X-Y-Z der muziek
(1936)–Casper Höweler– Auteursrecht onbekend
[pagina 375]
| |
sers, die zich in Le Havre vestigden, waar hij werd geboren en getogen. Reeds jong componeerde hij, aanvankelijk op zijn gevoel af de sonates van Beethoven als voorbeeld nemend. Daarna studeerde hij muziek aan de conservatoria van Zürich (1910-1911) en Parijs (1911-1914). Hier kreeg hij les in viool en compositie. De oorlog riep hem, als Zwitser, terug naar zijn land, waar hij diende, tot hij in 1915 verlof kreeg weer in Parijs te gaan studeeren. In dezen tijd was Bach zijn ideaal; daarnaast verdiepte hij zich in het werk van Richard Strausz, Reger en Schönberg. Den invloed van Strausz merkt men in het orkestwerk Le chant de Nigamon (1917). Dit stuk is ingegeven door den roman ‘Souriquet’ van Gustave Aymard: het opperhoofd der Irokeezen, Nigamon, wordt door zijn vijanden levend verbrand, en heft een doodslied aan (Decca KF 553). In 1919 vormde Honegger met Milhaud*, Poulenc* en anderen de ‘Groupe des Six’; volgens hun verklaring sloten zij zich niet aaneen om hun idealen, die verschilden, maar om door eendracht sociaal sterker te staan. Hoe Honegger van zijn makkers geestelijk ver stond, en vooral van hun mentor Jean Cocteau (men leze diens ‘Le coq et l'Arlequin, thans opgenomen in ‘Le rappel à l'ordre’) blijkt uit de Pastorale d'été (1920), met haar ontleeningen aan Beethoven's ‘Pastorale’ (Odeon 170143). Dit werk, naar het gedicht ‘Aube’ uit ‘Illuminations’ van Arthur Rimbaud, werd bekroond met den ‘Prix Verley’. Honegger was van zijn bentgenooten de eerste, die beroemdheid verwierf, en wel door zijn oratorium Le Roi David (1921). Dit werk, besteld voor een openluchtuitvoering, blijkt thans een wonderlijk mengsel van oorspronkelijke en vermomd zoetelijke episoden. | |
[pagina 376]
| |
Als voorbeeld van de eerste groep de ‘Cortège’ (no. 5), een harmonisch statische fanfare op brekingen van den tertsentoren: d, f, a, cis, e, ges (fis), bes (ais) boven een Passacagliathema as, g, f, g. Wat de tweede categorie betreft, naar onzen smaak is bijv. het slotkoor een kruising van Bach en den Gounod van Marguerite's apotheose (Odeon 123592/3). Het oratorium Judith (1925; Col. D 15240/1) slaagde minder goed. Het koraal, dat in ‘Le roi David’ zulk een goede mascotte bleek, werd zonderling genoeg ook aangewend in de Mouvements symphoniques ‘Pacific 231’ en Rugby (1928; Odeon 170112). Pacific 231 beeldt uit het moeizaam op gang komen en de ‘pathetische lyriek’ van een zware en snelle locomotief (1924; Odeon 170111). De ouverture The Tempest is vreemd aan de subtiele sfeer van Shakespeare's stuk (1923; Odeon 238261). Wij hopen, dat de verinnerlijking, die uit de Nocturne (1938) spreekt, een blijvende wending in Honegger's orkeststijl zal beteekenen. De operette Les aventures du Roi Pausole, naar het geestig boek van Pierre Louys, werd door Pruniêres getypeerd als ‘robuste grappigheid’ (1931; Odeon 238297). O.i. gaf Honegger in zijn kamermuziek het beste: Le cahier romand voor piano (1922), strijkkwartet (1917); Col. D 13049/ 52), cellosonate (1920), en vooral de Sonatine voor twee violen (1920). Van zijn liederen zijn de ‘Alcools’ (Apollinaire) het belangwekkendst (1916; Col. D 12060); het drietal ‘La petite Sirène’, naar Andersen, verraadt invloed van Debussy (1927; Col. D 13082). |
|