller, heeft nog meer symbolische beteekenis en slingert tusschen zuivere liefde en ziekelijk doodsverlangen. De jongeling, die de idylle van ‘Der Lindenbaum’ beleefde, reageert licht pathologisch op het wintersche landschap, het geknars van een weerhaan, het starre gebaar van een wegwijzer; den doodenakker ziet hij als een herberg, die voor hem helaas geen plaats heeft. In ‘Der Leiermann’ vond Schubert het symbool van zijn leven: buiten het dorp bespeelt de oude liereman met starre vingers zijn poover speeltuig: ‘und sein kleiner Teller bleibt ihm immer leer’, want niemand luistert naar hem: ‘Und er läszt es gehen alles, wie es will, dreht, und seine Leier steht ihm nimmer still.’
Symphonieën. Schubert schreef negen symphonieën; de achtste, gecomponeerd in Gastein (1825), waarom zij naar deze plaats genoemd wordt, ging verloren. De eerste vier symphonieën zijn nog echte huismuziek; zij ontstonden ten behoeve van het orkestje van het Konvikt en voor de kapel van amateurs, die eerst in Schubert's ouderlijke woning, later bij ruimer behuisde leden speelde (1813, 1814,1815). De vierde, door Schubert zelf de Tragische genoemd, gaat in het spoor van Beethoven's ‘Coriolan’ en ‘Egmont’ (1816); Schumann schreef terecht: ‘aan een Tragische zou ik andere eischen stellen’. De vijfde in Bes
| |
| |
(zonder trompetten en pauken) is van de eerste zes het sterkste, persoonlijkste werk, ondanks haar liefelijke lyriek (1816). In de zesde reikt Schubert de hand aan Weber, Mozart en Beethoven (1817). De zevende is de beroemde ‘Unvollendete’ in b ♪(1822). Zij bestaat uit een Allegro en een Andante; van het Scherzo heeft Schubert slechts een klein deel der schets uitgewerkt. Waarschijnlijk heeft Schubert tijdens den arbeid aan het Scherzo gevoeld, dat de twee deelen een afgesloten geheel vormden, en zich daarom niet aan de traditioneele vierdeeligheid gestoord. Beter dan de vierde kan de zevende tragisch genoemd worden, wanneer men de beschouwingen van dr. J.D. Bierens de Haan aanvaardt. Het eerste deel geeft met den unisono inzet van celli en bassen, met het eerste thema van hobo en klarinet tegen de onrustige zestienden van de violen (Kretzschmar wees op de overeenkomst met ‘Gretchen am Spinnrade’: ‘Meine Ruh' ist hin’) en de sforzato uitbarstingen in de doorwerking meer en minder verholen noodlotsstemming, ondanks het tweede thema, een Ländler van de celli, dat door de syncopische begeleiding in de sfeer van het geheel betrokken wordt. Het onbeschrijfelijk mooie Andante con moto geeft het heilsverschiet, dat volgens Bierens de Haan het laatste, onontbeerlijke moment is van het tragische. Het. werk werd voor het eerst uitgevoerd in 1865! (H.M.V. D 1779/81). De negende in C, door Schumann in 1838 bij Schubert's broer Ferdinand gevonden en door hem geroemd om haar ‘hemelsche lengte’, wordt door sommigen als de voornaamste beschouwd. Wel is zij een hoorn van overvloed, een verrukking van
| |
| |
Olympische vreugde, doch zij mist de contrasten, die bij deze lengtevereischt zijn, en de bezonkenheid van de ‘Unvollendete’ (H.M.V. D 1390/5). |
|