drukte werk (een boek Missen) opdroeg, besefte het genie van den jongen meester en stelde hem aan als zanger van de Sixtijnsche kapel, om hem meer tijd voor componeeren te geven (1555). Deze benoeming was een afwijking van de gewoonte. Palestrina had geen kerkelijke wijding, zooals de meeste andere zangers, hij was zelfs gehuwd (sinds 1547; in 1580 stierf zijn eerste vrouw, een jaar later hertrouwde hij). Enkele maanden na Palestrina's benoeming stierf Julius III; diens opvolger, Marcellus II, was reeds als kardinaal een bewonderaar van Palestrina en maakte geen bezwaar tegen zijn lidmaatschap van de kapel. Hij regeerde slechts drie weken (Palestrina componeerde tot zijn nagedachtenis de beroemde Missa Papae Marcelli); Paus Paul IV ontsloeg Palestrina en twee andere getrouwde zangers; hij gaf hun een klein pensioen. Daar een en ander waarschijnlijk ook met intriges samen hing, werd Palestrina ernstig ziek. Na zijn herstel kreeg hij het ambt van kapelmeester aan de S. Giovanni in Laterano, acht maanden na zijn intrede in de Sixtijnsche kapel. Voor de St. Jan componeerde hij de ‘Improperia’ (z.o.), die zulk een indruk maakten, dat Paus Pius IV dit werk voor de Sixtijnsche kapel verlangde; sinds dien wordt het elk jaar op Goeden
Vrijdag aldaar uitgevoerd. In 1561 verzocht Palestrina verhooging van zijn salaris; toen hem dit geweigerd werd, nam hij ontslagen accepteerde hij den post van kapelmeester aan de S. Maria Maggiore, dien hij tot 1571 vervulde. Het Concilie van Trente (1545-'63), dat zich bezig hield met de verwereldlijking van de kerkmuziek, verklaarde de muziek van Palestrina voorbeeldig; dit had tot gevolg, dat hij tot ‘Maestro compositore’ van