P.
[Paganini, Nicolò]
Paganini, Nicolò (27 Oct. 1782- 27 Mei 1840). Deze ziekelijke Genueesche volksjongen werd sedert zijn zesde jaar door zijn vader hardhandig gedwongen, overmatig viool te studeeren; hij kreeg o.a. les van Alessandro Rolla. Toch moet hij eigenlijk als autodidact beschouwd worden, daar hij spoedig den door Tartini en Viotti gebaanden weg verliet en zich een eigen techniek schiep, met ongekende moeilijkheden; sommige van zijn stukken zijn thans nog onspeelbaar. In 1798 ontvluchtte hij de strengheid van zijn vader; hij zwierf eenige jaren. Reeds toen kwam hij telkens in moeilijkheden door zijn liefdesavonturen en zijn hartstocht voor hazard. In Livorno verspeelde hij zelfs zijn viool. Een rijke bewonderaar schonk hem toen een prachtig instrument van Giuseppe Guarneri (del Gesù), dat hij tot zijn dood bespeelde. Hij vermaakte het aan zijn vaderstad onder voorwaarde, dat het niet meer gebruikt mocht worden. Over zijn leven in de jaren 1800-1805 is niets bekend. Wel heeft Paganini in een open brief aan Fétis beweerd, dat hij toen reeds als dirigent aan het hof te Lucca werkte, doch dit is onjuist gebleken. Op deze onwaarheid grondde Paganini zijn tegenspraak, dat hij in de gevangenis zou hebben gezeten. In Lucca, waar hij in 1805 werd aangesteld, was hij minnaar van de vorstin, Maria Elisa Bacciocchi; hij bleef er tot 1808. Daarna aanvaardde hij geen vaste aan- stelling meer; zijn benoeming tot kamervirtuoos van den Oostenrijkschen keizer (1828) was een eeretitel. Met zijn concerten door geheel Europa verwierf hij zich een enorm vermogen. Zijn door hem verafgoden zoon Achille, vrucht van zijn verhouding met de zangeres Antonia Bianchi, erfde ±1 millioen gulden. Hoewel Paganini ziekelijk gierig was, deed hij voor een deugniet van een neef
wat hij kon, en speelde hij herhaaldelijk op weldadigheidsconcerten. Het geschenk aan Berlioz* is een mystificatie gebleken. Hij stierf aan keeltering en werd begraven te Parma.
Paganini's wonderlijk uiterlijk en zijn verbluffende techniek, als ook het effectbejag bij zijn optreden schiepen tal van legenden, o.a. dat hij met den duivel heulde. Hij had echter door zijn lichaamsbouw een ongewonen voorsprong. De bewondering van Schumann, Chopin* en Liszt* bewijzen, dat hij ook een groot kunstenaar was. Uit zijn composities blijkt dit o.a. in de ‘24 capricci per violino solo’ opus 1; o.a. de 20ste en 24ste zijn kleinooden (resp. H.M.V. DB 1375 en 2218). Prachtig is ook de ‘Maestoso suonata sentimentale’ voor viool en orkest, met variaties op Haydn's ‘Gott erhalte Franz den Kaiser’. Het eerste vioolconcert, opus 6, is een mengsel van uiterlijke virtuositeit van de hoogste orde en pakkende melodische vondsten. Tegenwoordig speelt men het in D