X-Y-Z der muziek
(1936)–Casper Höweler– Auteursrecht onbekend
[pagina 377]
| |
of jachthoorn kon alleen de. boventonen* van den grondtoon geven, te beginnen met den tweeden; door het zgn. stoppen (het inbrengen van de hand in den beker) werden deze natuurtonen een halven toon verlaagd. Eerst door de uitvinding van het ventiel werd het mogelijk, alle chromatische tonen te produceeren. Van de koperen blaasinstrumenten heeft de hoorn den weeksten klank. Het oorspronkelijk jachtkarakter van het instrument* hoort men nog duidelijk in het Trio van het Scherzo der Eroica en in Siegfried's Hornruf. Een fijn psychologische reminiscentie ervan geeft het tweede Don Juan thema in Strauss' symphonisch gedicht over den classieken vrouwenjager. Weber riep door den hoorn vredige woud-romantiek op in de langzame inleiding van de Ouverture ‘Freischütz’, Mendelssohn gaf daaraan bovendien een nachtstemming in de Nocturne van de ‘Sommernachtstraum’-muziek. In het technisch zoo virtuoze eerste Eulenspiegel-thema duidt Strauss door het hoorntimbre geestig de boerenaf- | |
[pagina 378]
| |
komst van Tijl aan. Bij Brahms werd de hoorn soms een dichterlijk mijmeraar: inzet van het tweede pianoconcert, Andante uit de vierde symphonie. En in de ‘Meistersinger’ (‘Doch für liebseligen Ehestand’, III) spot hij over den pantoffelheld. Mahler en Bruckner hadden een voorkeur voor den hoorn. Door demper of sordino* kan het timbre sterk gewijzigd worden. Zoo suggereerde Wagner het wonder van den Tarnhelm (Rheingold, III: ‘Dem Haupt fügt sich der Helm’); in ‘Ibéria’ is Debussy kwistig met dezen onwezenlijken klank. Onuitsprekelijk weemoedig zuchten de vier gedempte hoorns aan het slot van ‘Petroesjka’ wanneer de spullebaas het lijk van Petroesjka wegsleept. Zeer zeldzaam is het glissando* voor hoorn; Strawinski schreef het voor in de ‘Sacre’, o.a. in I. |
|